Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
De opvoeding en het leven der Atheensche vrouw (Vervolg en slot.)ALLES wat we tot nu toe over het huwelijk zeiden en de motieven daartoe, stemt volkomen overeen met de uitspraak van Demosthenes: ‘we hebben vrouwen om wettige kinderen te krijgen en trouwe wachters te hebben over de dingen binnenshuis’. Wat ook klopt met Clemens Alexandrinus' definitie: ‘het huwelijk is een samengaan van man en vrouw volgens de wet tot het krijgen van wettige kinderen’. Al was het dan echter hoogst zelden een groote spontane liefde, die den Griek tot een huwelijk dreef, er zijn toch veel plaatsen uit de litteratuur aan te halen, waaruit blijkt, hoe hoog ze een tevreden, rustig, harmonisch samenleven schatten, en waar van een kalme genegenheid en achting van een man voor zijn vrouw sprake is. Wenscht Odysseus de jonge koningsdochter Nausikaä niet reeds toe een eigen huis, een man, dien zij bemint, want niets heeft grooter waarde dan een eensgezind samenleven van man en vrouw, die in wederzijdsch vertrouwen hun goederen besturen. En zegt Andromache niet tot Hector ‘gij zijt mij vader en moeder, en broer, gij mijn jeugdig echtgenoot’. Ook Hesiodus acht het voor een man 't grootste geluk een goede vrouw te krijgen, de grootste ellende een slechte (702), dit heel practisch opgevat; hij spoort aan een meisje uit de buurt te nemen, goed op alles lettend, om niet later door de omwonenden bespot te worden. Voordien heeft hij ook, als nuchter mensch, gezegd eerst 'n huis te nemen, dan een vrouw, een rund en een ploegos (405). Ook Creon in de Antigone is van dezelfde opvatting, hoe een slechte vrouw een ramp is (651). Bij de tragici is de toon vanzelf sympathieker. Euripides zingt: ‘een vrouw is het dierbaarst aan den man in ziekte en ramp, als zij haar huis goed bestuurt, zijn toorn bedarend en zijn ziel bevrijdend van mismoedigdheid’. (fr. 822). En hoe schildert hij ook niet de wanhoop van koning Theseus, als hij hoort, dat zijn gemalin Phaedra de hand aan zichzelf sloeg: ‘schuift weg de grendels, dienaressen, maakt los de voegen, opdat ik de bittere aanblik zie van mijn vrouw, die door haar dood mij ten gronde richtte’ (Hipp. 808). Ook de grafschriften geven vaak van een roerende smart blijk. Een echtgenoot liet op het graf zetten: ‘wees verheugd, o graf van Melite, want een brave vrouw ligt hier. Gij waart met groote liefde verknocht aan uw echtgenoot, die u ook be- | |
[pagina 281]
| |
minde. Daarom mist hij u, die gestorven bent, want gij waart een brave vrouw’. Ikarieus laat op 't graf van zijn vrouw beitelen: ‘in dit graf ligt Chairistrate, welke door haar echtgenoot tijdens het leven bemind werd, en hij had rouw over haar dood. Zij verliest het licht der zon, gelukkig, de kinderen van haar kinderen aanschouwd hebbend’. En dan antwoordt de vrouw in de volgende versregel: ‘vaarwel, mijn dierbare echtgenoot, heb mijn kinderen lief’. Maar een heel andere, veel minder sympathieke toon spreekt uit hetgeen de Attische procesredenaars hebben nagelaten. Daar wordt eerst recht nadrukkelijk op practische beweegredenen tot het aangaan van een huwelijk gewezen, de kwestie van een huwelijksgift is aan de orde van den dag en die bruidschat blijkt trouwens vaak de echtgenooten bij elkaar te houden. En dat een man, als hij gelegenheid krijgt een erfdochter te trouwen, zijn wettige vrouw verstoot, wordt als vanzelfsprekend verteld. Het bekende verhaal van Nicocles, den koning der Samiërs, die zijn vrouw altijd trouw bleef, niet uit moreel plichtsbesef, doch... om geen ruzie te krijgen met vaders of echtgenooten van andere vrouwen, is typeerend. En dan het proces van Euctemon, den grijsaard, die door zijn maitresse overgehaald was haar zoon, die het kind echter van een anderen man was, te adopteeren. Natuurlijk kwamen Euctemon's wettige zoon en zijn broers daar heftig tegen op. Nu wordt Euctemon boos en zal, als ze niet toegeven, een andere vrouw nemen, om bij deze kinderen te krijgen en dus toch zoodoende zijn zoon te plagen. Dit heele geval wordt behandeld en besproken,... terwijl zijn wettige vrouw nog leefdeGa naar voetnoot(16). Zooals de vrouw uitgehuwelijkt wordt, vaak per testament, zonder erin gekend te worden, zoo kan ook zonder haar goedvinden het huwelijk ontbonden worden. Rechtens kan zij zich niet verzetten. Nu is 't geen wonder, dat de gedachtensfeer van dichters een heel andere is dan die der nuchtere proceswereld. Maar wel stonden de redenaars heel dicht bij het leven van elken dag en krijgen we uit de tragedies alleen misschien een te ideëel gekleurd beeld. Misschien zal men de opmerking maken, dat het als vanzelfsprekend wordt aangenomen, dat het jonge meisje, wier levensgeschiedenis we hier nagaan, trouwt. Maar dat is het ook; het kwam hoogst zelden voor dat meisjes niet trouwden. Zimmern, in het interessante boek, The Greec Commonwealth, legt uit, hoe dat mogelijk was; de vader had het onbeperkte recht over leven en dood van zijn kinderen, en zeker zal hij dat vooral met het oog op dochters, als zwakke of misvormde kinderen vaak toegepast hebben. Zoo is 't te begrijpen, dat er meer man- | |
[pagina 282]
| |
nen dan vrouwen waren. We vinden er in de litteratuur telkens bewijzen van, hoe beklagenswaardig de ongehuwde vrouw zich voelde. Als Clytaemnestra gedood is, jammert Electra dat na dit familieschandaal geen man haar meer huwen zal: ‘o wee mij, waar moet ik heen? naar welke dansplaats, naar welk huwelijksfeest zal ik nog gaan? Welke echtgenoot zal mij in het bruidsvertrek ontvangen?’ (El. 1197) Ook Oedipus, bitter bedroefd over het lot van zijn dochtertjes, roept uit: ‘wie zal u huwen? Er is niemand, kinderen, maar gij moet verwelken, kinderloos en zonder echtgenoot’. Hoe jammert Antigone ook niet, dat haar geen huwelijk wacht, zich klagelijk telkens ongehuwd noemend, haar graf als bruidsvertrek betitelend. Het koor in de Supplices zingt: ‘Eens had ik als een overgroot leed het ongehuwd zijn tegemoet gezien; maar nu weet ik duidelijk, wat smart is: een dierbaar kind te moeten missen’. Hoe saai en triest was ook niet het lot der ongehuwde vrouw in dien tijd; als het geluk of hooge relaties haar geen priesterambt brachten, kon zij enkel getrouw de familie wat in het huishouden bijstaan, afhankelijk van haar broers, en zichzelf nooit een bezigheid scheppen. Droevig klinkt het in een grafschrift: ‘Graf van Phrasikleia; altijd zal ik jonkvrouw heeten, dien naam van de goden deelachtig geworden, inplaats van een huwelijk’. Een ander van een jong meisje, zegt van haar hoe ze, den bloei der jeugd verlatend en haar moeder's huis, is gegaan naar Persephone's bruidsvertrek. Maar veel uitingen van ongehuwde vrouwen hebben ons niet bereikt, en zij heeft geen rol gespeeld in de Atheensche maatschappij. De bruiloft dan was het hoogtepunt in het leven der Atheensche vrouw, waarbij zij, al is 't dan maar even, toch op den voorgrond treedt. Den dag vóór het huwelijk baadt zij zich in water van de Ilissusbron, wat een jongen, daartoe uitgenoodigd, van deftige familie, haar brengt. Velen zien erin de herinnering aan een oude gedachte, dat elke jonkvrouw, voor zij met een sterfelijk man huwde, zich aan den riviergod moest geven. Op den dag zelf brengt de vader der bruid de offers aan de goden van het huwelijk, wat met een groote maaltijd gepaard gaat. Gedurende dit maal hadden allerlei ceremoniën plaats, o.a. een met doornen en eikenloof bekranste knaap, wiens beide ouders nog leefden, droeg een liknon met brood rond en sprak de aloude formule: ‘ik heb het kwade ontvlucht, ik heb het betere gevonden’, een rite, die heelemaal dus lijkt op diegene, die plaats vonden bij de mysteriën. De jongen zijn beide ouders moesten leven, omdat elk contact met den dood en de gedachte daaraan ongeluk kon brengen aan het jonge paar. De liknon was het symbool van vruchtbaarheid, speelt aldus in de Dionysuscultus een groote rol. Het bedoelt zeker een rijken kin- | |
[pagina 283]
| |
derzegen af te smeeken. Aan dit maal mag ook de bruid, diep gesluierd, deelnemen. Men ziet vaak in de sluier een herinnering aan hetzelfde ritueele gebruik als het bad; men zou de jonge vrouw in een sluier hullen, opdat de daemon niet bemerktes wat hem ontroofd wordt. Anderen, erop wijzend, hoe men bij verscheidene heilige handelingen zich sluierde, zeggen, dat het altijd bedoelt een zich wijden aan de godheid, in dit geval aan de machten van het leven, en de goden van het huwelijk. Want het huwelijk is een religieuse handeling bij de antieken. 's Avonds wordt de bruid met fakkels naar het huis van haar echtgenoot geleid. Zij eet, daar aangekomen. een kwee-appel, weer een vegetatiesymbool, er worden katachusmata, nooten, vijgen, kleine muntjes over haar uitgeschud als welkom en geleid naar den haard. Zij zal voortaan de huisgoden van haar eigen geslacht verlaten en die van haar echtgenoot aanbidden en zich onder hun bescherming stellen. Nu gaat zij in de afgeslotenheid van haar vrouwenvertrek verder leven, doch juist als we bij het kind zagen, zullen we ook de vrouwen bij de groote godsdienstige feesten te voorschijn zien treden. Mannen en vrouwen gaan gezamenlijk op naar Eleusis. Die mysteriën, wier invloed zoo geweldig is geweest, waren een vorm van verlossingscultus. De Grieksche mensch ook voelde zich aan den god verwant, doch door sterfelijkheid en aardsche ellende belemmerd. Daarvan wil hij zich vrij maken, tot verlossing komen, één worden met die godheid. En dat bereikt hij door de mysteriën. Alle mysteriën hebben betrekking op chthonische goden, onderwereldgoden, bewegen zich rond de figuren van Dionysus en Demeter. De Eleusinische feesten concentreeren zich rond Demeter en haar dochter Persephone, hebben het vegatieve leven op aarde, maaitijd en bloeitijd, als middelpunt. Het waren oorspronkelijk boeren-, en landbouwfeesten, waaraan zich later de mysteriën vastknoopen, wier hoop op het hiernamaals gericht is, en wier bedoeling het is de ingewijden een gelukkig leven na den dood te verzekeren. Hoe kreeg men in Eleusis die zekerheid? We hebben twee klassieke plaatsen daarover. Clemens Alexandrinus heeft met tal van ingewijden gesproken en één ervan verhaalt aldus: ‘ik heb gevast, ik heb den kykeon gedronken, (d.i. een mengsel van kaas, gerst en wijn), ik heb uit de kist genomen en weer in den kalathos (zaadmand) gelegd; ik heb uit den kalathos genomen en weer in de kist gelegd’. Ook Demeter zelf drinkt kykeon en werkt met een kalathos. De inwijding schijnt een nabootsing van Demeter's leven, en hoe onduidelijk de plaats ook is, we begrijpen wel, dat er van landbouwriten sprake is. Als iemand de eerste wijding had | |
[pagina 284]
| |
ontvangen, ging hij naar het telestrion. Over die tweede inwijding heeft Apuleius in de Metamorphosen het: ‘ik kwam op de grenzen van leven en dood, en betrad den tempel van Proserpina, ik liet me door alle elementen heenvoeren en keerde daarna terug. Tegen middernacht zag ik de zon in wit licht flikkeren, ik kwam van aangezicht tot aangezicht tegenover de goden van onder- en bovenwereld, en van vlakbij bad ik ze aan’. Er werd dus heel sterk op de verbeelding gewerkt, het ging om den indruk, om in extase te geraken. Als Plato 't in de Phaedrus heeft over het voorbestaan der ideeën, zegt hij: ‘Hoedanig was het zien der ideeën vroeger? In den vorm van verschijningen (phasmata), zooals men te Eleusis ziet’. Zeker zullen de menschen ook voorstellingen van de verschrikkingen van de Hades, en van de zaligheid der gestorvenen, die ‘ingewijd’ waren, gekregen hebben. Tenslotte komt de epopteia, het toonen van de afgemaaide korenaar, een geliefd vegetatie symbool, onder diep stilzwijgen. Maar het gaat bij de mysteriën van Eleusis niet om de ethische vraag, of iemand goed of slecht geleefd heeft, neen, het feit, dat hij ingewijd is, geeft hem de zekerheid van een gelukkig hiernamaals. De cynicus Diogenes zegt daarom honend, dat Pataikion de dief na zijn dood een beter lot zal hebben, daar hij in Eleusis ingewijd is, dan Agesilaas en Epaminondas. En bij die mysteriën van Eleusis is de strenge scheiding der geslachten verbroken, en spelen de vrouwen een belangrijke rol. En dan de Thesmophoria, het vrouwenfeest bij uitstek, waarbij mannen niet eens toegelaten werden. Het was een feest van drie dagen, gevierd van de 11e-13e der maand Pyanepsion (October-November), en hoeveel duisters er in de gebruiken is, zeker staat het in verband met zaaien. Varkensvleesch, dat eerst dagen had liggen rotten in afgesloten ruimten, wordt door de vrouwen op altaren gelegd, daarna vermengd met zaad om zoo een vegatieve kracht te krijgen. Dit wordt dan op het land uitgestrooid om een goede oogst te bewerkstelligen. De middelste dag was 'n heel plechtige; dan werden gevangenen vrijgelaten, gerechtshoven waren gesloten, de Boule mocht niet samenkomen. De vrouwen vasten dan, en zitten op den grond, omdat de aarde verlaten en kaal was. De volgende dag sprongen ze op, dansten, bootsten na het komen der lente, om die aldus magisch te voorschijn te roepen. Het zijn dus ook weer allen landbouwriten. Ritueele dansen worden uitgevoerd, liederen gezongen, offers gebracht. Wanneer een doode in huis was, mochten de vrouwen, daardoor bezoedeld, niet naar het feest. Zoo zou Demetrius van Abdera, heel oud geworden, en verlangend naar den dood, op sterk aandringen der vrouwen, zijn leven nog wat gerekt hebben, tot na dit feest, levend van honing. Twee dagen voor de Thesmophoria werden de Stenia ge- | |
[pagina 285]
| |
vierd, ook enkel een vrouwenfeest, waarbij het terugkeeren van Demeter na wordt gebootst; het had 's nachts plaats en 'n typisch gebruik kwam erbij, dat de vrouwen elkaar dan onaangename dingen moesten zeggen of doen, en allerhande gebaren maken, een gebruik wat bij vele primitieve feesten terugkomt. Ook de viering van de Haloa, ofschoon er mannen aan deelnamen, berustte hoofdzakelijk bij de vrouwen; hier komt 'n nieuw element bij, dat van wijn; 't was dan ook niet alleen voor Demeter, doch ook voor Dionysus bestemd en werd gehouden midden in den winter. Bij al deze vegetatiefeesten treden de vrouwen dus op den voorgrond.
Maar ging het niet om cultushandelingen, dan schatte de Griek het hoogst in een vrouw: binnen blijven, bescheiden en zwijgend zijn. Euripides zingt: ‘voor een vrouw is het 't schoonst te zwijgen, verstandig te zijn en rustig thuis te blijven’. (Heracl. 476). Ook Aias zegt tot zijn vrouw: ‘o vrouw, stilzwijgen strekt tot sieraad aan de vrouwen’. Pericles zegt tot de weduwen der gestorven soldaten in die beroemde grafrede: ‘de grootste eer is het voor een vrouw, wanneer noch tot lof noch tot berisping haar naam op mannenlippen komt’. Wanneer Lycurgus in zijn oratie tegen Leocrates vertelt, hoe na den slag bij Chaeronea, die toch over Griekenland's lot besliste, de heele staat in verwarring was, gaat hij verwijtend verder: ‘en men kon de vrije vrouwen angstig weggedoken bij de deur zien staan, vragend of ze nog leefden, sommigen naar hun echtgenoot, anderen naar vaders of broers informeerend, zoodat zij, onwaardig zichzelf en hun stad, gezien konden worden’. Dus zelfs op zoo'n spannend moment gold 't voor ongepast, dat vrouwen zich vertoonden. Wanneer in het 1e boek der Odysse tot Penelope boven in haar vrouwenvertrek doordringt het geluid van ‘den beroemden zanger, die bezong den bitteren terugkeer der Achaeërs uit Troje, en zij, door verdriet en verlangen naar haar echtgenoot, de trap dan afdaalt en smeekt een ander lied aan te heffen, daar dit haar hart verscheurt, zegt haar jonge zoon Telemachus berispend tot haar: ‘moeder, wat neemt ge het dien trouwen zanger kwalijk te zingen, zooals zijn gemoed hem ingeeft. De zangers hebben geen schuld, maar Zeus, die aan de broodetende menschen het lot geeft, zooals hij het wil’. Doch, gaat hij voort: ‘gaat gij naar uw kamer en zorg voor uw bezigheden, het weefgetouw en het spinrokken; beveel uw dienaressen aan het werk te gaan. Het woord te voeren past den man’. Een vrouw moet binnen blijven, want zij, die bij de deur staat is nietswaardig, heet het telkens. Voor een jong meisje is natuurlijk kuischheid haar grootste deugd. Ook past het een meisje niet naar haar huwelijk te vragen. Als Iphigenia aan haar vader Agamemnon vragen stelt over haar toekomstig huwelijk, krijgt zij ten antwoord: ‘laat dat, het past niet, dat | |
[pagina 286]
| |
meisjes dergelijke dingen weten’. Plato, in zijn wetten (781 A) is eveneens van oordeel, dat men maar streng moest zijn tegen het vrouwelijk geslacht en de wetgever de teugels niet moest laten vieren, want de sexe is zwak en gemakkelijk te verleiden. Aan de gehuwde vrouw past eerbied voor haar echtgenoot. In de Troades schildert Andromache haar gelukkig huwelijksleven met Hector en zegt tot haar schoonmoeder: ‘Ik heb geworsteld om den krans van roem. Mijn leven was te rijk, dat was mijn ongeluk. Want elk werk van vrouwelijke ingetogenheid heb ik in Hector's huis beoefend. Het brengt, al doet zij ook niets slechts, toch altijd laster voor een vrouw, wanneer zij niet huiselijk is. Daarom bood ik weerstand aan de lokstem en hield me in huis.... 'n Zwijgenden mond en opgewekten stillen blik vond mijn gemaal bij mij’. In Electra wordt voorrreschreven ‘want het past, dat een verstandige vrouw in alles wijkt voor haar echtgenoot’. Zij moet niets doen of besluiten, zonder eerst zijn raad ingewonnen te hebben, ‘want het is behoorlijk, dat wijze vrouwen alles doen door tusschenkomst van mannen’. En die huwelijksidylle, die ons in de Oeconomicus geschilderd wordt, teekent diezelfde verhouding tusschen den ouderen echtgenoot en het jonge vrouwtje. In alles leidt hij haar, geeft haar raad, en zij ziet vol eerbied en ontzag tegen hem op. Vanzelf wordt ook vriendelijkheid en voorkomendheid hooggeschat bij vrouwen. Is niet roerend het tafereel, dat Alcestis' dienares ons schildert van het sterven harer meesteres: ‘Alle slaven in het huis weenden, vol medelijden voor hun meesteres. En zij reikte ieder de hand, en geen was haar te gering, zij sprak hen toe en luisterde naar elken afscheidsgroet’. Verder is gezond verstand en bezonnenheid, sophrosyne, veel waard. Een grafinscriptie voor een jonge vrouw, Dionvsia, luidde: ‘Deze bewonderde geen gewaden en geen goud in het leven, maar ze had haar echtgenoot lief en haar eigen sophrosyne’. Verder de bescheidenheid, de rechtvaardigheid, de vroomheid zijn deugden der vrouw. Menig echtgenoot prijst zijn vrouw als eerbiedwaardig in een grafschrift. Ook wordt de gestorvene vaak braaf genoemd; werkzaam en spaarzaam betitelt dikwijls een vrouw zichzelf lovend in een grafschrift. ‘Een ijverige en brave vrouw ligt hier’, staat op 't graf van Nikarete. In de Ion zingt het koor, dat vrouwen in vroomheid en zedigheid zeker de mannen overtreffen. Maar ook de Grieksche vrouwen hebben ontevredenheid over dat teruggetrokken leven gekend, en een drang naar meerdere vrijheid en onafhankelijkheid. Om iets van dat streven te merken, wenden we ons eerst tot Euripides. Hij is immers geweest groote profeet der moderne ideeën. Zooals Sophocles de oude zienswijze vertegenwoordigt, zoo weerspiegelt zich in Euripides' tragedies de nieuwe tijd. En er is een groote kloof | |
[pagina 287]
| |
tusschen hen beiden. Sophocles vormde de menschen, zooals ze moeten zijn, Euripides, zooals ze zijn, luidt het kunstoordeel der antieken zelf. Alle vragen en problemen van zijn tijd kunnen we in Euripides aangeroerd zien. Zoo is 't geen wonder, dat hij ook moderne opvattingen over huwelijk en positie der vrouw weergegeven heeft. Geen dichter heeft zich zoo verdiept in haar psychologie, heeft zoo menschelijk en realistisch de vrouwenfiguren in zijn tragedies geteekend. Hooren we niet de Atheensche vrouw zelf uit zijn dagen al haar bitterheid uiten,, als hij zijn heldin Medea vol wrake over haar laffen, ontrouwen echtgenoot deze woorden in den mond legt: ‘Van alle wezens kreeg de vrouw het ergste lot, die eerst door aanbod van veel geld een echtgenoot moet koopen, en krijgen een heerscher over haar lichaam. Dit is een nog grooter ramp. En of we een goeden of slechten bekomen, daarvan hangt af ons levensgeluk. Want voor den goeden naam der vrouw is scheiding slecht, en een vrijer af te wijzen is ons verboden. In onzekerheid een nieuw huis binnengaand, moeten we maar raden, hoe we onzen echtgenoot moeten behandelen, want thuis heeft niemand het ons geleerd. En indien het ons dan gelukt, en de echt niet wordt den man tot last, benijdenswaardig leven. Doch anders - liever sterven. Wanneer het den man thuis niet behaagt, zoo kan hij buiten zich verstrooiing zoeken en troost. Onze aandacht is altijd slechts op één ziel gericht. Men zegt, dat wij een zorgeloos leven lijden thuis, de mannen echter strijden met het zwaard. Dat is verkeerd gezien. Liever mocht ik driemaal staan in het veld dan eenmaal moeder worden’. Wat laat de dichter haar echtgenoot Iason ook geen droevig figuur slaan, laf en huichelachtig, vol uitvluchten voor zijn gedrag, niet eens liefde durvende bekennen voor de jonge koningsdochter, maar bewerend, dat hij dit huwelijk aangaat om Medea en zijn kinderen tot grooter luister en macht te brengen. Bij al het ontzettende, dat Medea doet is zij toch oneindig grooter dan Iason, zooals ze van zichzelf zegt: ‘Tot de gewone, hulpelooze vrouwen hoor ik niet,
de stille martelaressen.
Ik ben van ander ras, in haat en liefde sterk en vurig,
slechts dat geeft roem; zoo zijn de groote vrouwen.’
In de Alcestis is alweer de vrouwenfiguur de dapperste en sympathiekste. Om Admetus op den onheilsdag te redden, geeft zij zich vrijwillig aan den dood. Dat hij dit offer aanvaardt is toch eigenlijk laf en we vragen ons af, of een slappe figuur als hij zoo'n groote liefde wel waard was. En vol zachtheid, maar met een klank van droef verwijt erin zegt zij op haar sterfbed: ‘Gij ziet, Admetus, hoe het met mij staat. Ik wil slechts, eer ik sterven ga, mijn wenschen zeggen. Hooggehouden heb ik u, en om het lieve leven voor u te redden, heb ik het mijne prijs | |
[pagina 288]
| |
gegeven. Zoo is het gekomen dat ik heden sterven moet. Want ik hoefde het niet. Het stond mij vrij een anderen echtgenoot te kiezen en in macht en glans te wonen. Een leven zonder u, met vaderlooze kinderen, neen, dat heb ik niet gewild. Daarom gaf ik weg mijn jeugd, zooveel als ik bezat en wat ik vol vreugd genoot. Uw ouders echter gaven beide u prijs. Het was voor hen een klein offer. Het was winst voor hen een roemvolle dood te sterven voor den eenigen zoon’. Klinkt ook niet sympathiek Iphis' klacht: ‘Zal ik naar Kapaneus gaan? Zoolang mijn dochter nog leefde, ging ik daar het liefst heen. Maar nu leeft zij niet meer, die altijd een kus op mijn lippen drukte, en dit hoofd nam in haar armen. Voor een ouden vader is toch niets dierbaarder dan een dochter. De geesten van zoons zijn op hooger dingen gericht, maar zij kunnen minder liefelijk streelen’. (Suppl. 1095). Doch voor wie het heeft over den meerderen vrijheidsdrang dier dagen zijn zeker de comedies van Aristophanes een niet te verwaarloozen bron. In de Lysistrate, opgevoerd in 411, roept de hoofdpersoon van dien naam een verzameling vrouwen uit de oorlogvoerende staten van heel Griekenland tezamen om te beraadslagen, hoe ze toch een eind aan dien meer dan twintigjarigen oorlog kunnen maken. Het beste middel schijnt hun toe, alle omgang met mannen af te breken en ze zoo te dwingen vrede te sluiten. Dit radicale voorstel wordt aangenomen. Waar de mannen getoond hebben het bewind niet te kunnen voeren, zullen de vrouwen het in handen nemen. Als de Proboulos komt, zegt Lysistrate tot hem: ‘maar wat denk je dan toch; meende je tot eenige slavinnen te komen of dacht je, dat vrouwen geen toorn konden voelen?’ En later, als hij spottend vraagt, of zij soms denkt een eind aan den oorlog en al de ellende te kunnen maken, zooals zij de verwarde wol en weefsel thuis uit elkaar haalt, zegt zij even onversaagd en krijgshaftig terug, dat zij en haar gezellinnen den staat wel degelijk zullen zuiveren van slechte elementen, zooals zij thuis wol reinigen en tot een harmonisch geheel verwerken. En Lysistrate zal heusch wel naar het hart van menige Atheensche gesproken hebben, wanneer ze zegt: ‘Tot nu toe, ook in den vorigen oorlog hebben wij, met onze gewone bescheidenheid, geduld, al wat gij, mannen deedt. Gij liet ons niet toe om ook maar iets te mompelen. Toch behaagdet ge ons niet, en wij bemerkten heel goed, wat ge uitvoerdet. En dikwijls, binnen zijnde, hoorden we wel, hoe ge dom beraadslaagdet over belangrijke zaken. En dan, inwendig diep bedroefd, maar met een glimlach op de lippen, vroegen we u: wat hebt ge heden besloten over de vrede, wat hebt ge laten afkondigen? Wat doet het ertoe, zei dan de man, houdt je mond. En ik zweeg.’ En het was ook maar verstandig te zwijgen, anders ging de man nog verder dreigen. (506). Op een | |
[pagina 289]
| |
andere plaats lezen we: ‘indien ik ook al een vrouw ben, moet ge 't toch niet kwalijk nemen, als ik verbetering in de toestand breng. Ik draag bovendien ook mijn deel aan het geheel bij, want ik geef mannen aan den staat’. Een zelfde toon treft ons oor in de Ecclesiazusae - vrouwenvolksvergadering -, waarschl. ± 392 opgevoerd. Praxagora, de vrouw van een boer, haalt de vrouwen over om de leiding in den staat tot zich te nemen. De mannen hebben bewezen niet te kunnen regeeren, laten nu de vrouwen eens probeeren. Terwijl thuis alles verkeerd gaat in hun afwezigheid, zetten ze in de volksvergadering hun voorstellen door, n.l. gemeenschap van bezit en van vrouwen. Proxagara gaat dan in een gesprek deze gegevens uitwerken, wat een zeer komisch effect geeft. 'n Deel der burgers wil zijn eigendom opofferen, een ander houdt stiekem achter; de oude vrouwen zijn heel tevreden met de nieuwe inrichting en willen persé de eerste keus uit de jongelingen. Ook dit stuk, in al zijn kluchtigheid, weerspiegelt toch wat er omging in de Atheensche wereld van dien tijd. Tenslotte wordt Plato vaak aangehaald als de groote apostel van vrouwenemancipatie, om het modern uit te drukken. Plato betoogt in het vijfde boek van zijn Staat, dat het onredelijk is, dat vrouwen zoo achteruit gezet worden. Immers de wachters in den staat zijn met goede, rasechte wachthonden te vergelijken. En niemand denkt er toch aan om de mannetjes alleen tot waakhonden op te kweeken, en de vrouwtjes altijd binnen het hok te houden, om enkel en alleen voor de jongen te zorgen. Neen, we gebruiken beiden, alleen zijn de mannelijke sterker en de vrouwelijke zwakker. Zoo moeten ook de vrouwen later diezelfde diensten verrichten, en dus hetzelfde onderricht in de muziek en de gymnastiek krijgen als de mannen. En het is heel dwaas, als iemand erom lachen zou, dat ook vrouwen ongekleed zich zouden oefenen in hardloopen en worstelen in de gymnasia. Zij moeten eveneens leeren met wapens en paarden om te gaan. De wachters en hun vrouwen moeten precies hetzelfde leeren; ook de vrouwen moeten deelnemen aan den oorlog en de verdediging van den staat; doch het lichtere werk krijgen de vrouwen te doen wegens de zwakheid van hun sexe. Het is voor ons gevoel echter vreemd, dat Plato het er wel telkens over heeft, hoe vrouwen ook best tot krijgsverrichtingen zijn op te leiden, en wel aanprijst precies gelijke opvoeding, doch er zich nooit in verdiept, hoe de vrouw haar typisch vrouwelijke begaafdheden kan leeren ontwikkelen. De vrouw in Plato's staat is eigenlijk een zwakke, minderwaardige man. En die meerdere vrijheid krijgt zij ook enkel ten dienste van den staat, niet om haar vrouwenleven rijker en harmonischer te maken. Zooals men om een mooi ras te kweeken van hanen of jachthonden oplet dat de krachtigste dieren tezamen komen, zoo moeten ook de beste | |
[pagina 290]
| |
mannen met de beste vrouwen huwen, om zoo een veredeld menschengeslacht te krijgen. De regeerders moeten toezicht houden op het aantal huwelijken, opdat zooveel mogelijk hetzelfde aantal mannen blijft bestaan, met het oog op oorlog en ziekten. De kinderen zijn gemeenschappelijk, en er moet streng op gelet worden, dat geen vrouw haar eigen kindje herkent of voedt. Weer dus diezelfde koele, harde toon. De vrouw wordt losgerukt van haar gezin, voor den invloed der moeder heeft hij geen oog. Nergens wordt dieper in het gemoedsleven der vrouw doorgedrongen. Trouwens noemt hij in het Symposion de vrouw niet een bij den man minderwaardig wezen? We kunnen wel zeggen, dat die z.g. vrouwenemancipatie te Athene toch bij eenige gevoelsuitingen is gebleven en zeker van geen invloed is geweest op economische toestanden. Tot het uitoefenen van een beroep, wat daar direct mee samenhangt, is de vrouw in de klassieke tijd hoogst zelden gekomen. Slechts de voedster en de vroedvrouw hebben een zekere rol gespeeld; een heel klein getal verdienden hun brood in de industrie, met kleeren vervaardigen, en verder vinden we voornamelijk koopvrouwen. Doch deze allen behoorden natuurlijk tot den kleinen middenstand, en het leven der vrouw uit de volksklasse was vanzelfsprekend vrijer dan dat van het meisje van goeden huize. Maar met de vrouwen uit het volk of het kleine burgergezin hebben we ons in deze bespreking niet beziggehouden. Doch het eenige veld van werkzaamheid voor de vrouw van deftigen huize was buiten het huishouden de dienst der godheid. Grootendeels waren het echter bepaalde voorname families nog, waaruit ze gekozen werden als de Eumolpidai, de Kerykes, de Euboutadai, waaruit de priesteressen van Athene Polias gekozen werden. Doch overigens bood het leven der vrouwen uit den gegoeden stand weinig afwisseling en kwesties van vrouwenarbeid en vraagstukken, daarmee samenhangend, hebben zeker de Atheensche maatschappij niet bewogen.
Dr. Wilhelmina A. Kosten. |
|