Ernest Claes: ‘De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop’. (Waelburgh-Blaricum, 1923.)
Het is wel verbazend knap om een heel boek door, zonder een enkele pause, den spreektoon vol te houden van dien vulgairen en door den oorlog rijk geworden suikergoed-verkooper ‘Charel Dop’. Het kan misschien leuk zijn voor enkele oogenblikken een mensch uit de laagste lagen der samenleving aan het woord te hooren, zooals hij is. Maar verplicht worden uren aan elkaar in zijn gezelschap te blijven geeft ons op het eind den indruk alsof onze kleeren vies geworden waren van te lang in een onfrisch millieu te hebben vertoefd en wij voelen grooten nood om onze handen eens te gaan wasschen in afwachting van het stortbad dat ons straks weer heel zal moeten ontsmetten.
‘Enlevez devant moi ces magots!’
Dat woord van Louis XIV is hier beter van toepassing dan voor de boerenvoorstellingen van Teniers, omdat de fijne factuur bij Teniers alles redt, omdat er naast de stumperige dorpers, als tegenstelling, de beschaafde verschijning is van het edel gezelschap dat daar pas uit die staatsiekoets is gestapt, omdat daar rond de menschen het landschap ligt met het oude huis en den zilveren hemel zooals de schilder die gezien heeft. Hier is alles gezien door den vulgairen Charel Dop en uitgedrukt in zijn vulgaire woord. Dit taal-naturalisme, die taal-photographie, als ik het zoo zou mogen noemen, geeft ergernis. Het is daarbij om deernis te hebben met den schrijver die zich zoo in de huid van dien viezen oorlogswoekeraar moest steken, niet voor een moment en tijdens het incident van een grooter ingewikkelder gebeuren, maar voor heel den duur van het eigen gemeen bedrijf van dien Charel Dop zelf.
Als document van het lieve leventje in het ‘heldhaftige’ België tijdens de bezetting heeft dit boek wel zijn waarde. De smokkelhandel