Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
Levensschets van Justus De HarduijnGa naar voetnoot(*)
DE eigen bewustwording van ieder mensch en de daaruit groeiende en zich veruitwendigende persoonlijkheid hangt voor een groot deel af van de toestanden en kringen waarin hij zich beweegt. Van niet minder belang zijn die bizondere levensomstandigheden voor een kunstenaar: veelal zijn ze de onontbeerlijke schok die het in potentie aanwezig zijnde innerlijke leven aan 't bewegen brengt en indien zijn werken er niet steeds het uitvloeisel van zijn, toch dragen zij er immer den stempel van. Ten einde dan het innerlijke wezen en de ziel van Justus De Harduijn - zooals ze zich in zijn werken uitdrukken - vol- | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
komen te kunnen verklaren, moeten we, om een klaarderen kijk in den spiegel van die ziel te krijgen, hem eerst als 't ware belichten door een onderzoek naar zijn meer uiterlijke levensverschijningen, althans voor zoover het ons gelukt is die op te sporen. En al dadelijk kunnen wij zeggen dat - alhoewel gemis aan bronnen ons niet toelaten den sluier van dit leven gansch op te lichten en het ons in al zijn verschijningen te openbaren, wat per slot van rekening niet van zóó groot belang is - er zich, buiten den smartelijken en beslissenden schok van een onbeantwoorde liefde, geen buitengewone gebeurtenissen voordoen. De eens ontvonkte liefde doorvuurt het geheel, gloeit na innerlijke loutering herhaaldelijk onder andere verschijningen en de aanblazingen van zijn emotiviteit op en brandt uit als wierook in een vaas.
* * *
Vijf jaar na de geboorte van P.P. RubensGa naar voetnoot(1); twee jaar na het verschijnen der ‘Verscheyden Poetische Werken’Ga naar voetnoot(2), het laatste boek van Jonker Jan Van der Noot; het jaar der intrede te Gent van den protestantschen hertog van AnjouGa naar voetnoot(3); het sterfjaar ook der H. TheresiaGa naar voetnoot(4); één jaar voordat Carel van Mander zich te Haarlem vestigtGa naar voetnoot(5) en twee jaar voor den dood van Lucas de Heere te Parijs waar deze gevlucht wasGa naar voetnoot(6) voor de komst van den hertog van ParmaGa naar voetnoot(7) die 't jaar daarop zijn intrede deed te Gent; en ten slotte drie jaar voor den dood van Ronsard, kwam Justus De Harduijn ter wereld. Hij werd geboren te Gent, op 11 April 1582Ga naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
Het aureoleeren van dien geboortedatumGa naar voetnoot(9) door gewichtige, gelijktijdige gebeurtenissen uit de politieke, godsdienstige en literair-aesthetische geschiedenis is van belang, omdat het den dichter van meet af aan plaatst in het buiten-huiselijk milieu, waarin hij zal opgroeien, wiens invloeden hij noodzakelijk bij zijn eigen ontwikkeling zal ondergaan, zoodat zijn leven en zijn levensuitdrukking er een echo van worden zal. Dit wil hoegenaamd niet zeggen dat De Harduijn gelegenheidsdichter zou geweest zijn: dit was hij heelemaal niet; maar het wijst eenvoudig op den geest die zijn werken bezielt: in den aanvang wereldsch -, later religieus-renaissancistisch. Over het verloop der jeugd van Justus De Harduijn, over zijn opvoeding en eerste onderwijs is ons geen enkel bericht in handen gekomen. Bij dit volstrekt gemis aan gegevens moeten wij ons natuurlijk bepalen tot gissingen en die zooveel mogelijk trachten te beredeneeren. Toen Justus geboren werd, verkeerde Gent in een ellendigen toestand. Armoede, zedenverwildering, haat en onverdraagzaamheid heerschten erGa naar voetnoot(10). De hervormde kerd, sinds Februari 1580 officieel door den magistraat van Gent erkendGa naar voetnoot(11), werd nog bekrachtigd in haar positie door de komst van den hertog van Anjou en won hoe langer hoe meer aanhangers. EldersGa naar voetnoot(12) hebben wij reeds gezien hoe Maximiliaan De Vriendt verbannen en François Harduwijn gevangen genomen werd. Zelden doet het lijden voor een godsdienstige overtuiging iemand in zijn geloof verflauwen. Wij mogen dan ook aannemen dat de atmosfeer waar de jonge Justus in opgroeide er een was van innig geloof, - daarbij vooral niet vergetend dat de hertog van Parma het oude geloof in eer hersteld had - gelouterd en aangevuurd door de herinnering aan de smartelijke gevangenneming van den vader. Met bizondere piëteit zal vooral | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
de moeder zich toegewijd hebben aan de godsdienstige opleiding van haar eenig zoontje en het van jongs af aan opleiden van zijn ziel in dit eenvoudige en vrome geloof dat hem gekenmerkt heeft, mogen we als haar werk beschouwen. De vader, van zijnen kant, zal ongetwijfeld met een bizondere zorg de intellectueele ontwikkeling van zijn zoon geleid en bestuurd hebben. De man, dien Justus Lipsius vereerde om zijn ‘veelzijdige geleerdheid, zijn verfijning van zeden en zijn vernuft’Ga naar voetnoot(13) moet zich beijverd hebben om ook zijn zoon dien weg op te leiden. De boeken, hem in 1595 door den Plantijnschen boekhandel geleverd, mogen dit overigens bewijzenGa naar voetnoot(14). Ongetwijfeld moet daarenboven de kunstenaar, die te Parijs de tot-stand-koming en eerste ontwikkeling van de Pleiade met belangstelling gevolgd had, Justus geïnitieerd hebben aan de nieuwe letterkundige beweging, hem met de leiders er van hebben bekend gemaakt en waardeering voor hunne kunst ingeboezemd. En, ten slotte, prentte de Nederlandsche vertaler der Oden van Anacreon hem een diepe liefde tot de moedertaal in. Door hem naar de bronnen van de nieuwe schoonheid te leiden, oefende hij zeker invloed op de atmosfeer en den algemeenen vorm van Justus' latere poëzie. Simon Van de KerckhoveGa naar voetnoot(15), die zijn vader Joos opvolgde als bestuurder der Gentsche ‘schola litteraria’Ga naar voetnoot(16) en om zijn geleerdheid in groot aanzien stond, zal het taalbewustzijn van den bij hem schoolgaanden Justus zeker nog versterkt hebben. Want alhoewel hijzelf nog in 't Latijn schreef, was hij een warm voorstander van de moedertaal en ook een taalzuiveraarGa naar voetnoot(17). Ten bewijze mogen hier een paar strophen medegedeeld worden uit het eenige Nederlandsche gedicht dat we van hem bezitten. Het werd geschreven ter verwelkoming en aanbeveling van De Harduijn's ‘Goddelycke Lof-Sanghen’Ga naar voetnoot(18): ‘..... Datmen dan van nu voort noch ruyt, noch bot van taelen
Dit Neder-landt en nom', het welck door soet ghesangh
Zeer naer comt met zijn dicht het Hebreeusch harp-gheclangh,
Zoud'oock met fraeye maet de Griecken achter-haelen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
Noch wijcken insgelijckx voor die Latijnsche prijsen,
Noch voor 't constich ghedicht van den Fransoys vermaert.
De Belgen Caesar heeft welck' strijtbaerich verclaert,
Sijn weert oock 't hebben lof van spreken op goe wijsen.
Op dat de Vlaemsche tongh' wel-spraeckich krijgh' haer eere
Aen 't negen-zusters-heyr oock werde wel bekent
En 't midden haer ghesien Justus hun luyt ghewent
Die 's Moeders suyver spraeck' seer reden-rijck vermeere.....’
Dat Justus hem als eerste leermeester gehad heeft, lijkt ons meer dan waarschijnlijk. In ieder geval droeg hij hem een groote vereering toe, wat blijkt uit het gedicht dat hij tot zijn aandenken schreefGa naar voetnoot(19). Van een anderen kant is het even aannemelijk dat hij, nadien, het te Gent in 1592 gestichte Jezuietencollege zou bezocht hebben, waar de elite der jeugd opgevoed werd. Deze onderstelling wordt hierdoor gestaafd dat hij een van zijn schoonste gedichtenGa naar voetnoot(20) schreef voor de Broederschap der H. Maagd ‘bij de vermaerde Societeyt Jesu’ wier roem hij dus niet misgunde zooals tal van zijn tijdgenooten - en wat meer is, dat hij een mooi sonnet opdroeg aan ‘den Eerweerdighen Hoochgheleerden ende wijt-beruchten P. Hermannus Hugo, priester der Societeyt Jesu’ van wien hij in 1629 de ‘Pia Desideria’ (1624) in 't Nederlandsch vertaaldeGa naar voetnoot(21). Het is dan ook best mogelijk dat de vereering en de genegenheid tot de Jezuieten, welke daaruit spreken, hun oorsprong te danken hebben aan bij hen genoten onderwijs. De titel van ‘Meester’ dien we o.a. aantroffen in het boven geciteerde uittreksel van een ‘Register van Acten en Contracten’Ga naar voetnoot(22) - en ook in de inleiding tot J. Ymmeloot's ‘Triple Meslange poétique Latine, Françoise et Thyoise’Ga naar voetnoot(23) - bewijst dat Justus hoogere studiën deed. De vraag of hij, te Dooaais, de colleges volgde van den hellenist Andreas HojusGa naar voetnoot(24) - tevens familievriend, die lofgedichten schreef op | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
Justus' twee eerste bundels - ofwel te Leuven, die van den voortreffelijken Nederlandschen humanist Justus LipsiusGa naar voetnoot(25), den vriend van zijn vader en van zijn oom Max. De VriendtGa naar voetnoot(26) - is moeilijk te beantwoorden; - nochtans lijkt de laatste onderstelling ons de waarschijnlijkste. De op het Brusselsch staatsarchief nog voorhanden registers van de Leuvensche ‘Facultas Artium’ (talrijke jaargangen worden vermist) vermelden zijn naam niet. Toch wordt ons vermoeden versterkt door het feit dat J. Lipsius hem op 13 Augustus 1605 het volgende gedicht vereerde, dat als een soort van einddiploma beschouwd kan worden: ‘Moribus antiquis res stat Romana virisque.
Et Patrem tuum amore, Juste, justo
Dudum prosequor, eruditione
Haec varia meritum, elegantiaque
Morum atque ingenii: amore, Juste, justo
Et te prosequor, hoc parente natum,
Si vestigia consequi parentis
Porro pergis et eruditione
Hunc refers, simul elegantiaque.
Tu fac, et faciam. Manu ecce signo.
Justus Lipsius
Lovanii idib. sextilib.
CIƆ IƆCM
't Zij nu te Leuven, 't zij eldersGa naar voetnoot(27) zal De Harduijn onder de leiding van vrienden-humanisten hoofdzakelijk de klassieken bestudeerd hebben. Te Leuven kan hij ook kennis gemaakt hebben met den dichter J. Stalpart van der Wielen die er in de theologie studeerde en op 3 Juni 1605, te Mechelen, de kleine wijdingen | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
ontvingGa naar voetnoot(28). Op grond van meer waarschijnlijkheid zou men hem dan het lofdicht kunnen toeschrijvenGa naar voetnoot(29) op Stalpart's ‘Vrouwelick Cieraet van Sint-Agnes versmaedt’ (t'shertoghen-Bossche 1622). De loffelijke traditie van de toenmalige intellectueelen en n.l. van al zijn bloedverwanten volgend, zal Justus na zijn hoogere studiën zeker naar het buitenland getogen zijn. Maar nogmaals, we missen alle gegevens daaromtrent. In ieder geval valt aan een lang verblijf in 't buitenland niet te denken. Wij kunnen met zekerheid vaststellen dat hij te Gent was in 1607 - en zich tot het priesterschap voorbereidde. Vooraleer echter deze tweede, geheel van de eerste verschillende periode te beschouwen, moeten bron en invloeden, die aanleiding gegeven hebben tot het schrijven van het Renaissance-jeugdwerk ‘Roose-mond’ van naderbij bekeken worden. De eerste bron is noodzakelijk de eigen beleving van den dichter - en de eerste diepe ervaring van ieder jong mensch is die der liefde. Een echt dichter heeft er behoefte aan zijn innerlijkst wezen uit te spreken en zijn kunstscheppingen openbaren de kern van zijn ziel. Al weten we nu niets van zijn openbaar leven, het wordt ons langs dien psychologischen weg toch mogelijk de ontwikkeling van dit leven na te gaan. Zoo openbaart ook de inhoud van ‘Roose-mond’ de levensinhoud van den jeugdigen De Harduijn: hij heeft hartstochtelijk van een meisje gehouden, dit meisje heeft aan zijn liefde niet beantwoord en dit heeft bij hem een hevige smart veroorzaakt die een ganschen omkeer in zijn leven teweegbracht. Welk een kunstvorm zou er nu aan dien levensinhoud gegeven worden? De dichtbundels van Du Bellay, Belleau, Desportes, Bertaut en anderen - die allen de liefde bezingen - waren zonder eenigen twijfel dagelijksche lectuur. De Pleiade, dit was het ideaal dat de jeugd bezielde. Dit was de frissche, nieuwe strooming. Dank zij zijn vader, zal het Justus wel mogelijk geweest zijn de nieuwe kunst zuiverder te genieten dan anderen. In latere beschouwingen zullen we gelegenheid te over hebben om den invloed van de Pleiade na te gaan en te bewijzen hoeveel hij er aan te danken heeft. De invloed van den Nederlandsche voortzetter der Pleiade, Jonker Van der Noot, den vriend van Justus' vader, is daarna van groot belang. Persoonlijken omgang met elkaar kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
beiden al heel weinig gehad hebben, vermits Van der Noot in 1595, toen Justus pas 13 jaar werd, stierf of althans verdween. Maar zijn werken, die zeker geliefkoosde lectuur waren van den gelijkbesnaarden François Harduwijn, zullen op Justus even groote bekoring geoefend hebben: sterk beïnvloedden ze zijn literaire vorming en bepaaldelijk den Nederlandschen vorm van zijn poëzie: het sonnet en het alexandrijn met afwisselend slepend en staande rijm. Want alhoewel Lucas de Heere, Coornhert, en Carel van Mander de eerste sonnetten schreven bij ons, is het Van der Noot geweest die er de noodige smijdigheid en bekoring wist aan te geven om het sonnet voorgoed als den vorm van de hoogste gevoelspoëzie in onze letterkunde te doen doordringen. Een nog beperkt, maar toch reeds uitgesproken nationaal gevoel, een begin van taalzuivering, de verheven opvatting van de poëzie en vooral de navolging van de levende meesters van den tijd in de eigen landstaal, dit zijn nog zooveel bronnen waaruit Justus geput heeft in de werken van zijn voorganger Van der Noot. Laten we, ten slotte, nog aanstippen dat de Latijnsche minnedichten der epigonen van Janus SecundusGa naar voetnoot(30), n.l. van HeinsiusGa naar voetnoot(31), LernutiusGa naar voetnoot(32), en BulteelGa naar voetnoot(33) hem ook niet onbekend waren, vermits er op gezinspeeld wordt in het tweede sonnet uit ‘Roose-mond’. Ze hadden nochtans geen andere beteekenis dan hem bewuster te hebben gemaakt van zijn eigen liefde en hem geprikkeld te hebben tot uitzingen er van. Maar dit deed hij niet naar hun model. Hij schreef vooreerst Nederlandsch; hij gebruikte daarenboven een anderen vorm en tusschen den inhoud van hunne gedichten en de zijne is er geen andere gelijkenis dan dat van weerszijden een geliefde door een dichter bezongen wordt. Zoo kunnen ze hem slechts een gansch uiterlijke aanleiding geweest zijn tot het in dicht vereeuwigen van den naam van zijn geliefde. Uitdrukking en vorm zijn grootendeels afhankelijk van de Pleiade en Van der Noot. Alhoewel nu eenerzijds wereldsche minnepoëzie ‘mode’ geworden was, zooals blijken mag uit de werken der zooeven | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
besproken dichters, plagiaat aan de orde van den dag was en zeer veel onware poëzie voortgebracht werd - en anderzijds J. De Harduijn ook leefde in die ‘lucht’, toch is ‘Roosemond’ voortgesproten uit persoonlijk voelen en heeft onze dichter alleen den ‘modevorm’ aangenomen. EldersGa naar voetnoot(33¹) hebben we gepoogd den sluier op te lichten die over het ontstaan van De Harduijn's eersteling hangt. Het moge volstaan hier, in 't kort, de uitslag van dit onderzoek mede te deelen: Een gedagteekende brief van E. Puteanus laat toe met zekerheid vast te stellen dat ‘Roose-mond’ geschreven werd vóór Mei 1608 en alles laat onderstellen dat de bundel ontstond niet enkel vóór den dag der priesterwijding, maar ook vóór den tijd van voorbereiding tot het priesterschap, t.t.z. vóór 1605. De Harduijn's verloochening van ‘Roose-mond’, de uitlatingen van zijn vrienden, de samenstelling en eenheid van den bundel, alsook psychologische beschouwingen maken het meer dan waarschijnlijk dat zijn jeugdgedichten geen loutere vormschoonheid beoogden, maar wel in de eerste plaats de hartstochtelijke uitdrukking van eigen liefdebelevingen. En hoe komt het dan dat de bundel eerst in 1613 het licht zag? Uiterlijke omstandigheden, doch hoofdzakelijk een innerlijke strijd tusschen den dichter en den priester-dichter, hebben een vroegere uitgaaf in den weg gestaan. Uit de jeugd moeten ook de gedichten dagteekenen, welke Justus De Harduijn niet in de moedertaal schreefGa naar voetnoot(34). Daarvan is ons slechts één zesregelig Latijnsch gedicht, door Justus tot zijn vader gericht, bewaard geblevenGa naar voetnoot(35). De bewering van Witsen GeysbeekGa naar voetnoot(36) als zou hij ook Fransche gedichten geschreven hebben, lijkt ons van allen grond ontbloot.
* * *
Het omhelzen van den priesterlijken staat teekent het keerpunt in het leven van J. De Harduijn. Deed de liefde-ontgoocheling hem daartoe besluiten? 't Is best aan te nemen. Daarbij vergete men ook de toenmalige godsdienstige strooming niet, die deze neiging kan begunstigd hebben. Op fo 102 van het boven geciteerd Gentsch ‘Register van Acten en Contracten’ (1606/7) lezen we o.a.: ‘Compareert in persoone Mr. Frans de Harduyn, Fs. Thome, te kennen ghevende, “dat Mr. Joos de Harduwijn, 's Comparants zone, cleercq deser diocese ende canonincq van Middelburg, duer | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
goddelycke inspiratie ende ingheven, zo hy verhopt, van intentie es hem te begheven totten gheestelijcken ende priesterlijcken staet, indien hij daertoe van weghen den stoel episcopal gheadmitteerd ende ydoine bevonden wordt.....” Actum den VIIe Martii XVIe zevene’. Daaruit moeten wij dus besluiten dat Justus De Harduijn, op 7 Maart 1607 nog niet tot priester gewijd wasGa naar voetnoot(37), dat hij toen reeds geestelijke was in het bisdom GentGa naar voetnoot(38) en dientengevolge naar alle waarschijnlijkheid aan het Gentsch seminarie studeerde, dat hij zich bereidde tot het ontvangen der priesterwijding en Kanunnik van Middelburg wasGa naar voetnoot(39). Het is ons niet gelukt te ontdekken wanneer, noch onder welke omstandigheden hij deze prebende verkreeg. Zeker is dat die titel zijn aanzien moet verhoogd hebben. Het is niet zonder belang hier nog een en ander aan te stippen uit de acte van 7 Maart 1607: ‘ende want noodich es den zelven ten effecte van dien, voorsien te wesen van competente ende redelijcke alimentatie van zes ponden gr. tsjrs, tot alderstont hij zoude moghen gheadvanceert ende ghepromoveert worden tot eenich gheestelijck officie ofte prebende van ghelijcke ofte meerder weerde..... (hier volgt een opsomming van begiftigingen ten einde in zijn bestaan te voorzien)..... ‘verclaerende hy Comparant voorts, dat den voors. zynen zone beghift es gheweest van weghen H. Mr. Donaes de Harduyn, zijnen oom paternel was, van eene Bibliotecque, weerdich ten minste vyf zoo zeshondert guldenen, die hij insghelijcx bekendt in zijn bewelt ende hem ghelevert te zyne. Deze niet jeghenstaende heeft hy Comparant by desen tot betooghe van alle paternelle affectie ende omme zynen voorn. zone alle adressen ende assistentie te doene, metgaders den zelven te meer tot dingniteyt te advancheren in zyne goede intentie den zelven gheassingneert ende bewesen t'ontfanghen tot vier ponden gr. tsjrs... tot al- | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
derstont den zelven zynen zone zal voorzien wesen van eenighe beneficie, 't sy prebende, cure ofte capellanie.....’ In deze woorden voelt men den harteklop van Justus' grijsgeworden vader. Hier trilt blijheid en liefde, hier spreekt bezorgdheid van een man die het bestaan van een duurbaren zoon wil verzekeren op stoffelijk en geestelijk gebied, op het oogenblik dat, gehoor gevend aan de stem van de ziel, deze hem verlaten zal om na de priesterwijding een anderen vader met volle toewijding te dienen. Want wij mogen onderstellen dat Justus, korten tijd daarop, wellicht in April 1607Ga naar voetnoot(40), te Gent, tot priester gewijd werd. Jacobus Corn. Lummenaeus a Marca, kloosterling in St. Pietersabdij te Gent, richtte een Latijnsche Ode tot hem, ter gelegenheid van zijn eerste misGa naar voetnoot(41). Het jaar van die priesterwijding valt samen met een uiterst belangrijke gebeurtenis op kerkelijk gebied in de Zuidelijke Nederlanden, n.l. de derde provinciale Synode van Mechelen (1607)Ga naar voetnoot(42). Daar wij elders reeds op de belangrijkheid van deze kerkhervorming gewezen hebben, zij het genoeg hier er aan te herinneren dat ze door het doorvoeren der besluiten van het concilie van Trente, voorgoed den geest van de Tegen-Hervorming deed zegevieren en het uitgangspunt werd van een breede ascetische strooming, welke, begunstigd door den van 1609 af heerschenden vrede, een gansche vernieuwing op godsdienstig gebied teweegbracht. * * *
In dit kenteringsjaar 1607 zou Justus De Harduijn tot pastoor van Oudegem - en in 1609 ook van Mespelaar-bij-Dendermonde benoemd geweest zijnGa naar voetnoot(43). Even moeten wij nog onze aandacht schenken aan een familieaangelegenheid vooraleer te trachten een beeld te ontwerpen van De Harduijn's nieuwe werkzaamheid. Zijn vader overleed te Gent, op 21 October 1609. Buiten de talrijke vrienden die dezen zeer gewaardeerden man beweenden, treurden vooral de eigen nabestaanden. Aan het slot van | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
zijn ‘Pietas’Ga naar voetnoot(44) leidt Maximiliaan De Vriendt ons bij de verlatenen in het huis van den afgestorvene: ‘Sed tamen affectus teneri te plorat amoris
Et desolati turba relicta laris
Conjugis inprimis, moestaeque ante omnia natae
Flebilis et nati: quae tua tota domus.’
De echtgenoote, een dochter en een zoon zijn de eenige overlevenden. Mogen we niet aannemen dat moeder en dochter dan, te Oudegem, bij Justus zijn gaan inwonen, ten einde er wederzijdsche smart door wederzijdsche genegenheid te lenigen? Een dubbel bewijs, ter staving van dit vermoeden ligt, onzes inziens, in het volgende. Op een lijst van fondaties, uit het begin der 18e eeuw dagteekenend (het oorspronkelijke stuk is verdwenen) en zich nog heden ten dage in de pastorie te Oudegem bevindend, worden E.H. Harduijn en moeder vermeldGa naar voetnoot(45), voor een jaarlijksche gezongen mis. Daaruit volgt zonder eenigen twijfel dat Justus' moeder daar woonde en stierf. Dat zijn zuster Livina eveneens een tijd te Oudegem verbleven heeft, wordt bewezen door het feit dat zij er ondertrouw hieldGa naar voetnoot(46), (sponsalia) met Meester Gislenus De Riddere, van Dendermonde, op 15 October 1615. Met zijn drieën zullen ze daar dus een tijdje samengeleefd hebben. Laten wij nu uit den huiskring eerst naar den priesterlijken ambtskring van De Harduijn overgaan en hem volgen in den ijver van zijn religieuze werkzaamheid. Als pastoor van Oudegem volgde hij, in 1607, E.H. Huibrecht van Wesel op. Toen deze in 1609 in het aanpalende dorp Mespelaar overleed, werd hem ook daar de zielenzorg toevertrouwdGa naar voetnoot(47). Beide parochiën maakten deel uit van de dekenij AalstGa naar voetnoot(48) en waren, alhoewel bij het bisdom Gent behoorend, grootendeels afhankelijk van 't kapittel van KamerijkGa naar voetnoot(49), dat er trouwens zijnen gevolmachtigde hadGa naar voetnoot(50). | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
Ruim dertig jaar bleef De Harduijn pastoor van Oudegem. In 1637 wordt hij vervangen door E.H. Jan ArendsGa naar voetnoot(51). In het uitoefenen van zijn bediening in ‘de deserviture van Mespelaere’Ga naar voetnoot(52) zal hij van 1619 af waarschijnlijk bijgestaan geweest zijn door E.H. Adriaan Van den NesteGa naar voetnoot(53). In ieder geval wordt hij in 1627 nog ‘presbyter pastour van Oudeghem ende Mespelaere’Ga naar voetnoot(54) genoemd en dadelijk zullen wij zien dat hij ook in 1634 nog gezag oefende te Mespelaar. Zijn inkomen als bedienaar dezer twee plaatsen bedroeg in hoofdzaak het zesde deel der tienden er door 't kapittel van Kamerijk geheven. Naast het innen van de opbrengst van tal van kerkgoederen, viel hem daarenboven, sedert 1622 nog 100 gulden 's jaars ten deelGa naar voetnoot(55). Die kerkgoederen, met de inkomsten er van, zijn beschreven in twee door J. De Harduijn onderteekende handschriften, welke thans op het bisschoppelijk archief te Gent berusten: het eene van 1610 dagteekenend, het andere van 1630. Gedurende de 16de eeuwsche beroerten was Oudegem, evenmin als andere plaatsen, ontsnapt aan de woede der opgeruide beeldstormers. De pastorie was vernield en de kerk geplunderd gewordenGa naar voetnoot(56). De daardoor geschokte gemoederen der buitenlui, onder wie de Calvinisten betrekkelijk weinig aanhangers gevonden hadden, verlangden natuurlijk naar de rust van het oude geloof. Voor een ijverigen, jongen priester was er werk te over. Naast tal van materieele beslommeringen, uit dien toestand van verwoesting en verwildering voortspruitend, die zijn energie in beslag namen, zal De Harduijn vooral gestreefd hebben naar innerlijke verdieping van het geloof zijner parochianen. Een eerste noodzakelijkheid die zich opdrong was het heropbouwen van de pastorie. Daarmede werd in 1608 aangevangenGa naar voetnoot(56) en in 1610 ‘is den Pastour voorsien van een taimelijcke woonploatse’Ga naar voetnoot(57). Deze voorloopige woning werd nadien herbouwd en voltrokken in 1627. Het is nog de huidige pastorie: een groot vierkant huis met één verdiep, te midden van een uitgestrekten tuin. Het herstellen van de kerk vergde daarenboven heel wat tijd en zorg. De vernielde toren werd in 1614 weer opgetrokken. | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
Te Mespelaar zorgde De Harduijn vooral voor de binnenversiering der kerk. Bij aanbesteding werd in 1617 een tafereel met de legende der H. Aldegonde besteld. Jan Van Zwaervelde, van Dendermonde, vervaardigde het en herstelde ook een altaarstuk in het O.L. VrouwkoorGa naar voetnoot(58). De godsvrucht tot de H. Aldegonde, aan wie de kerk toegewijd was, nam ongemeen toe nadat het Justus De Harduijn gelukt was reliquieën der Heilige te bekomen van wege de kanunnikessen te Maubeuge. Onder algemeenen volkstoeloop uit de omliggende streek en grooten luister werden deze reliquieën, in 1634, door de Abdis van ZwijvekeGa naar voetnoot(59) ingehaald. Deze uitingen van katholieken hervormingsijver laten toe te onderstellen dat De Harduijn een voorbeeldig priester was. CatechismuslessenGa naar voetnoot(60), zondagscholen, sermoenen, godsvrucht tot Maria, enz. zijn zooveel ambtsuitoefeningen waaraan hij zich met liefde moet toegewijd hebben.
* * *
Wat voor ons echter van grooter belang is, is wel zijn nieuwe artistieke groei en bedrijvigheid. Het is in den westelijken hoek door de samenvloeiïng van Schelde en Dender gevormd dat Oudegem en Mespelaar, waar Justus De Harduijn zijn herderlijk leven doorbracht, gelegen zijn, op nauwelijks een uurtje van Dendermonde en twee uren van Aalst en de Affligemsche Benedictijnerabdij, beide zuidwaarts gelegen. Het is er een vruchtbare landbouwstreek. Het omliggende landschap, dat vlak en open is, biedt weinig of geen verscheidenheid aan. Noch heuvelen, noch dichte bosschages belemmeren het uitzien naar de diepe en verre einders. In de eenzaamheid en de kalmte van een afgescheiden landelijk leven, ver van het domme volksgewoelGa naar voetnoot(61), te midden van eenvoudige menschen, konden de hartstochten bedaren en kon er bezinking en klaarheid dalen in het gemoed van den priester-dichter. Te midden van de sereene natuur groeiden zijn aangeboren zielsgaven tot vollen wasdom. Ongestoord kon hij ze beluisteren, haar echo in zijn gelouterd gemoed opvangen en zijn aandoeningen en gewaarwordingen uitzingen in een uit ingehouden hartstocht inniger wordend amoroso. De natuur werd | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
voortaan zijn groote lievelingsboek: met de bloemekens, die hij er plukte, bestrooide hij als 't ware zijn nieuwe gedichten. Vredesperioden begunstigen steeds de kunst: een vredestoestand heeft immers een physiologischen weerslag op den mensch: het bloed, waarvan men geen offers meer vraagt, gutst door het lichaam heen met intenser polsslag, geeft nieuwe krachten, verwarmt het leven, maakt het, met één woord, blijder, schooner en inniger. Uit de verstarring juicht het als een hymne weer op. In een dichters- of kunstenaarsziel bereikt dit rhythme dan de volste harmonie. Zoo vervloeiden ook stilaan bij De Harduijn de smartelijke herinneringen tot een nieuw verlangen naar leven, tot een nieuw zingen van liefde. En alhoewel de priester-toga zijn nieuwe zangen als met een vroom-godsdienstigen sluier overwaasde, toch bleef de nimmer rustende minne er steeds weer door-branden en gloeien. De groote verandering welke zijn priesterschap veroorzaakte was dat kunst van doel thans middel werd. Bij de hem vertrouwd zijnde dichters van de Fransche Pleiade - die katholiek was - en vooral bij hun navolgers Desportes en Bertaut vond hij voorbeelden voor de uitdrukking van zijn nieuwe inspiratie. De Bijbel was hem een andere bron. En gelijk voor zooveel groote gevoeligen was ook voor hem het Hooglied: het Boek der Boeken. Hij volgde het na in zijn ‘Verzuchtingen der Bruydt tot haren goddelicken Bruydegom’Ga naar voetnoot(62). Hoe jammer dat slechts een deel er van, n.l. het overschoone ‘Liedt der Liedekens’Ga naar voetnoot(63) ons bewaard is gebleven. Te samen met verwerkte psalmen, klachten en Maria-liederen, waarin telkens motieven uit ‘Roose-mond’ terugkeerden, bundelde hij het tot zijn ‘Goddelycke Lof-Sanghen’ die, in 1620, onder het patronaat van den kunstminnenden bisschop J. Boonen te Gent uitgegeven werden. Dat hij deze zangen op muziek zette, kwam hieruit voort dat ze ditmaal een bestemming hadden, n.l. tot vroomheid op te wekken en wereldsche liederen te vervangen. Zoo fladderden deze liederen als bonte vlinderen op uit den tuin van Oudegem waar de dichter ze voorgezongen had en wiekten rond over het geheele land, waar velen ze welhaast op de lippen hadden. In hetzelfde jaar worden ze opgevolgd door de zwaardere, vollere tonen van het epische stuk: ‘Den Val ende Op-standt van David’ en de meer ernstige ‘Seven Leet-tuyghende Psalmen’. ‘Den Val van David’ bewijst ons dat De Harduijn ook de Latijnsche gedichten van den calvinist Theodorus Beza kende. Onder invloed van J. YmmelootGa naar voetnoot(64), voor wien het accent de | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
ziel der poëzie was, schreef hij zijn ‘Uytbreiding van den 88n Psalme van David’ (1623) in zuivere jamben. Eindelijk, verdiepte en verinnerlijkte hij zich in de neomystiek van Hermannus Hugo S.J. van welke hij een prachtige Nederlandsche vertolking bezorgde in de ‘Goddelijcke Wenschen’ (1629), waarin de wierrookkorrels zijner eigen hartstochtelijke godsverzuchtingen met een laatsten gloed uitbrandden. Dit zijn de refereinen van zijn eigenlijken zielezang. Bizondere omstandigheden gaven hem daarbuiten nog enkele andere liederen in. Want deze kunstenaarsactiviteit van stichtelijken aard heeft onze 17de eeuwsche ‘pastoor van te lande’ niet belet ook deel te nemen aan de algemeene letterkundige beweging welke, dank zij een versterkt nationaal bewustzijn en den vrede, terug opbloeide in het land en belang te stellen in een paar politieke gebeurtenissen. Korten tijd na zijn aankomst te Oudegem was hij lid gewordenGa naar voetnoot(65) van de Aalstersche Rederijkerskamer, met kenspreuk ‘Amor vincit’: ‘De Catharinisten’Ga naar voetnoot(66). Gedurende het ebben en vloeden van de 16e eeuwsche geloofscrisis waren de kamers van Rhetorica in diep verval geraakt. Tal van Rederijkers waren uitgeweken; de intellectueele elite van het land, doordrongen van humanisme, misprees de moedertaal; de gezagvoerende overheid onderdrukte stelselmatig al de uitingen er van. Van 1559 af immers werd het verboden ‘te verspreyden, zynghen ofte spelen eenighe camerspelen, staende spelen, loven, liedekens, figuren ofte batementen ende andere verthooningen, met sprekende ofte stomme persoonagien, zonder behoorlick consent’Ga naar voetnoot(67) en dit verbod werd bij herhaalde vernieuwingen telkens verscherpt. Dit alles tastte het leven zelf van de kamers aan en de gevolgen van een reeds begonnen inwendig verval bleven niet uit. Gedurende het Twaalfjarig Bestand beleefden ze niettemin nog een laatsten uiterlijken glans, om daarna voor goed te sterven. Intusschen was een nieuw geslacht opgegroeid en het kwam nu aan het woord. Het redde de levensblijde Renaissance uit de zinlooze mythologische ornamentiek waaronder ze bij ons dreigde te vergaan. Zooals elders betoond, vinden we haar geest terug in de liefde tot de landstaal, waaruit een verzuiveringsbeweging zich ontwikkelde en in het zoeken naar vormvernieuwing die toch eenigszins tot het tijdelijk heropleven der Kamers aan- | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
leiding geweest zijn. Het spreekt van zelf dat theoretici noch cerebrale rijmelaars iets vermochten: alleen het zingende rhythme van een echt dichter kon de golfslag van een vernieuwingsbeweging doen zegevieren. Er mag dan ook ondersteld worden dat J. De Harduijn, in dien Catharinistenkring waar hij deel van uitmaakte, de theorieën van de Pleiade ingang heeft doen vinden en bewondering er voor doen opgaan, hoofdzakelijk dank zij zijn eigen prachtige gedichten. Het is zijn groote verdienste den kunstsmaak dier ‘letterkonstenaars’ zóó te hebben ontwikkeld dat één hunner zich geroepen voelde, onder het beschermend credo van de Pleiade, zijn voor ons anders verloren ‘Roose-mond’, in 1613, uit te geven. Voor die Aalstersche Kamer schreef hij wellicht ook zijn niet teruggevonden treurspel: ‘Hippolytus’Ga naar voetnoot(68). Zijn bizondere belangstelling voor het tooneel blijkt trouwens duidelijk uit de schoone ode, die hij tot den Antwerpschen schilder-dichter, G. Van NieuwelandtGa naar voetnoot(69) richtte ter gelegenheid van de opvoering van diens ‘Saul’ in 1616 en uit een sonnet ter eere van den Mechelschen treurspeldichter Johan Thieullier, bij de opvoering van zijn ‘Porphyre en Cyprine’ in 1620. Hij verheugde zich over het herleven van de echte tooneelkunst die voor goed ‘de sinnekens sot’ moest vervangen en moedigde beide dichters aan. Voor de rijmelaars daarentegen had hij slechts diep misprijzen over. Dit moge o.a. blijken uit een paar verzen uit de Ode van 1616, waar hij spreekt van: ‘Menich hondert Rijmers hooft
Bot, hersseloos en heel verdooft.’
In hun milieu, waar jaloerschheid en nijd hem zeker niet gespaard blevenGa naar voetnoot(70) zal hij weinig verkeerd hebben. Hij had een te hooge opvatting van de kunstGa naar voetnoot(71) om veel vrienden te tellen onder hen. Hij schreef ook een paar aanbevelingen voor werkjes van stichtelijken aard. Van hem is misschien een vers uit de liminaria van Stalpart van der Wielen's ‘Vrouwelick Cieraet’ (1622); in 1623 leidde hij de boekjes in van twee zijner collega's, n.l. Jan Schatteman's ‘Leven van den Heylighen Macarius’ en Van der Sterre's ‘Leven van den H. Norbertus’. Deze twee laatste gedichten | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
zijn nagenoeg de eenige waaruit weerklank van godsdienstige polemiek te vernemen is. Een ‘In Memoriam’ voor zijn vriend Simon van den Kerckhove (1626) en een sonnet ter eere van Hermannus Hugo S.J. besluiten deze - vergelijking met andere tijdgenooten - weinig talrijke gedichten tot vrienden gericht. Hij stond te hoog om vriendschap of bescherming af te bedelen. Alswanneer rnen hem een gelegenheidsvers vroeg - wat een bewijs van zijn aanzien was - dan weigerde hij dit niet. Zoo maakte hij in 1620 een gedicht op verzoek van de Gentsche Sint Antonius' Gilde. En was het feit dat de Gentsche magistraat hem in 1635 opdracht gaf een versieringsontwerp voor de stad te maken, ter gelegenheid van de blijde inkomst van den Cardinaal Infant van Spanje, Ferdinand van Oostenrijk (1635), geen bewijs van zeer groote waardeeringGa naar voetnoot(72)? Een uitgesproken ‘Nederlandsch’ gevoel en een oprechte vredesgezindheid komen herhaaldelijk tot uiting in deze gelegenheidsverzen. Intermezzo's waren over 't algemeen dus een zeldzaamheid bij De Harduijn. In de stilte van de Oudegemsche velden, wijdde hij zich ongestoord aan een hoogere kunst: het uitdiepen van eigen wezen en het mooi verklanken van de innerlijkste gewaarwardingen. Zijn leven was een zang van liefde, uit de eenzaamheid. De woorden, welke Du Bellay naar Sp. SperoniGa naar voetnoot(73) vertaalde en waarin de onontbeerlijke, ja noodzakelijke kunstenaars-afgescheidenheid bezongen wordt, mogen hier aangehaald en toegepast worden op J. De Harduijn: ‘Qui veut voler par les mains et bouches des hommes doit longuement demeurer en sa chambre: et qui désire vivre en la mémoire de la postérité, doit comme mort en soy mesmes suer et trembler maintesfois, et autant que notz poètes courtizans boyvent, mangent et dorment à leur oyse, endurer de faim, de soif et de longues vigiles.’Ga naar voetnoot(74) Om dezen uitmuntenden man, in wien allen weldra den leider van een nieuwe dichterschaar begroetten, groepeerde zich een heele kring van vrienden en bewonderaars. Daarover werd, in een voorgaand hoofdstuk, meer in 't bizonder gehandeld.
* * * | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
Na 1637, t.t.z. na zijn vervanging als pastoor van Oudegem door E.H. Jan Arends, vernemen we niets meer over Justus De Harduijn. Of hij nog langer leefde en, zooals negentiende-eeuwsche biographen voor het eerst berichten, te Oudegem overleed op 9 Mei 1641, blijft voorloopig een onopgeloste vraag. Het komt ons uiterst zonderling voor dat noch E. Puteanus (+ Leuven 1646), noch A. Sanderus (+ Affligem 1664), noch G. Caudron Jr. (+ Aalst 1692) ons iets melden omtrent de laatste jaren en den dood van hun vriend - zooals toch natuurlijk zou schijnen en ook de gewoonte was. Uiterst vreemd lijkt het dat niets over hem te vinden is bij de tijdgenooten - en ook geen portret van hem bewaard gebleven is, voor zoover het ons mogelijk was opzoekingen in dien zin te doen. Maar ook over Van der Noot vernemen we niets meer na 1595 en aan Rubens' dood schijnen de dichters van den tijd ook vreemd gebleven te zijnGa naar voetnoot(75). Paquot zegt dat De Harduijn ‘nog leefde in 1629’! De eerste die een bepaalde datum opgeeft is Theodoor Schellinck, de vermoedelijke samensteller van het ‘Aanhangsel’ aan ‘De Historie van Belgis of Kronyke der Nederlandsche Oudheid, door Marcus van Vaernewyck’ in 1829. Volgens hem overleed J. De Harduijn op 9 Mei 1641Ga naar voetnoot(76). Doch naar ons van bevoegde zijde verzekerd werdGa naar voetnoot(77), is deze bron weinig betrouwbaar. Blommaert, Snellaert, Fr. De Potter nemen ook dezen datum over, zonder er echter tén bewijs voor aan te brengen. Persoonlijke opzoekingen bleven eveneens vruchteloos: zoodat het sterfjaar nog met geen zekerheid vast te stellen is. Die schaarschte aan bronnen en afwezigheid van berichten is wellicht hierdoor uit te leggen dat het land den vrede weer verloren had en onophoudende invallen uit het Noorden en het Zuiden niet alleen den intellectueelen opbloei verdorden, maar ook veel verwoesting en vernieling aanbrachten. Wij weten bepaald dat Oudegem heel veel te lijden had onder de oorlogen, tijdens de tweede helft der 17e eeuw: In 1667 n.l. werd het geheel geplunderd door de Fransche legerbendenGa naar voetnoot(78). Onder deze ongunstige omstandigheden zal De Harduijn's letterkundig nalatenschap naast andere documenten waarschijnlijk een prooi der vlammen geworden zijn. Wij kunnen niettemin vermoeden dat de laatste levensjaren van den zoo gevoeligen en vredeslievenden dichter van Oudegem er smartelijke moeten geweest zijn. Zijn dorpsgenooten | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
werd het zeker niet vergund zijn herinnering in eer te houden door het plaatsen en bewaren van een gedenkteeken. Zoo bloeide zijn leven op uit smart en oorlog, zoo kwijnde het na een heerlijken opgang weer weg in nieuwen oorlog en smart. Met recht mocht hij van zichzelf getuigen: ‘Ick wies al vallend op!’Ga naar voetnoot(79). Noch standbeeld, noch geschilderd of gegraveerd portret komen ons zijn beeld terug voor den geest roepen. Voor zijn nagedachtenis heeft de eenvoudige pastoor van te lande zelf niet gezorgd. De tijd was eveneens onbarmhartig: noch uitvaartszangen, noch rouwbetuigingen getuigen ons van de genegenheid zijner vrienden. Wij moeten tot in de 19de eeuw wachten om een bepaalden, doch weinig betrouwbaren datum van zijn dood te vernemen. In het dorp waar hij het grootste deel van zijn leven doorgebracht heeft is elke mogelijke herinnering aan hem weg. Zijn naam wordt nog enkel vermeld op een zich in de pastorie bevindende fondatie-lijst. Zijn langvergeten werken - voor zoover ze tot ons kwamen - worden thans bewaard in de Universiteitsbibliotheek zijner geboortestad; samen met de verspreide lofgedichten zijner vrienden, enkele schaarsche archiefstukken en de onbeduidende aanteekeningen van latere biographen zijn zij de eenige getuigenissen van 's dichters leven en werkzaamheid. Dr. O. Dambre. Fac-simile-handteekening van Justus de Harduijn, pastoor te Oudegem (1630). - (Uit ‘Specificatie’... 1630. Bissch. archief te Gent.)
|
|