| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandsche letterkunde.
De Gezelle-herdenking.
HET is reeds vijf en twintig jaar geleden dat hij gestorven is. Het zal weldra honderd jaar geleden zijn, dat hij geboren werd hier te Brugge. Er komt afstand tusschen ons en dezen dichter, die ons zoo nabij scheen. Maar wij mogen niet vergeten dat wij hem pas na zijn dood hebben leeren kennen.
Deze stad is vol van zijn obscuur leven en nu hij groot en grootsch uitrees boven zijn volk krijgt het minste zijn waarde.
Het geboortehuis staat aan den ‘Rolle weg’ bij de vesten der stad, waar een gedenksteen ons herinnert aan den 1 Mei 1830. Daar werkte vader Jan Piet Gezelle als tuinman in den moes- en fruithof der grafelijke familie van de Walle. Daar kwam de koets van baron van Zuylen van Nyevelt met twee witte paarden bespannen het nieuwgeboren kindje afhalen om het ten doop te voeren, waar het van zijn peter, den Baron, den naam van Guido kreeg. In dien tuin heeft Gezelle als kind gespeeld, kwam hij later de vacantie-dagen doorbrengen met zijn Engelsche kostgangers uit het Klein Seminarie van Roeselare. Op de vesten daar verder en rondom de oude stad groeien nog de boomen, die vader Gezelle er heeft geplant, als boomkweeker in stadsdienst. Daar zijn nog de molens, die de dichter mijmerend heeft bekeken van uit het venster zijner studiekamer.
In de stad ligt het strenge Seminarie-gebouw waar hij na zijn Roeselaarschen studententijd, zijn theologische studies volbracht. Daar is nog het gebouw waar het Engelsch Seminarie gevestigd was, waar Guido Gezelle vice-rector werd, toen zijne zoogenaamde revolutionnaire lessen te Roeselare hem daar onduldbaar hadden gemaakt voor de overheid. Hij kwam er in druk verkeer met de Engelsche katholieke wereld, met figuren als Newman en Wiseman, die uit het Brugsche huis hunne zendelingen en priesters trokken.
Ginder over de gracht met de witte zwanen, die er te drijven liggen op het donkere water, ziet ge den toren van St. Walburga-kerk, waar hij lang onder-pastoor was. Het was de droeve tijd van den dichter. Hij had een manier van met menschen om te gaan, die buiten de gewone opvattingen viel en ergernis verwekte. Hij had daarbijj niet den minsten zin voor werkelijkheid. Die ontging hem geheel. Zijn huishoudster bedroog hem, maakte voor duizenden schulden in de stad. Gezelle's toestand werd sociaal onhoudbaar. ‘Hij reed op de tong’, zooals de menschen in Vlaanderen zeggen. Al het goed, dat hij gedaan had tijdens de choleraplaag van 1865, werd vergeten. Hij moest een tijdje uit den Brugschen omgang verdwijnen en werd naar Kortrijk gezonden.
Maar hij kwam terug. Daar is het Engelsche-Damen-klooster waar
| |
| |
hij geestelijk bestuurder werd en korten tijd na zijn aanstelling in 1899 stierf. Wij kennen allen dat portret van Gezelle, waar hij staat in de zon van dien kloostertuin met half toegeloken oogen. 't Is van af een boom uit dien tuin, dat de merel floot toen Gezelle aan 't sterven was en hij tot zijn neef Caesar zei: ‘Ik hoorde toch zoo gaarne de vogeltjes schuifelen’.
Brugge is in de vijf en twintig jaar die ons van die dood scheiden wel wat veranderd en Vlaanderen ook. Terwijl ik op bedevaart wandel door de oude stad, moet ik dit al bedenken. Het is avond en de zon is aan het dalen. Op al die oude torens, naar het Westen gericht, legt zij een gouden schijn naast een donkeren schaduwkant. De kroon van het Belfort is nog van goud, wanneer de sombere muren, als van oud brons, reeds in het duister staan. Ik zie de zon nog rusten even op St. Salvator en de Lieve Vrouwetoren. Het gothische stadhuis met de vele beelden en de Bloed-kapelle zinken reeds weg in het schemeruur, maar het griffie-gebouw daarnaast krijgt al het goud van zijn guirlanden nog een oogenblik verlicht. Het wordt een juweel en de gulden schalen der Justitia op den geveltop hangen aan fijne gouden draden uit hare opgeheven hand. Daar achter rijst een reusachtig wolkgevaarte, rose en geel, op het blauwe van de lucht.
Wat weten die Engelsche vrouwen met haar cavaliers die in en uit de donkere portalen komen van de kerken, wat weten al die vreemde toeristen die in kleurige zomerkleeren kuieren langs de Steenstraat, wat weten de Bruggelingen zelf nog van den dichter die hier wordt herdacht? Het leven gaat zijn gang. Brugge is de stad der liefde. Hier worden droomrijke avonturen beleefd. Ik zag een vrouw heel in 't wit, slank en fijn, met wijd-uitstaande kortgeknipte vlas-blonde krulharen onderuit den witten helm van haar zomerhoedje. Zij was schoon als een aartsengel en zij was ook heilig voor den jongen Engelschman die naast haar liep. Wat komen al die verliefde paren zoeken tusschen die oude steenen? Is de nieuwe tijd niet mooi genoeg voor hun heerlijk avontuur en moeten zij de groote kerk, die deze stad is, als een schrijn weten rond hun harts-mysterie en hun geluk?
In het Gouvernements-gebouw op de groote markt is de herinneringstentoonstelling te zien. Men kan er zich het leven van den dichter weer indenken en nagaan hoe zijn werk ontstond. Hier zijn de foto's der huizen waar hij woonde te Brugge en te Kortrijk, de Broeltorens, die hij bedichtte, het Engelsch klooster waar hij stierf.
Men ziet er de ruw-houten tafel op schragen waaraan hij werkte, den zwart lederen zetel waarin hij zat. Op tafel staat zijn inktpot in het zandbakje met de pen die hij gebruikt heeft, het kleine boekenrekje met de oude boeken, die hij ter onderzoek naar oude taalvormen bij de hand had. Daar liggen ook het afgietsel van de oude doorrimpelde hand, die de laatste verzen schreef en het masker, dat Juul Lagae nam van het gelaat van den doode. Aan den wand achter de tafel is het Lieve Vrouwen-beeldje in een kastje zooals het boven de deur van zijn studievertrek hing.
| |
| |
Op de tafels in de twee zalen, die door deze tentoonstelling worden ingenomen, ziet men de vele herinneringen aan zijn huiskring en zijn vrienden. Het huisje van zijn moeder, waarover een gedicht in de Laatste Verzen, en dat door Gustaf van de Woestyne werd geteekend:
zaalrugde 't dak en de schure
Een heele lang verleden tijd komt weer op bij de beeltenissen van Hugo en Gustaf Verriest, Karel de Gheldere, Eug. van Oye, Mgr. Faict, den vroegeren bisschop van Brugge, die Gezelle niet begreep.
Verder liggen handschriften van gedichten. Er is er een ingelijst in een simpel lijstje door een bewonderaar. Er zijn honderden ‘fiches’, waarop hij zelf of Jufw. van de Wiele of anderen, die hem hielpen, woorden of spreuken aanteekenden, die hij in oude boeken had gevonden. Want hij had eigenlijk geen bibliotheek, hij had slechts wat oude boeken waarin hij speurde naar de vroegste vormen der taal waarmee hij zijn Loquela voedde en de Bo hielp aan zijn ‘Westvlaamsch idioticon’.
Het is aandoenlijk ook te zien in welke armzalige uitgaven zijn eerste dichtwerken het licht zagen: onooglijke brochuretjes op slecht krantenpapier, waar ‘Kerkhofbloemen’, ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’, ‘Dichtoefeningen’ op gedrukt werden, armelijke weekblaadjes ‘'t Jaer 0’, ‘'t Jaer 30’, ‘Rond den Heerd’, waar hij zijn proza aan afstond en die hij zelf bestuurde.
Wanneer men daarnaast onder het bronzen borstbeeld door Lagae, onder de vele geschilderde portretten, de rijke, luxe-edities ziet liggen van de volledige werken, zooals die door de Hollandsche uitgeverij bezorgd werden, de omvangrijke studies en bloemlezingen, die ook in Nederland verschenen, dan is de tegenstelling groot en dan gaat men ook met dankbaarheid bedenken, dat deze eenzame droomer moest wachten tot de gezaghebbende stemmen van Willem Kloos, Verwey, Van Deyssel, Reddingius, Frederik van Eeden, Carel Scharten weerklonken om dit genie van den Groot-Nederlandschen geest in zijn waar licht te stellen.
Daarbuiten in het warme licht der Groote markt slenteren weer de vreemde toeristen, rijden de auto's voorbij op weg naar de kust, klinkt het muziek uit den stadskiosk en zingt de beiaard zijn oud liedje van alle uren. Dichters zijn maar vrome herinneringen voor enkele uitverkorenen, zij blijven in de eenzaamheid die hun leven was.
* * *
Ik ben nog eens gaan kijken in de Memling-kamer van het St. Jans' Hospitaal, naar het mystiek huwelijk van St. Catharina. Iets pijnlijk en zoet tevens komt over u bij het beschouwen van die rustige verdroomde
| |
| |
prinsesjes, die heilige vrouwen zijn, van die passielooze mannen die profeten en apostelen zijn. Zij blijven onbewogen bij het gezicht der apocalyptische verschrikkingen. De wonderen in de lucht en op de aarde, die eilanden in vuur zijn als bloemen die opengaan in het blauwe van water en hemel. Het bloed van den onthoofden Dooper ontsproeit als een roode bron die eeuwig zal blijven loopen over het groene gras en de bloemen. De dood is het leven en het hoogste leven is de geestelijke bespiegeling. De prinsesjes zien niet op uit hare getijdenboeken. Maria op haar troon kan niet ophouden van lezen en Johannes op Patmos schrijft van de wonderen die hij ziet een mooi gedicht in het boek dat hij openhoudt op zijne knieën. Maar die verstorven, van alles onthechte wezens zijn modieus gekleed in damast, in goudlaken, in fluweel en bont, rood, purper, geel, groen, blauw. Het is alsof slavinnetjes al de plooitjes mooi hebben geschikt wanneer zij zijn gaan zitten voor den troon. Men denkt op een weelderijk geraffineerd leven. Iets dubbelzinnigs komt uit die vrome figuren. Het zijn misschien toch wezens die leefden het leven van deze aarde, zij zijn niet heelemaal verstorven. Het raadselachtige, het onverklaarde dat is het pijnlijk-zoete van deze beschouwing.
Ik ben nadien de Lieve Vrouwe Kerk, daarover, binnengetreden en ik zat voor het altaar in den verlaten zijbeuk, waar de Madonna van Michel Angelo staat, die zoete vrouw, eenig in het werk van dezen kunstenaar-athleet, die als voor Brugge bestemd was, die hier als een wonderschoone parel is komen aangespoeld. In het koor, onzichtbaar voor mij, was het Lof aan gang. Plots ging van het marmeren oxaal met het hooge orgel in het midden der kerk een mannenstem omhoog als een traag-klimmende pijl van vuur. Het was of met die stem een gepijnigde ziel het lichaam wilde ontvluchten in een al vergetende verrukking. Zij was zoet als honing en zalvend als olie. Het pijnlijk-zoete trof mij weer. De vergeestelijkte zinnelijkheid, de aarde die hemel wil worden.
Wanneer ik daarna in het St. Lodewijkscollege op den feestavond de Gezelle-liederen hoorde zingen, erkende ik dezelfde stem, de gewijde, de zalvende. Het was niet dezelfde man die zong, maar het was de stem van honing en olie als uit gekneusde, bange zielediepten. Het pijnlijk-zoete! De stem van Brugge misschien? De zang van Memling en van den cantor in de kerk, de zang, vast ook, van Gezelle. Geen wereldberoemd virtuoos zou die woorden van Gezelle beter, voor mij, hebben kunnen zingen. Ik ontdekte plots hoe die dichter ook met heel zijn wezen van Brugge is:
van ceder en van lorkenstammen.
Die jonge man zong dat als een psalm en ook dat ander gedicht, 't Pardoent, waar de beeklok luidt over de aarde en heel de natuur een wijdsche kerk wordt en dan klonk daar weer:
| |
| |
De Vlaamsche tale is wonderzoet
voor die haar geen geweld en doet
zacht en stil als een gebed en met een diepte van liefde voor het levende Woord der menschen waaronder de dichter woonde op deze aarde.
Heel het werk van Guido Gezelle blijkt ook te zijn als dat van Memling: vergeestelijkte zinnelijkheid. Hij kon van deze aarde niet los, het minste kruidje, het nederigste bloempje hield hem vast, hij beminde alle wezens, maar wilde steeds naar boven, naar een hooger land, ‘op den berg, waar God alleen bad’.
Bij Gezelle is de oplossing zuiver, bij Memling blijft ze troebel, raadselachtig. Zoo wil het mij voorkomen. De stad Brugge ook heeft het dubbelzinnige bewaard. Zij is sataniek, zei J.K. Huysmans. Zoo heeft ook Georges Rodenbach ze gevoeld. Zij was de aandrift tot den moord in Bruges la Morte. Maar zij is heilig tevens en geen stad toch kan beter en passender den grooten Gezelle herdenken.
Er was iets plechtigs van ochtend in en bij de Ste-Walburgakerk, waar een lijkdienst zou worden gecelebreerd. De beste roomsche herdenking van een doode dat is een mis voor zijn zielelafenis. Dat brengt den herdachte zooveel nader tot de levenden, zij kunnen hem nog helpen: zijn ziel is wellicht nog in nood. De ziel van Guido Gezelle! Waar beter dan hier in deze kerk kon men ze als het ware aanvoelen. Hier toch heeft hij zoo langen tijd zijn dagelijksch werk van kapelaan vervuld. Over dit pleintje ging hij elken ochtend. Over die trappen van dien barokken gevel, - met de corinthische zuilen, de zware kroonlijsten, het fronton en de bronzen kandelabers, - trad hij dagelijks die ruime witte heldere kerk binnen, met de pralerige marmeren altaren en de vele barokke schilderijen. In een van die biechtstoelen heeft hij gezeten en de belijdenissen van menschen aanhoord. ‘Hij beefde als een riet’, verhaalt zijn zuster, ‘toen hij zijn eerste biecht ging hooren’. Dat was hier in deze kerk......
Het middenschip, de zijbeuken zijn vol volk. In het midden der kerk staat een met rouwfloers omhangen katafalk, waarboven een wit koorhemd, een stool, een priesterbaret. Het is alsof de groote doode nog aanwezig ware.
Na de mis trad van uit de sacristij, mijter op het hoofd, de bisschop van Brugge, Mgr. Waffelaert, vooruit om de absouten te zingen. De hoogste hulde die de kerk aan een doode kan bewijzen. De baar werd gezegend en bewierookt. Men kon van de lippen van den kerkvoogd den naam Guido hooren, vermengd in de latijnsche gebeden...
Het is avond nu. Op de groote markt branden de duizend kleurige lichtjes, rood-blauw-geel, van de guirlanden die van mast tot mast om het wijdsche plein zijn geslingerd. Er is concert op den ouden beiaard, en af en toe klinken van de hooge tinnen de melancholische tonen van jachthorens. Het belfort is iets onwerkelijks geworden, doorschijnend als van glas op het schalieblauwe van den nacht waar de sterren vonken.
Jozef Muls.
| |
| |
| |
Een stormaanval.
OP een zeer extreme zijvleugel van de Vlaamse letterkunde is een schermutseling aan gang, die om haar hoogkomiek niet mag worden voorbijgezien. Ik bedoel het konflikt: van den Oevervan de Voorde. Het is zonderling dat een outsider als van den Oever, die van het expressionism niets méér heeft dan de ongebonden vorm, door de achterhoede van een vorig geslacht bij voorkeur als mikpunt wordt gekozen en de volle vleet meppen krijgt.
Dat is geen open spel. Ik begrijp zeer wel de taktiek van die laat-negentigers. Eerstens van uit hun standpunt is van den Oever een afvallige en het is zeer makkelik hem vorige opvattingen onder de neus te wrijven met een presentkaartje waarop: renegaat. Maar toch is het wonderbaar, dat van den Oever als stropop wordt gekozen om op de brandstapel van Karel van de Woestyne's epigonen te worden geroosterd. De strategie van deze polemisten is doorzichtig als glas. Niets is inderdaad zo lonend en vraagt zo geringe inspanning als het doodverwen van een gegeven esthetiek door de verwijzing naar haar excessen.
En uit de krijgskunde onthielden wij de omsingelingsmethode, die aanvangt het front langs de vleugels op te rollen om achteraf de middenposten in te nemen.
In de stellingoorlog tussen ‘Van Nu en Straks’ en ‘Ruimte’ is het verweer van 90'ers zeer mak gebleken in open veld. Dat kon moeilik anders uit hoofde hunner wankelbare schansen. In slagorde is de vijand afgedropen en kombineert ijverig een plan om die nieuwlichters te nekken. De verkenners zijn met een verdwaalde krijger in het hout slaags geraakt, en omdat zij voorlopig het vijandelik bolwerk niet konden slopen, wordt voor deze overlaat, die, o gruwel, vroeger in hun rangen heeft gestaan, een galg gericht.
Twee kenmerken voor die opstellen van van de Voorde: een mateloze kwade trouw en een enorme verwaandheid in volle idioterij.
Voor hem zijn de jongste stromingen evenwel schakeringen naar volslagen krankzinnigheid. En in dit verband is het oeuvre van van den Oever een acuut verschijnsel van litteraire maanzucht.
De zorgzame dosering venijn die daarbij zijn opstel aan het adres van den auteur der ‘Maanrijmen’ doordruipt, laten wij terzij. Het zou waarachtig onvoornaam zijn in die richting terug te spuwen. Maar iets onthouden wij toch uit van de Voorde's litteraire geloofsbrieven: de oppermacht van het verstand. En hij moet in dit opzicht niet onbedeeld zijn, want aldoor gaat het (tekstueel) over ‘grote hersenen’.
Ik kan mij indenken dat een berging van al die schranderheid bij van de Voorde stellig de grootste opslagplaats van zijn bovenkamer in beslag neemt, maar laat hij indachtig zijn, hij die van den Oever, aan de hand van een physiologiese bewijsvoering heeft afgemaakt, dat het volumen der hersenen, die troonzaal van de Rede, zich verruimen mag tot daar, waar de physiologiese formule ‘waterhoofd’ nog niet toepasselik wordt.
| |
| |
Van de Voorde neemt het op, na eerst gepoogd te hebben ook burgerrecht te verwerven in het ‘expressionisties’ korps, voor de rede als huisvriendin van de poëzie.
Eerst ja is er herrie over de kwestievrijvers, maar dat is een keukenkwestie, waar de Rede het dominante woord hooghield. Immers de prosodie is geheiligd door de ‘traditie’.
Het hangt ervan af wat hier ‘traditie’ betekent.
In van de Voorde's beginselverklaring meen ik het een te pompeus woord waar doodgewoon hoefde te staan ‘praktijk’. En zo ofschoon ik denkelik ook wel behoor tot het heir van de geestelik ongeneesbaren, moet ik toch bekennen dat van de Voorde hier uitermate bevattelik en beginselzuiver is.
‘Chassez le naturel, il revient au galop’ ‘De gewoonte is een tweede natuur’, ziedaar reeds voldoende uitspraken om zijn opvatting spreekwoordelik te motiveren. Hij zal dan evenwel ook gediend zijn met het epitheet ‘letterbeoefenaar’ dat we hem aan de hand van zijn eigen betoog met de mildheid van heel ons hart toekennen.
Want volgens v.v. V. is een dichter de verklanker van de roepstemmen uit het gemoed, die hij met afgemeten woord herhaalt. Buitengewoon diepzinnige opvatting van Poësie. De rol daarbij gespeeld blijft uitsluitelik functioneel, en af en toe komt de rede binnenkijken of alles gesmeerd loopt.
Op den duur verricht de huisvrouw haar werk zo nauwgezet machinaal, dat haar vriendin af en toe door het sleutelgat gluurt om toch het waakzaam oog te houden. Met dit primitieve voorbeeeld is heel van de Voorde's poëzie gekeneschetst: rethoriek en routine.
Het kan ook moeilik anders. De stofkeus is daartoe immers te naïef afgeperkt: nu eens teeder, smartelik, opgetogen, dan eens hartstochtelik en passievol. En daar is reeds de gamma aangelegd waarover deze poëzie zich beweegt. Nu komt natuurlik die dichtkunst nooit met een brekebeen van die kleine toonladder. Immers: oefening baart kunst en de kunst onderwerpt zich aan ‘ontstane wetten’. Aldus is zij volkomen bereikbaar na gebruiksaanwijzing. Dat gaat zo met ieder recept en a fortiori (ik citeerde immers zijn tekst) ook met die ontboezemingen van den heer van de Voorde.
Waar blijft de spontaneïteit in het vers, meneer van de Voorde? De opstuwing uit het zielediep, die opborrelt zonder haar monding te kennen maar die haar eigen bedding uitgraaft met rythmenslag en deining. Als raskunst een bergstroom is die vaak de sperring der rotsen uiteensplijt dan is de kunst van den heer van de Voorde lacy zelfs geen ‘Fonteintje’ meer, maar een geregulariseerde waterleiding met de dichter als kraanman.
Vanuit het ver gebied der verdwazing waarnaar die duisterlingen van modernen door v.d. V. werden verbannen kan ik zijn bewering dat onze kunst naar wezen hem niet onverwant is slechts begrijpen als hij in die ban van gekkernij mijn plaats inruilt. Daar wordt inderdaad een erezetel voor hem gereserveerd.
| |
| |
Waar moet het heen met deze zijne weeklacht: ‘Geen heil meer voor den artist, wiens kunst nog fatale ernst durft te zijn. Dat was goed in den tijd dat men nog moest kunnen denken en voelen... en schrijven om dichter te heeten’.
Anders gezegd, deze bekroning ‘cumlaude’ in het denken en voelen die .v d. V. als een poëziediploma onder de arm houdt is inderdaad een bewijs dat kunst hem fatale ernst is, als we daardoor verstaan kunst die fataal voor haar schepper verkeert. Hier is dus het klinkklare bewijs geleverd dat voortaan voor het geval van den heer v.d. V. niet weer mag gedefinieerd worden: ‘le ridicule tue’ maar ‘le sérieux tue’.
Trouwens het doet in hoge mate potsierlik aan, v.d. V. nog te horen orakelen als een magister in de lyriek. De beheerders van het hoofdhuis ‘Van Nu en Straks’ zijn overigens met hun reklaamagenten slecht bediend en als de zaak hun testamentair wordt toegewezen dan gaat ze onherroepelik naar de bliksem.
V.d.V. mag zich inderdaad een dwangbuis aanschaffen indien hij tot het gild der expressionisten wil toetreden, maar niet omdat hij midden lunatiekers zal terecht komen, wel omdat bij vergelijking met zijn literaire goederen die vingerdik schimmel dragen en de geaardheid der expressionisten, de poging van toenadering voor hem, die would-be rationalist, een zeer ontoerekenbaar salto mortale betekent. Ik zal hem geen psychiater aanbevelen. Dat ware een bespotting voor de wetenschap van die gekkendokter.
Spijts v.d. V. zo graag voor een door God begenadigd schrijver wordt versleten is zijn geesteshouding die van de platste prozaïek; wijl alles teruggebracht wordt tot die éne norma: verstand. Meteen staan we volop in het positivism dat zijn algeheel gebrek aan contemplatieve zin en intuitie bij de schouwing van het overaardse doodgewoon ver: vangt door een ervaarbare ersatzwijsbegeerte, met het denkvermogen als ‘ultima ratio rerum’. Doodgewoon omdat de empirie op de drempel van de methaphysiek faalt legt zij pasklaar een beeld van het bovennatuurlike aan volgens de gegevens die waarneming en redekundig onderzoek hebben aangebracht. Vandaar redenering waar enkel geloof tot de zin der dingen kan inwijden, vandaar experimenten waar openbaring het opperste leidslicht zou opsteken.
Meteen staan we op de tweesprong waar v.d. V. en van den Oever slaags geraakten. Van de Voorde houdt het in 't aanschijn van het Godsmysterie zeer liberaal-bekrompen bij het vrij onderzoek en wat hij over de kristenheid van v.d. Oever raaskalt is eenvoudig weg plomp en zouteloos.
Ik ben de laatste om v.d. Oever's katholieke dichtkunst als nieuw import te waarmerken, maar heus, uitdrukkingen als: ‘hij ontvangt van de Heer een stootje in de buik’ zijn primo cartello van de koude grond en kunnen niet door de beugel.
Van den Oever werd naar de galg verwezen omdat zijn geval er een is van neurastheniese hypertrophie en behekst somnambulisme.
| |
| |
Deze uitspraak kan geneeskundig waar zijn, doch v.d. Voorde, de empirist, zal ze stellig voorbarig noemen omdat de diagnose van op afstand werd uitgebracht, maar in hoever zij verband houdt met een estheties richtsnoer is me niet heel duidelik.
Waar zou het heengaan moesten we voor ieder schrijver een buiten-estheties criterium aanleggen? Zo bijv. de pennevruchten van van de Voorde beschouwen binnen het kader der seksuaalpsychologie? Ze werden stellig als studeermateriaal voor vergevorderde erotiek-gevallen opgeborgen.
De dichters van die generatie hebben één hoofddoel: precies uitdenken voor wie hun hart klopt, wat doorgaans saamvalt met een authentiek of denkbeeldig privaat leven in die richting, en de verklanking van deze sensatie, die we veel praktieser zagen geboekstaafd in het Droomboek voor verliefde harten. Ziedaar de belletriese arbeid van de generatie na ‘Van Nu en Straks’. Van Petrarca nog geen echo en in het aanschijn der geestelike noden van dit Sideriustijdperk nihil als kultuurwaarde.
Want het ordewoord is gegeven: inkeer naar de eigen persoonlikheid. Herrijzenis van het individualism en de ik-kultus godnabij om de berg der wonderen te doen opengaan met de koude sleutelwoorden van het gezond verstand.
Deze opvatting die op een volslagen sociale isolering doodloopt ligt aan de tegenzijde van onze betrachtingen: eerst tegenover schepping, God en de saamhorigheid der volkeren dezer aarde vinden wij de grondsteen van ons streven.
Van de Voorde, de rationalistiese alweter, schuwt natuurlik de intuitie als seniel bijgeloof. Want precies omdat deze intuitie aan verstandelike kontrole ontsnapt, zou onder haar vlag wel contrabande kunnen aangevoerd.
Wees gerust van de Voorde, een rasdichter gaat recht naar de smokkelwaar om ze overboord te smijten, zelfs zonder het paket te openen of het waarmerk na te kijken. En zelfs als van de Voorde met zijn produkten aan de grenspost van het expressionism toegang vraagt, dan zal ieder wachter onder het inpaksel dadelik de uitgekeken beeldfolianten herkennen en kalm antwoorden: Verboden doorgang!
Van de Voorde beging een flater de bekering van Karel van den Oever naar het modernism te beschouwen als een te goed gelukte Voronoff-operatie, die kracht herschenkt maar door haar onstuimigheid aderbreuk verwekt. Hij doet evenwel verkeerd zich op zijn beurt te lessen aan dit nieuwe ‘eau de Jouvence’, want een dorre plant herleeft niet door kunstkweek.
Victor J. Brunclair.
| |
| |
| |
Dichters.
Paul Verbruggen: de Voorhof (Gedichten). Met tekeningen van Jos. Leonard. - ‘De Spar’, Brasschaat.
VAN een moderniteit die de meeste modernen nauweliks vermoeden of durven vermoeden, zo is Paul Verbruggen modern waar zijn voorstellingswereld opnieuw wordt bepaald door verlangens naar de primairste geestelike goederen. In negen van de tien hier door Verbruggen gebundelde gedichten, stapt de dichter zeer direkt op de verovering van deze moderniteit toe.
Van zijn vroegere gedichten tot deze ‘Voorhof’ is de evolutie tevens gering en groot. Gering omdat in zijn vroegere gedichten niet minder dan in deze het verlangen voorzat naar de uitsluitende mededeling van een gedisciplineerde voorstellingswereld, het verlangen uit de veelvuldigheid van onze belangstellingen met zekere hand deze primairste geestelike goederen weer op te delven; gering dus is de evolutie omdat in zijn eerste gedichten niet minder dan in deze het verlangen naar een als een sfeer formeel-eenvoudige en geestelik onporeuse kern leidster was. Groot is de evolutie waar wij bemerken dat enerzijds in zijn eerste gedichten de sterkte van het verlangen naarmate der tegenstelling met het chaotiese karakter ener reeds geestelik verworpen maar fysies nog existente veelvuldige belangstelling werd uitgedrukt, terwijl anderszijds nu in deze bundel het verlangen de dichterlike drang te steunen op de primairste geestelike goederen in zich een a-prioriese orde heeft gevonden. Men zou dus bij wijze van vergelijking kunnen zeggen dat in de eerste gedichten van Verbruggen dit verlangen als materiaal bestond en dat in deze ‘Voorhof’ nu dit materiaal tot één construktie werd gevoegd, dat bijgevolg - vermits de stof architektuur werd - een strakke vergeesteliking is te konstateren. Dat het vrije oordeel zo prachtig mede aanzat deze a-prioriese orde rationeel naar het geloof op te trekken is van de geestelike ambiance van deze bundel de meest kenmerkende eigenschap en voert de lezer in een hoge, steeds zeer begrijpelike feestelikheid op. Er is niet daaraan te twijfelen dat de winst aan konstruktiviteit die, ten gunste van de laatste, het verschil tussen de vroegere en deze gedichten van Verbruggen kenmerkt, groteliks aan de ordenende werkzaamheid van een door en over het vrije oordeel heen gewonnen geloof is toe te schrijven.
Van de voorstelling naar de techniek overgaande is er te zeggen dat Verbruggen zijn gedisciplineerde voorstelling lyries-logies, of anders en beter gezegd, in de lyriek van de aanvang tot het einde organies ontwikkelt. Dat hij in deze negen eerste gedichten van de ‘Voorhof’ nooit afdwaalt en slechts - doch dan nog niet zeer merkbaar - een paar maal een uitdrukking herhaalt in een variante, dewelke van de voorafgaande stamuitdrukking niet genoeg is afgelegen opdat van de ene tot de andere de lyriese afstand groot genoeg zij, dit aldus: dat
| |
| |
Verbruggen zo hardnekkig blijft bij zijn lyriese vermenigvuldigingstabel is een eigenschap die in de gedichten van de ‘Voorhof’ in een zeldene maat van vanzelfsprekendheid tot uiting komt. Met daar op te wijzen dat hij slechts een paar maal en niet zeer merkbaar op de uitdrukking variëert heb ik dan ook reeds gezegd dat de organiese ontwikkeling van het gedicht bij Verbruggen uitbouwen van de idee is, niet van de formele uitdrukking. Daarvan ter bewijsvoering de aanhef van het zesde gedicht:
‘Komt, kindren laat ons weer
gaan bidden naar het veld.
Laat ons die heet gestookte hoofden weer
gaan koelen in Gods dauw.
Laat ons weer blij zijn als
weer langs de wolken rapen,
weer strelen tot ze bloeit.’
De ideëele ontwikkeling is zo gaaf dat de lezer bij de aanhef van het gedicht is als iemand die het ene eindje van een draad in handen zou krijgen; bij het slot van het gedicht houdt hij het andere einde van de draad in handen, zonder dat hij onderweg door lussen moest of knopen had te ontwarren.
Samenvattend mag ik dus zeggen dat de gedichten van Verbruggen geconstrueerd zijn. Nu echter is het zo dat, - alle detaillering buiten beschouwing gelaten - constructie kan zijn het resultaat van twee verscheiden oorzaken. Een construktie kan hare architektoniek uitsluitend de innerlike logiciteit van het élan te danken hebben. Ten tweede kan zij, zonder uitschakeling van het élan, worden gerealiseerd door het hardnekkige doorzetten van deze lyriese wil zich uitsluitend bij middel van bepaalde lyries-architektoniese middelen manifest te maken. De construktie van P. Verbruggen is veeleer intuïtief dan opzettelik. Het élan in zijn meest geremde manifestatie, doch steeds uitsluitend het élan is tevens de techniek, de uitvoerende ambachtsman van deze gedichten. Van mijn standpunt uit kan ik Verbruggen een expressionist naar de geest en met het hart noemen, maar niet met de handen.
Hieruit volgt dat deze nieuwe gedichten van Paul Verbruggen geen oplossing willen zijn van techniese problemen en dat zij dit ook niet zijn. Techniese problemen worden niet gesteld. Het aanvoelen en het doordenken van het thema gaat in één élan door. Zulke werkwijze schakelt bij voorbaat de naar mijn mening kapitale waarde van techniese problemen, ja zelfs de kapitale waarde van techniese experimenten uit. Geestelik is er bij Verbruggn geen spoor, technies zijn er vele van een verslibristiese opvatting der lyriek.
| |
| |
Hoger heb ik geschreven dat een gedicht van Verbruggen van het begin naar het einde toe zich zeer organies ontwikkelt. Daarbij heb ik nog deze reserve te maken. P. Verbruggen procedeert uit de technies-impressionistiese richting van de Beweging. Van dit lyries impressionisme is een der kenmerken het dempen, slechts het dempen van het kausaal verband tussen de verschillende volzinnen of volzinonderdelen van het gedicht of meer bepaaldelik van een strofe. Zij doen met deze fragmenten wat impressionistiese schilders doen wanneer zij een lokaalkleur vervangen door een reeks schakeringen van deze lokaalkleur. Men zou dit dus lyries pointillé mogen noemen. Dit procédé dat in vroegere gedichten van Verbruggen bij herhaling werd gebruikt, tref ik nu alleen terug in het eerste gedicht, waar het als volgt wordt toegepast:
‘Uw beide handen reikt gij strak omhoog,
doch pralerig klapt de vogel voor u uit
die even goud en purper om uw schouders hing
stoof niet het leven raaklings langs u heen?’
De acht volgende gedichten zijn gaaf. Het tiende gedicht is zwak, zeer zwak, omdat het uitsluitend biedt een naturalisties opsommen van emotieonele faktoren:
‘Uren in de stilte van mijn kamer
er glommen regenbogen van duin tot duin.
Geliefden schrijden langs de horizon.
Het vlamhout van mijn cello buikig aan de muur.
O mijn vingren struiklend in verrukking.’
Alleen dit gedicht is zeer onevenwichtig en valt gans buiten de lijst van deze bundel. Zoals uit mijn uiteenzetting blijkt ben ik van mening dat de negen andere gedichten lyries-organies, d.i. lyries schoon zijn te noemen.
| |
J. Slauerhoff: Archipel. - Amsterdam, P.N. van Kampen en zoon, 1923.
Nog sliert over de Heerengracht de geest van Schaukal, Salus en Rudolf-Alexander Schröder. Ook spijts de Amsterdammer Slauerhoff zeer in tegenstelling met de geest van deze heren dichters en heredichters zijn voorliefde avoueert voor Rilke door een nederlandse omwerking van enkele gedichten uit diens werk en zijn voorliefde voor Corbière door het verbeelden van gedachte-episodes uit het leven van deze hier, tussen Schaukal en Schröder, inderdaad zonderlinge gast.
In werkelikheid is het ook een moeilike opdracht te procederen én uit de stadgedichten van Schröder en het wener hellenisme van
| |
| |
Schaukal en Salus enerzijds én uit Corbière en Rilke anderzijds. Het is moeilik zulke uiteenlopende neigingen zo te assimileren of ze zo te bedwingen dat de lezer, geplaatst tegenover de uiting van deze die zulke neigingen bedwingen moet, tot de overtuiging komt, te staan tegenover de grenzen van één scherp bepaald ding. Hierbij komt dat niet enkel de neigingen na deze dichters zeer verscheiden zijn; van de techniek van de ene tot de techniek van de andere ligt een grote afstand. De geestelike houding na is er bij Corbière niets, in de stadgedichten van R.A. Schröder alles blote oppervlakte. Deze tegenstelling vinden wij bij Slauerhoff terug; het gedicht ‘het Boegbeeld: de Ziel’ vertegenwoordigt een houding enigermate parallel aan deze van Corbière, terwijl gedichten als ‘Ochtend’, ‘Provinciale’ en ‘Pastorale’ integendeel het niveau houden van Schaukal en Schröder. En al bieden, het thema na, sommige gedichten van Rilke toevallig een zekere overeenkomst met de dominerende neiging bij Schaukal, men vergisse zich niet daaromtrent: het is slechts boerebedrog. De wijze zich het thema te denken is zeer verscheiden bij beide dichters, waaruit volgt dat beide dichters essentieel zeer verscheiden zijn, want een thema is lyries nooit meer dan bloot phenomenologies een verschijning, terwijl de wijze zich het thema te denken de methode in de voorstelling is. (Es lebe der grosze Immanuel). Men vergete niet dat er noodzakelik een grote afstand liggen moet tussen het sensitivisme van Rilke en dit van Schaukal. De eerste schreef ook ‘die Weise von Liebe und Tod’; Schaukal bezorgde hellenisme ten behoeve van het wener café Cosmopolite of Universel, maar schreef nooit ‘die Weise’. Wanneer nu Slauerhoff twee gedichten van Rilke omwerkt dan kan het niet anders dan dat deze gedichten in ‘Archipel’ zeer zelfstandig
blijven. (Iemand zegt: ‘de bundel heet “Archipel”, bijgevolg: eilanden’. Mag ik witte vellen papier bieden, wanneer ik een bundel ‘de IJszee’ heet?)
Corbière schrijft moeilik verzen. Schröder schrijft er à la minute. Gecompliceerde en dan weer één ogenblik eenvoudige verlangens uit te drukken, zo is de techniek van Corbière moeilik en hard, zo is hij, van uit Parijs gezien, de minst franse onder de franse dichters. Piet-daar-gaat-ie, zo lopen de stadgedichten van R.A. Schröder gesmeerd van een in werkelikheid zeer primitieve montagne-russe. Corbière heeft nooit recht kunnen snappen wat kadans is; ook is hij te weinig ‘dichterisch’ om in een wener cabaret gedichten op ‘Brust’ en ‘Lust’ te improviseren. De kadans drukt bij Schaukal en Schröder op simpele wijze zeer simpele neigingen naar het complexe uit. Schröder en Schaukal lossen de moeilikste problemen van de ars poetica en de eenvoudigste van de ars amandi op. Corbière vindt op finir geen ander rijm dan réussir. Schröder rijmt op de eigenaam Henry Clayes met een rijk rijm van de volle drie lettergrepen. Van kadans heeft Corbière nooit gehoord. Schröder van rythme niet.
Wat moet dit alles bij Slauerhoff? Een ogenblik, wij komen nu daardoor wel sneller voorwaarts. Wanneer ik zou willen beproeven over ‘Archipel’ überhaupt iets uit te zeggen dan zou ik de zwakke
| |
| |
individualiteit van de bundel moeten voorstellen als een voor een wener Czardascabaret door een Schaukal-Salus-leerling versimpelde Tristan Corbière. Het is echter Slauerhoff een geluk dat hij deze wenselike homogeniteit, het kenmerk van een persoonlik verwerken van diverse invloeden niet bereikt. Hier is hij dichter bij Corbière, daar is hij zeer dicht bij de Weners. In sommige gedichten heeft hij technies van beiden. Soms is zijn vers moeilik en hard en mist het inderdaad kadans, doch dit gemis aan kadans is dan niet, zo als bij Corbière het geval is, door scherpte gemotiveerd. ‘Het boegbeeld: de ziel’ staat het dichtst bij de Franschman. In éénzelfde gedicht, ‘Pastorale’ tref ik deze gerythmeerde en gedisciplineerde zin: ‘door de dunne gewaden schendt haar de wind’, doch op deze zin volgt bijna onmiddellik deze prozaïese ‘Neue freie Presse’-dichtkunst:
‘'s Middags geen uitweg dan een wandeling
Door de weiden. Zij moet ontmoeten
Zwermende boeren, die haar groeten.’
Aldus verscheiden en de wil na ongeordend gaat het de ganse bundel door. Zoals Schröder vindt hij moeilike rijmpjes op sirenes en op Ile d'Yeu rijmt hij, - ook Schröder gebruikt deze Donato-truc - in 't frans: faites votre jeu. (Hiermee wil ik niet op invloed, maar wel op de parallele barokke neiging wijzen). Ook op Corbière is er een rijm. Ziehier trouwens in twee kwattrijnen de twee werkwijzen vertegenwoordigd, die wij hierboven tegenover elkaar stelden.
1) Techniek wiener cabaret:
‘Bemint elkander. Ik bemin de zee
Beminnelijker dan iedre aardsche vrouw
En onstuimiger, vooral hier: Baie de Guarnener
(Dit beteekent niets. Evenals ware trouw.)’
2) Moeilike, harde versvorming, parallel Corbière:
‘Dit is mijn lot: gebeeldhouwd voor den boeg
De scheepsromp achter mij te moeten volgen;
Mijn zegetocht over knielende golven
Aan 't schip te moeten danken, dat mij droeg.’
(Het boegbeeld: de Ziel.)
Over 't algemeen zijn de gedichten van ‘Archipel’ te weinig lyries. Er zijn gedichten die lyries zo onnederlands zijn dat ge ze met de grootste inspanning nauweliks in het geheugen zou kunnen houden:
‘Blanke rust in 't golvend blauwe
Met de macht van verre vrouwen
| |
| |
't Schip onzichtbaar omringende;
Voor den boeg en hoog door de touwen
Woei hun bekoring om tot vertrouwen
Vergeten en liefde dwingende.’
Alleen regels vijf en zes hebben een lyriese allure. Op een andere plaats weer is Slauerhoff in de denkwijze aldus onlyries dat hij het thema ‘Chinese dans’ niet tot een lyries dansen maakt, maar dat het hem wordt gelegenheid tot nabootsend, d.i. onvermijdelik onlyries, vertellen. Men kan zich bij de barokke literatuurkritiek ‘hoe knap weet deze dichter een dans te schilderen’ aansluiten.
Zodat ik konkludeer: Pas op voor de zijdewaren van de Kanariese eilanden. Talrijk zijn de lapjes die als handwerk gelden, in werkelikheid fabriekwaar zijn. Een heer, met om landelike papaver de meest volslagen onkennis, verklaart zonder blozen dat orchideeën de schoonste bloemen zijn. Catlea, voegt hij er aan toe. Het zij zo.
| |
H. Marsman: Verzen. - J. Ploegsma, Zeist, 1923.
Onhomogeen is ook de bundel van Marsman. Hier echter is deze eigenschap slechts accident. De onhomogeniteit raakt niet de dichter. Marsman heeft in de drie gedeelten van deze bundel de meest conkrete resultaten van zijn lyriese evolutie - over een tijdspanne van een drietal jaren, naar ik vermoed - bij elkaar gebracht. De bundel mag dus als accident wel onhomogeen zijn, de indruk daarvan wekt hij evenmin als drie treden van één trap de indruk van onderlinge verhoudingloosheid wekken.
Twee derden van de bundel vallen buiten hetgeen expressionistiese woordkunst is te noemen. Nochtans: Marsman deed niet verkeerd deze twee eerste gedeelten te publiceren, omdat zij op een zeer gesloten evolutie wijzen, omdat zij in zich de noodzakelikheid van het derde dragen, kortom, omdat zij diegenen die nog erg vreemd voor het derde gedeelte mochten staan, zo dan niet de schoonheid, dan toch de noodzakelikheid van drie verklaren.
Want in de twee eerste gedeelten is reeds de drang naar zuivere woordkunst aanwezig. Zelfs niet enkel de drang, maar ook de wijze die Marsman later zeer bewust om deze drang uit te drukken zal verwenden: keiharde ritmen. Alleen komt er voor I en II bij dat aldaar dit doel woordkunst te zijn slechts rapsodies opduikt en dat er naast dit doel dan nog andere worden geplaatst. In deze twee eerste gedeelten zijn gedichten nog dikwels, naast een zuiver lyriese tendens, ‘Ablagerstelle’ voor individuele dramatiek. Naast de voorstelling is dan de techniek evenmin verpuurd. In de twee eerste gedeelten wordt de emotie, de dramatiese emotie dan, dikwels bij middel van retories
| |
| |
konsekwente beelden indirekt uitgedrukt, terwijl in drie het woord zelve drager is van de ganse uitdrukkingsopdracht. Niet echter dat in drie alle beeldspraak zou zijn geweerd (dit niet-weren is naar mijn mening de enige richtingfout in drie), maar wel zo dat de beelden korter zijn en dat zij meer om hun woordkracht dan om hun dramatiese allure worden gebruikt. Twee voorbeelden.
Uit I, aanhef van het gedicht ‘Stroom’:
‘Rondde zijn lichaam tot gespannen nacht.’
‘Aan de gewelven der vervloeide leden
Sloegen de schaduwen hun laat gebaar:
Vergane eeuwen aan verwijde flank.’
Uit III, gedicht ‘Scheveningen’:
In gedichten als dit stoort daarom het beeld ook zeer weinig omdat het gans ‘en fonction’ van de taalmuziek is.
Behalve ‘Nachttrein’ dat sentimentele vragen als ‘waar mondt de nacht’ inhoudt, vragen die zeer verwijderd zijn van het woordkunst-positivisme, hetwelk door het expressionisme wordt gepostuleerd, behalve dit éne gedicht, behoren de gedichten onder III in deze bundel bijeengebracht tot het beste wat wij in Noord- en Zuid-Nederland aan expressionistiese dichtkunst bezitten, tot de technies meest volmaakte en tot de om het doel meest bewuste.
Met betrekking tot de gedichten van Marsman moet ik nog even op de m.i. verkeerde stelling van een hollands kriticus, de heer R. Houwink, wijzen, dewelke lyriek als zelfdoel en individualistiese lyriek identifieert. Niet de lyricus, wel de lyriek is zich-zelf doel.
P.v.O.
|
|