Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
KroniekenVlaamsche letterkunde.Een stil steekspel.KAREL VAN DEN OEVER die voortaan onprosodiese en rijmloze verzen schrijft en van oudsher immers de Rooms-katholieke belijdenis aankleeft, dus, volgens de doorsneekritiek van hier, een kristelik expressionist, legt mij op de rooster, wijl ik terloops en zeer sommair heb getornd aan de vogue die de school Moens tot op nu in het literaire bent van onze laaglanden had verworven. Ik ben dus, omdat trouwens zeer tegenstrijdige gevolgtrekkingen uit mijn gevraakte passus mogelik lijken, wat ik - bon enfant - grif toegeef, - gehouden aan een precieser toescherpen van mijn uitsluitelik esthetiese grieven tegen de humaniteitsdichting, waarvan de hoofdpromotor Moens, zojuist door zijn late volgeling v.d. Oever wordt taboe verklaard. Sta dus voor mijn kritiese wandaad, zo immers wordt het geïnterpreteerd, graag en trouwens strijdvaardig terecht. Laat me vooraf verklaren dat ik omtrent het credo van dichter Moens niets heb af te dingen. In dit opzicht heeft ieder mens ‘carte blanche’ en beginselen zijn tolvrij. Van den Oever doet dus verkeerd te beweren dat ik Moens om zijn geloof zou uitsluiten of zelfs maar de vroomheid van zijn overgave aan het Godsbeeld zou betwijfelen. En om bij de vergelijking van K. v.d. Oever te verwijlen: de religieuse boom van Moens kan misschien diep wortel schieten, de vruchten echter zijn te overdadig weelderig om niet enige kunststof in hun voedingsbodem vermengd te hebben. Je bijt in een perzik die bloost en ach, rond de pit is alles voos. Zo een vers van Moens. Dat wil echter niet beduiden dat de kern is aangetast. Deze kern is de zuivere religie, de vrucht errond haar esthetiese vorm. Van uit een zuiver religieus standpunt is Moens ongetwijfeld een zeer ootmoedig dienaar, maar uit esthetiese gezichtshoek blijft hij in dit verband zonder meer een zeer devoot parochiaan. De heer van den Oever vroeg konkrete motivering van dit gezegde. Zie de Boodschap (Vers V) dat markant aantoont dat Moens zich onderwerpt aan een dorre wetmatigheid, die bijna tot een vade mecum van kristelike moraal zou te herleiden zijn, instee zijn wezen supreem in Gods oneindigheid te laten uitmonden: Loven wil ik U, Heer
om wat Gij mij hebt geschonken
idem
om wat Gij mij hebt genomen
idem
ook, ook om mijn zonden,
| |
[pagina 233]
| |
(Ik citeer iedere strofenaanhef). Hieruit blijkt zo dadelik dat heel de kristelike leer (altans de verhouding mens-Godheid) bij Moens een geestelik ornaat is dat hij zich welgevallig en pralerig oplegt, veeleer dan een stille verzuchting naar Gods almacht. Zie vers 6: Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang
tussen geringen staan en hun ogen richten
naarboven.....
Ik wil (ik cursiveer) een snoeier zijn in de wijngaard. Filantropen heten Moens terecht een ‘edelmoedig jongmens’, maar bij praktiese doorvoering zou dit standpunt Moens een bus voor armenzorg in de handen brengen. Men heeft Moens geroemd om zijn deemoed, zijn eenvoud, en inderdaad hij houdt niet af, zeer beeldsprakerig en trouwens oprecht te beklemtonen dat hij neerligt in het stof. Zulke bewering is echter zeer verdacht als zijn niet uit de emotieve kracht van het vers resulteert, maar dit integendeel haast telkens overspant als een ‘conditio sine qua non’ waarnaar de hele versbouw is opgetrokken. Zulke opzettelike eenvoud kon wel een verkapte hoogmoed zijn, en zulk welbehagen in de smart wel een onzuivere aanvoeling ervan. Hoezeer zelfs is soms Francis Jammes, die simpele, opzettelik eenvoudig zodat zijn vers kunstmatig instee suggestief inwerkt. Kortom, smart, mededogen. Caritas, verworpenheid, herrijzenis, devotie, broederliefde, heel de gangbaar geworden rethoriek van de ‘humanitairen’ heeft bij Moens iets van het recept. Een toepasselik preparaat, dat zijn dichtwerk zo schablonenhaft en gezwollen doet wanklinken precies door zijn schone klank. Veel te mooi om echt te zijn. Een vers van Moens is een paleis van metaforen in (immers ‘Bruderschaft!’ Geen grenzen meer, etc., etc.) wereldtentoonstellingstijl. Soms wolkenkrabberig van kolossaalbouw. Maar als je de inrijpoort inbeukt stort heel het plaasteren spul op je neer. Daarom zeg ik liever met de kunstkenner en de dilettant op verre afstand: 't Is wondermooi! Wat in Moens verveelt is de fraaie zegging. 't Is zo keurig afgepolijst en netjes gehouden, dat de smartkramp der bezieling de ‘maker’ vreemd bleef. Hij gaat dikwerf op beeldenjacht en komt gewoonlijk weer met de weitas overvol. Maar of zijn doelpunten raaktreffers zijn is een andere vraag. Nogmaals de levenshouding van Moens is aller respekt waardig, maar zijn lier is vals-gestemd. Als hij tokkelt ben je bang dat de snaren springen, zozeer brengt de ronk van zijn zang er trilling in. Je zegt niet: hij speelt reusachtig mooi, maar: hoe is 't godsmogelik, dat tuig gaat heus niet stuk. Vaardigheid in het aanwenden van stereotypen. Zelden emotieve kracht die achter het Woord aanstuwt, veeleer periferiese omschrijving door het woord om deze emotieve kracht nabij te komen, wat natuurlik doorgaans triomfantelik mislukt. Zuivere beelding, gestaltenis van stemmingen of gevoelens, gebiedt één voorschrift bij invoer van gemoedssensaties of geesteswaar- | |
[pagina 234]
| |
den aan de grens van het poeties ervaren: toepassing van de overdrachttaks op de metafoor. Waarom aldoor de klare zin van het woord door aanhang van fikties verzwaren? De transponering naar een hoger plan waarin alles aan taalkultus wordt geofferd, staat tot de waarlik poetiese kwintessenswerking als een strasskam tot zuiver gesteente. De muze van Moens draagt zeer superbe strasskammen. Ik antwoord: ‘Prends l'éloquence et tord lui le cou’. Het thema dat wij hier bespreken is aloud en kwam laatst met de symbolisten tegenover ‘Parnassus’ in 't gedrang. Ons wachtwoord: ‘Weg met de frazeologie!’ Genoeg mooidoenerij. Wij mochten reeds getuigen: Er ligt meer ars poetica in het gestamel van een rasdichter dan in de bloemige welsprekendheid der rederijkerij. Deze rederijkerij nu is Moens zeer verwant. Het wordt tamtam. De rythmenslag van zijn vers gaat teloor in de waaienwerking van zijn beeldentrits. De mooie vrouw gaat in staatsiekleed de trap op. Iedereen wijkt in bewondering terzij. Op de voorlaatste treden evenwel struikelt zij over haar sleep. Dat is daarom niet onbeholpen maar majesteit is anders. Monsters? Ziehier (De Tocht, blz. 28): ‘de knetterende masjiengeweren van hun spotternij’; een zin die breedstatig, ofschoon van zeer sekundaire werking in de samenhang der verzen de hele strofe met zwierige zwaai wegvaagt, terwijl die lammenadige omschrijving met ‘van’ de reeds uitgedeinde lyriek hopeloos doet verlintwormen. Wat verder komt de metaphysiese jongleur Moens op het tapijt: ‘en de vrouw heft haar schoot
als een ronde beker
naar het manna van Levens overvloed.’
Het citaat is veelzinnig maar daarom niet diepzinnig. Immers wat is dat Manna? Houdt die dame haar boezelaar open of gaat het om een meer evangeliese val van substansen onbepaald? Laat je door het woordenschoon bedonderen: mij goed! Ik zeg cordaat: cabotinage! De beeldspraak is een mooi ding. Voilà: ‘Krachtig schudde Gods hand de levensboom der volken,
bij tienduizenden vielen de mannen
maar.....’
Moens en tutti quanti hielden zich vast aan de takken van de bomen. Verder heet het: ‘maar de aarde sloeg Hij (God) met Liefde,
toornig (?) sloeg Hij haar
dat zij zwanger lag (!!?) van miljoenen geboorten!’
Een kunststuk wat? | |
[pagina 235]
| |
Dit ging meer om het technies gedeelte van Moens oeuvre. Maar welk een quasi-verwaande zelfingenomenheid ligt niet in deze passus: ‘Achter de scharen als een noodlijdende
liep mijn aartsvijand:
hij zong en de tranen snikten door zijn lied
toen ik hem teken deed (Welk teken? Vermaan: “ik zal je
raken!” of edel medelijden: “Kom hier ik vergeef je alles”. V.B.)
vluchtte hij en was beschaamd.’
Ik citeer links en rechts opgepikt: ‘Grote dingen gebeurden in de Lentewind.’
(Welke dingen? V.B.)
‘Dankbaarheid staat in me open-gebloeid
als een kersboom met honderd flikkerende lichten.’
Zo illumineert dichter Moens bescheiden al zijn deugden! Maar als alles goed gaat gebeuren er later wel machtige wereldhervormingen, want: ‘Daar zal een dag zijn dat mjn vreugd niet meer eenzaam blinkt
(een zeer pregnant en onmiddellik beeld: vreugde die eenzaam staat
te blinken. V.B.)
maar zacht gefluister gaat van deur tot deur
en van hart tot hart een lange viooltoon uit mijn lied
dan komen de blijde volkeren, lammerendragende naar elkaar
geschenken der verzoening.’
Na, dat zal een gezellig geblaat worden! Waarde van den Oever: ik meen met mijn bewijsmateriaal net in gebreke te zijn gebleven, maar als Moens in zijn verzen zegt: ‘De jonge karavanen zetten aan.’
dan moet het geenszins bevreemden dat het er wemelt van kemels. Andermaal en bewijs van Moens' diepe deemoed: ‘Van de liefde der armen heb ik geleefd
- zij doortintelt je warm
als de punch op oudejaarsavend.’
wat minstens een wansmakelike vergelijking voor de sociale noden waarop de dichter blijkbaar zinspeelt, De rijke juffrouw beoefent lief- | |
[pagina 236]
| |
dadigheid. Uit aangeboren goedgeaardheid? Loop heen: uit ijdele zelfvoldoening. Zo woekert Moens met Cantas. Een tamelik heterocliet olla podrida krijgen we in Paaslied: ‘Gij overstelpt mij met Russiese muziek (1) en de zoete naam van
J.S. Bach (2) s als olie (3) over mijn ziel, als een wijde glimlach’ (4).
De associatieve keten van gewaarwordingen en stemmingen waardoor een vers omvang en ontwikkeling erlangt, blijkt hier eerder een haastig in elkaar gesmeten noodverband van disparate beeldingsfaktoren die onderling helemaal onverwant zijn, zinnelik en geestelik, terwijlj aan ‘J.S. Bach’ doodbedaard ‘een glimlach’ als onnozel stoprijm wordt voorgezet. Vermakeliker wordt het in ‘Slaap’: ‘........
warm bebroeden je mijn ogen’.
en inderdaad het broedsel is weinig fameus, want aan het slot krijgen de leden van de geliefde zonderlinge baadgelegenheid: ‘Een lamp legt honig over je zoete leden.’
Dat kan metafories knap zijn, maar zolang de diepere zin van schrijvers bedoeling, die er natuurlik wel zijn zal, mij verborgen blijft, vind ik het voorlopig morsig. Hoe onduurzaam het trouwens met Moens' hervormingsidealen gesteld is bewijst zijn 1 Mei: ‘Vandaag zullen wij allen goed zijn voor mekaar
één enkele, volle dag.’
Over het sociologiese van het regeneratievraagstuk wordt door Moens bijgevolg luchtig heengestapt. Het kenmerk van heel zijn oeuvre, trouwens eveneens van dat zijner uitheemse weggenoten, is dat zij de maatschappelike congrueusen niet uit hun zuiver denkbeeldig nieuwland afleiden. Kortom dat zij niet koen hun lier aan de wilgen hangen en kordaat tot het daadwerkelike politeke leven overgaan. Nieuwe menscheid? Vooruit: een partijprogram! De rest is larie: ‘de la littérature’. Heb ik met voormelde citaten betoogd dat Moens een nietswaardeling is? God beware me. Maar het mangelt hem aan ongenadige zelfkritiek. Hij heeft niet de kracht van het tabula rasa over zichzelf. Ter lafenis van zijn evenaasten laat hij de bronnen van zijn poesis aldoor opwellen, zonder het te filteren tot het klaar drinkbaar water wordt, | |
[pagina 237]
| |
Een specimen van zijn onkritiese bevliegingen is precies het openingsopstel van Pogen Meinummer: het krioelt van gemeenplaatsen, die om hun in Vlaanderen misschien niet waargenomen klank niettemin zonder diepgang zijn. Ik citeer: 1) ‘ons werk staat in het teken der zielsvernieuwing’. Reinigingsdienst der ziel. Jawel. Alleen maar: door welk systeem of door prediking? Alles blijft hier vaag, maar dat ligt evident meer aan onze onontvankelikheid dan aan het gebrek aan klaarheid bij dichter Moens. 2) ‘de jonge falanks, die oprukt voor meer waarheid in de kunst’. Welke waarheid? De uiteindelike mysterievraag waarop het rationalism doodlopen moet. Waarheid die de dingen beperkt binnen hun juiste verhoudingen? 3) ‘... belijdt de eenheid van de kunst en leven’. Welk leven? (ditmaal met geen hoofdletter). De kritiek wordt geroskamd: hoor maar: 4) ‘... Al haar werk is negatief werk. Zij is onkristelik. En dus onvruchtbaar’. Met een licht gewijzigd syllogism kan de redenering van Moens zo voorgesteld: Ik ben kristen en schrijf verzen
A. deze verzen zijn kristelik want ik schrijf ze
kristelike dus goede verzen.
B. De kritiek keurt mijn verzen af
deze verzen zijn kristelik dus de kritiek
die afkeurt is onkristelik
de kritiek schrijft geen verzen ergo onvruchtbaar.
Het is een model van redenering en waar ze betoogd werd door de pionnier van de letterweergeboorte in Vlaanderen (dixit v.d. Oever) zal wel niemand het vanitas vanitum van de lip vallen, aangezien dichter Moens aldoor zingt dat hij deemoedig is. Hoe intuïtief zijn creatieve vermogens zijn blijkt eveneens uit de volgende aanhaling: ‘Het wordt hoog tijd dat (ik laat veel ballast weg) wij het zuiverende etc. etc. licht laten stralen van de kristelike caritas. Hoe spontaan dat gaat en welk een aandrang daaruit naarvoorbreekt! Op het ‘fin de saison’ zegt de schouwraamschikker: Trek nou onze mooiste stoffen buiten, dan houdt het volk weer stilstand voor de uitstalkas. Want dat heeft Moens nu voor het laatste gehouden: de ‘clou’ wat? Het zal hem trouwens niet moeilik vallen die Caritas toe te passen (ik cursiveer en heb met gezegd: te doorleven). Het gaat bij hem helemaal volgens de wet van de geringste inspanning. Ja dat gaat zo bij nederigen van ziel. Immers ‘hoovaardij is ons verboden maar wij houden het litterair prestige voor wat het waard is in de orde der dingen die meetellen voor de eeuwigheid’. | |
[pagina 238]
| |
Nietwaar dat Moens zichzelf heel deemoedig onsterfelik decreteert? Karel van den Oever waarschuwt: breek niet het eenheidsfront! Het gaat hem slechts om nuanceringen die niet tot een principieel verschil mogen uitgegraven worden. Over de haag met deze nuanceringen! Ik blijf liever outsider dan me met de werking Pogen eens te verklaren. Ethiek? Jawel: il y a de la marge. Wij zegden niet: de berijmeling van moraal of godsdienst, zelfs met bijbelmottos inclusief is een paspoort naar de zone van het ‘modernism’. Hoger heb ik aangetoond dat Moens helemaal verzwamt in een wanstaltig compromis van lyriek en godsdienst, dat veeleer is: een verheerliking van vooropgestelde dogma's dan een doorleefd en uitgegroeid Godheidshymne. Van den Oever zegt: nou als wij het niet kunnen, wel doe jij het dan! Geen antwoord mogelik op dit argument. Het valt niet in mijn bevoegdheid na te speuren en vast te leggen tot hoever de lyriek overeenkomstig de kerkelike dogmatiek dient uitgemeten, dit wijl ik me niet op hetzelfde a-prioristese Roomse standpunt handhaaf. Ik weet niet of Openbaring een vastgelegd postulaat van wijsbegeerte en historie vormt, maar kan mij voor de bespiegelingen en vizioenen van Ruusbroeck, Hadewych en de H. Teresia, om een greep midden zeer diverse mystiekers te doen, met deze formulering niet verenigen. Hoewel ik veronderstel dat v.d. Oever toch niet lochenen zal deze figuren zijn extatiekers? Het is mij steeds een genot geweest mijn zienswijze met die van van den Oever te kruisen, maar ik vrees nu Moens tot schoolhoofd van Pogen bevorderd werd, dat v.d. O., die zeer receptief is, - immers zijn zwenking naar het z.g. expressionism legt daarvan getuigenis af - andermaal invloeden ondergaat, die hem van de voormalige ‘Ruimtegeneratie’ verder afzonderen. Op de stille speerstoten in mijn flank zal ik weinig riposteren. Enkel dit: tussen het oordeelsvermogen en de eigen productie van een auteur is het steeds verkeerd raakpunten aan te leggen. Daarom is het vanwege v.d. Oever geen argument tegen mijn bewijsvoering betrekkelik het gedachtelik-geconstrueerde inplaats intuïtieve werk van Moens te wederwoorden: zwijg over kristelike ethiek want jouw werk is libertyns. Nergens nam ik de kunst van Moens onder vuur wijl katholiek. Daar ging het dispuut niet over. Wel over de al dan niet aanwezige scheppingsdrang in de dichter, die ik bij Moens ontbeer omdat hij dogma's van zijn leer op een lyriese toonaard uitvooist en die bij Van Ostayen in ‘Het Sienjaal’ machtig suggestief werkzaam is. Als slot: dat ik mij akrobaties een plaats veroveren wil in de voorhoede van dit geslacht. Dankjewel. Teveel eer. Liever niet. Verder is de aanhaling van Burssens en Grauls de inmenging van een zeer buitenissig element dat aan dit geschilpunt helemaal vreemd blijft. | |
[pagina 239]
| |
Ik kan natuurlik zelf niet uitmaken wat ik aan Moens te danken heb. Maar als v.d. Oever ter motivering een oud vers van me heeft opgedolven n.l. ‘Het nieuwe Chanäan’ dan kan hij even de data vergelijken en zien dat dit vers (Aug. 1919) verscheen ruim een half jaar voor Moens eerste bundel (voorjaar '20). Ik haal dit aan, niet om de redenering van Karel v.d. Oever te mijnen voordele om te keren, maar simpelik als kronologiese terechtwijzing.
2. Het apostolaat. Weer wordt door v.d. Oever een buitenissig element binnengesmokkeld, n.l. ikzelf. Dat is vervelend, want het wekt de schijn dat hier persoonlike sympathieën tegen elkaar worden uitgespeeld en het zou dwaas zijn v.d. Oever daarin te zien vervallen. Dus: Ik heb nooit sandalen aangebonden en altoos in de stichtelike poëzie slechts een betrekkelik geloof gevoed. Maar het verwijt daarvan bewijst toch niet dat Moens een dichter-ethicus is. Verder is het dilletantism van de deemoed zelfs (liever:) juist binnen de muren van een Belgiese staatsgevangenis een niet zo ongewoon verschijnsel als v.d. Oever voorhoudt te geloven. Daarom schat ik veel hoger de ethiese meerwaarde van Dr. Jacob's ‘zwijgzaam dulden’ midden beproeving, dan de vaak amechtige panegyriek van het martelaarschap die door Moens werd aangeheven en waaraan hij zijn ‘sukses’ dankt.
19 Mei 1924. Victor J. Brunclair. | |
Tooneel.Anton Van de Velde: De zonderinge Gast, tooneelspel in drie bedrijven. Uitgave Cultura, Gent. Prijs: 7 fr.HET is niet zonder verbazing dat menigeen zal vernomen hebben: het eerste werk van een jongen Vlaming wordt gecreëerd door den grooten Hollandschen acteur Jan Musch. Vermoedelijk lag bedoeld werk reeds een paar jaar in de schuifladen der directie-bureau's van onze koninklijke Nederlandsche schouwburgen. Het is een schoone daad geweest van het ‘Schouwtooneel’ op dergelijke wijze een Zuid-Nederlandsch artist aan te moedigen. Ik weet niet in hoeverre een gemotieveerd succes de poging van Musch geloond heeft (krantenuitknipsels zijn vaak nogal onduidelijk) en onze eigen groote bladen hebben er trouwens voor gezorgd, met de hun eigen virtuositeit in verband met alle kunst-uitingen, bedoelde vertooning dood te zwijgen. Het is op deze wijze dat ons regelmatig herinnerd wordt dat wij leven in een land, waar slechts politiek en sport de aandacht van het publiek waard zijn. | |
[pagina 240]
| |
Wat ik echter meen gelezen te hebben is dat ‘De zonderlinge Gast’ een mooi en waardevol ‘gedicht’ is, maar geen ‘tooneel’. Nu heeft mij juist bij de lezing het ‘tooneelmatige’ van bedoeld ‘gedicht’ getroffen. Van de Velde is een tooneelschrijver, die zijn vak kent, en zijn tooneelspel in verzen is een goed speelstuk. Voorzeker komen in dit drama tooneelen voor (in II dat tusschen Begga en den Gast; in III dat tusschen den rechter en den Gast met het anders leuk gevonden schaakspelletje) die het op de planken niet ‘doen’. Van dezen ‘zonderlingen Gast’ mag men zeggen, zooals van ‘De Vrek’ in het verdienstelijke werk van Frans Delbeke, dat hij nogal veel praat. Niet ‘praat’ in den zin van ‘met vele woorden niets zeggen’; hij zegt heel veel en hij zegt het heel goed. Zijn monologen overschrijden echter weleens de begrenzingen die het strenge voetlicht oplegt. Als deze verzen gezeid worden door een Jan Musch zal deze uitvoerigheid misschien noch hinderen noch zelfs bemerkt worden. Of een auteur echter steeds op een Jan Musch rekenen mag? Daargelaten nu deze philosophische beschouwingen van den man met de zeis, waarvan de waarde trouwens niet te ontkennen is (Van de Velde wil iets ‘zeggen’ in zijn stuk), is het dadelijk opvallend in welken krachtigen, kleurigen en bondigen toon de gesprekken gehouden worden. Dit is een dialoog in verzen dat kan gezeid met een pijp in den mond, en omheen een herbergtafel bij een kaartpartij. Kijk eens hoe flink het stuk wordt ingezet: Eerste binder.
Als 't niet voor wijf en kind was, 'k zou geen enkle,
geen enkle garve binden op dit land.
Zoo'n kliever als Arjaan, zoo'n bruute kerel
die daadlijk met een vloek u muilbandt
en al ons wroeten rekent als een spel
dat hoogstens een paar centen daags mag kosten.
Tweede binder.
Laat gaan, man. Wat vermag het heele dorp
als hij z'n grove taal laat hooren? Niets!
Die vent is ver gekomen; hij is rijk,
maar moest ik kiezen tusschen zijn bezit
en mijn miserie... 'k koos, kerdjee, het laatste.
Naast den krachtigen boeienden dialoog, doorspekt met kleurige vondsten en directe beelden geeft Anton Van de Velde ons in dit werk meerdere bewijzen van zijn talent: in de eerste plaats is het de opzet zelf die alle aandacht waard is. Een jonge frissche toon breekt los in onze totnogtoe zoo veronachtzaamde tooneelliteratuur. Het opgedrongen keurslijf was het hier nog steeds welig woekerende realisme, dat | |
[pagina 241]
| |
alle horizonten afsloot, alle fantasie verbande, alle mogelijkheden in den weg stond. De vorm - steeds dezelfde -, waarin al onze tooneelschrijvers hun stukken hebben gegoten, is een versleten, onbruikbaar, en leelijk ding geworden. Van de Velde heeft dezen vorm niet meer willen bezigen en dat was zeer verstandig van hem. Hij liet zijn fantazie vrijen teugel en stelde aldus reeds dit eerste stuk, dat, laten wij 't hopen, door velen zal gevolgd worden, in het teeken van de vernieuwde dramatiek, die thans ook in Vlaanderen wordt ingeluid. En dat vooral is een aangename vaststelling, waartoe het verschijnen van dit werk aanleiding gaf. En nog: de schrijver van ‘De zonderlinge Gast’ heeft den rug gekeerd naar het psychologisch ‘gevalletje’, waarvan de zenuwprikkelende uitrafeling aanleiding gaf tot het algemeen waar te nemen ‘malaise’ bij het moegesolde theaterpubliek - en waagde het reeds in dit eerste pogen het probleem van den dood op de planken te zetten. Beteekenisvol is het slotwoord van den Gast, gericht tot geheel de zaal, ‘Mijn honorarium betaalt gij later wel’
en als een eeuwig raadsel verdwijnt, met wijde stappen, de man met de zeis, wiens woord ons leerde de vergankelijkheid der aardsche dingen. Een diepen indruk maakt reeds de lezing van dit werk. Een goede opvoering er van moet bepaald merkwaardig zijn. | |
E. Amter: Jan, die niet in den hemel wou. Nieuwe kristelijke kluite. Uitgave Cultura, Gent. Prijs: 3.50 fr.Ook E. Amter behandelt het probleem van den dood. Jan is gestorven en weigert den hemel binnen te gaan, omdat hij nog geen goed genoeg deed op de wereld - hij weet dit beter dan Sinte-Pieter en alle vestiaire-engelen. 43 bladzijden lang wordt daarover gebazeld, tot Jan dan ten slotte toch maar binnen wil. Feitelijk is het wel eenigszins bevreemdend dat hij nu nog binnen mág. Wel is Sinte-Pieter uiterst nerveus geworden, maar in dit stukje schijnt hij heelemaal niets te zeggen te hebben. E. Amter wist dit onwaarschijnlijk en onprettig onderwerp op geene wijze op te werken tot een genietbaar patronage-stukje. Het is een vervelend, kleurloos, slecht geschreven ding dat nog minder waard is dan de ontelbare stukjes in dezen zin die wij reeds bezitten, ook al werden ze totnogtoe niet genoemd; nieuwe kristelijke kluiten. | |
[pagina 242]
| |
Jan Bernaerts, pr.: Ons Nederlandsch Tooneelrepertorium. Algemeene Tooneelboekerij, Brussel. Prijs: 10 fr.Voorwaar een werk van beteekenis en van groote documentaire waarde. Met de grootste zorgvuldigheid werd hier door een bevoegd tooneelkenner een lijst opgemaakt van al de in 't Nederlandsch verschenen tooneelwerken. Bij ieder stuk worden in afzonderlijke kolom naam des schrijvers, titel, aard, getal bedrijven, getal personen, waarde, aangeduid. Meerdere bijvoegsels vullen het boek aan tot op dezen dag, zoodat de laatst verschenen tooneelwerken reeds in het boek vermeld worden. Eerst krijgen wij de stukken voor de jeugd, daarna voor de dames; volgen die voor heeren en dan deze met gemengde rollen. Daarop dan nog de voordrachten, de voordrachtenbundels, de studieboeken en eindelijk de tijdschriften. Dit boek is onmisbaar in iedere bibliotheek. Elke tooneelliefhebber zal het trouwens willen bezitten. Hij zal er alle aanduidingen in vinden die hij totnogtoe langs zoo diverse wegen zoeken moest. | |
Ernest van der Hallen: Ridder Arnold. Dramatisch sprookje in drie bedrijven. Uitgeverij ‘Mercurius’, Antwerpen.Met een niet zeer gelukkig voorwoord, waarin schrijver beweert dat het hem niet zoozeer om uiterlijkheden te doen is - zelfs schijnt hij heelemaal niet enthousiast voor ‘al de spitsvondigheden en theater-effecten, waarvan onze moderne schouwburg een al te kundig gebruik maakt’. Hierop begint hij maar dadelijk met een tooneelverandering à vue. Ik geloof niet dat Van der Hallen er in slaagde van dit sprookje te maken ‘een uiting van ideale levensvizie’, zooals hij in zijn voorwoord aankondigt. Wel is het stukje goed gebouwd en bezit meerdere kwaliteiten, die blijken zijn van talent. Maar wat hier vooral hindert is de slordigheid der taal en het weinig-schitterende der verzen. Het sprookje is een zeer teeder genre. Het sprookje heeft zijn bijzonderen stijl. Naast een zangerige dichterlijkheid wenschen wij in het sprookje, ook als het verbeeld wordt tusschen tooneelschermen, dien soberen eenvoud weder te vinden die ons terugbrengt naar onze kinderjaren en naar de gulden avondstonden rond den haard. Vinden wij dat niet, dan bestaat er weinig kans dat de dichter ons ontroere. Hij zal het zeker niet doen met verzen als deze; blz. 34: ‘Laat me, liefsten, onder U
de menschen stil vergeten;
de menschen met hun bittre bitterheid,
| |
[pagina 243]
| |
de menschen met hun menschenzielen,
die springen naar den blauwen hemel,
die springen naar de gouden zon...’
noch met onderstaande stroofjes; blz. 35: ‘Vader’ zijt ge midden ons
‘Vader’ steeds met ons
‘Vader’ gansch alleen om ons
‘Vader’ midden ons.
Liefde kent geen koning zijn
Liefde kent geen meten
Liefde wil niet verre zijn
Liefde wil niet meten.’
noch met volgende ontboezeming, blz. 45: ‘Was 't niet schoon zich schoon te voelen onder schoonen’,
noch met volgende ‘dichterlijke vrijheid: ‘Haar lippen was een blomme’
en hierbij moet ik voegen dat de toon van het stukje meestal in den aard blijft dezer citaten, d.w.z. dit sprookje mist stijl, kan derhalve op geen literaire waarde aanspraak maken, wat niet verhindert dat het wel geschikt zal blijken voor het repertorium van colleges en pensionaten, alwaar dan wellicht - juist met een verzorgde ‘uiterlijke’ omkleeding - de innerlijke tekortkomingen van het werkje eenigszins kunnen vergoed. Zeer mooi is het slot, wanneer de grootmoeder haar vertelling over ‘Ridder Arnold’ eindigt met de woorden: ‘Stil en blij, gelukkig is hij dan gestorven
Heer, laat ook de arme grootmoe stil,
gelukkig en tevreden sterven.’
Doch dergelijke bloempjes zijn zeldzaam in dezen tuin, want net tevoren klonk nog het slotkoor in dezer voege: ‘Afscheid doet de zielen wee,
immer wee, immer wee!
Blijdschap brengt ook treurnis mee,
treurnis mee, treurnis mee.
waarbij desnoods kan gevoegd: Hoezee, hoezee!
Willem Putman. | |
[pagina 244]
| |
Kunst.Emiel Claus. †HIJ had in de samenleving de sociale waarde gekregen van ‘een groot kunstenaar’. Niet alleen in zijn eigen land, zóó dat de koning, - vorstelijke traditie, - zijn tentoonstellingen bezocht als die van een vriend, en de koningin hare auto liet stoppen op den steenweg van Deinze voor de poort van zijn villa om zijn atelier te zien, maar ook in den vreemde, in Duitschland, in Frankrijk, in Amerika, in Engeland, in Spanje. Hij was daar gevoelig voor, niet uit ijdelheid, want de uitzonderlijke mensch die hij toch was wist wel dat er slechts ééne glorie is, deze van over 't graf, waar hij dus zelf nooit zou van genieten omdat zij pas na zijn dood kon worden gevestigd. Maar de pottebakkerszoon van Vyve-St-Eloy vond er behagen in, op de hem eigen leuke manier, te vertellen hoe, in een inlichtingsbureel voor vluchtelingen te Londen, op het hooren van zijn naam, de hertogin van Somerset uit een kring van edelvrouwen op hem was toegetreden en bescheiden hare gekroonde visitekaart ter kennismaking had overhandigd en hem dadelijk op haar landgoed te gast had gevraagd. Ik herinner mij nog hoe zijn slimme oogjes glansden toen ik hem eens zei hoe te Barcelona de groote Spaansche landschapschilders, Sorolla en Vasquez, mij met bewondering over hem hadden gesproken en aandrongen opdat ik toch een paar zijner werken op een tentoonstelling, die ik tijdens den oorlog te Madrid wou inrichten, zou doen komen. Die beroemde schilder voelde angst voor de toekomst. Ik mocht dat zelf ondervinden tijdens het laatste bezoek dat ik hem bracht op Zonneweelde. Niet dat hij zich daarover rechtstreeks aan mij heeft uitgesproken. In de woonkamer waar hij mij ontving - hij bracht mij niet rechtstreeks in het atelier dien dag - praatten wij over de jongeren. Hij wist de opkomst van een nieuwe kunst die geheel van de zijne verschilde. Hij voelde hoe het jong geslacht hem voorbij ging. In zijn tijd had men nog eerbied voor groote ouderen. Nu niet meer. Hij vertelde hoe hij eens te Parijs op een tentoonstelling vernam dat Jules Breton in de zaal was en hoe hij hem voorzichtig was nageslopen, niet durfde naderen maar, vol ontroering, zijn oud gelaat met de lange witte haren wilde zien. Hij was opgestaan en op zijn lange magere beenen, - waarboven de buik geheel was weggeslonken, - met van bewondering groote oogen in het bleek doorrimpelde gelaat met het edel gebeeldhouwde breede voorhoofd en de door het puntbaardje nog verscherpte kin, bootste hij met een volmaakt acteurstalent den voorzichtigen gang na of de voetstappen van den ouden meester. Ik wist toen dat ik met dezen man, die ook aan het eind stond van zijn leven, geen theorieën meer moest bespreken. Ik weet niet juist meer wat ik hem zei, maar het kwam hier op neer: dat de jongeren het verstandelijke beeld van de wereld gaven zooals hij er het poëtische beeld | |
[pagina 245]
| |
van had gegeven. Er dwaalde een vluchtige schijn van geluk over zijn gelaat, hij had mijn liefde en mijn bewondering gevoeld en hij nam mij mee naar zijn werkplaats. Die was schijnbaar leeg in het licht der ramen met uitzicht op zijn tuin-vol-bloemen, op de Leye, de meerschen en de verre boomen aan den overkant; maar van uit alle hoeken, waar zij veilig geborgen stonden, haalde hij een voor een zijn doeken te voorschijn, werk uit zijn lange ballingschap tijdens den oorlog, zóó dat op den duur heel Londen rond mij stond met zijn bruggen en kaden, met zijn torens, koepels, fabriekschouwen en stations verloren in goudmist of purperen doom. Hij ook stond midden in zijn werk, een van kleuren-wemelend reusachtig kaleïdoscoop, waarop zijn vermagerde gestalte zich hooger en slanker afteekende dan zij in werkelijkheid was, een fijn-gebouwd geraamte - onder de in plooien-vallende kleeren - met het geestig-gebleven hoofd. Ik voelde hoe, bij elk nieuw stuk dat hij voorschoof, zijn oogen op de mijne gevestigd waren alsof hij daarin wilde lezen de zekerheid dat zijn volbrachte taak de goede geweest was. Niet dat hij bijzondere waarde aan mijn oordeel kon hechten. Want zelfs als daar eenige reden toe mocht bestaan, kende hij mij te weinig om daarover bij ondervinding zekerheid te hebben verkregen. Maar elk mensch die rechtzinnig en diep-in de kunst en de schoonheid lief heeft wordt voor den kunstenaar iets kostbaars omdat hij toch alleen kan doordringen tot de geheimzinnige sfeer waaruit de kunstenaarsarbeid geboren wordt.
Dit was nu de laatste groote arbeid van Claus en hij wist dat hij daar niets meer kon aan veranderen of toevoegen. Wat hij geweest was en zijn zou in de toekomst, het eenige belangrijke voortaan, wilde hij naspeuren op het gelaat van den kunstminnaar, wilde hij vernemen uit zijn woord, om zonder twijfel en spijt de poort der eeuwigheid binnen te treden. Hij keek ook soms een enkele maal wat langer naar zijn werk met dien afwezigen blik van den kunstenaar die in elk stuk van zijn hand het slagveld ziet van den strijd met zijn droom en juist weet waar hij zegevierde en waar zijn kracht heeft gefaald en die het melancholisch gevoel krijgt dat het zoo moet blijven met dat eene zwakke punt, wil hij alles niet vernielen. Die melancholie is grooter bij een kunstenaar die zijn eigen tijd overleeft en de opkomst van een nieuwen kunstvorm nog kan waardeeren. Claus zag hoe de jongeren rondom hem, in zekeren zin als God zelf bij zijn scheppingsdaad, de dingen weer bij hunnen naam gingen noemen, zóó dat een steen weer een steen was en een boom, een boom en de mensch uit leem der aarde weer werd geboetseerd met ruwe vlakken tot zijn waarachtig volume. Hij daarentegen had heel zijn leven gezocht naar de juiste wedergave van den schoonen schijn der dingen zooals zij ons voorkomen wanneer ons verstand ze niet meer omvat, maar wanneer ze door den indruk van een oogenblik in ons gevoel worden opgenomen, zóó dat de fabrieken van Chelsea hem konden zijn als een bergketen van amethyst en een boom in zijn tuin hem toescheen | |
[pagina 246]
| |
als een opspuitende fontein van goud. Heel zijn leven had hij doorgebracht om het ineensmelten van de kleuren te zien in die schelp die aarde en hemel vormden daar buiten het wijdsche raam van zijn atelier, al wat hij daar zag, ver en bij, boomen, huizen, water, lucht waren ten slotte niets meer voor hem dan de dooreenvlietende iriseeringen van een opaal. Het licht van de Leye en de mist der meerschen waren het materiaal geworden waarmee hij de meesterstukken maakte die zoozeer werden geloofd. Een mensch op zijn leeftijd kon zich niet meer door de kracht van zijn geest een nieuw ideaal verwezenlijken. Zooals hij de wereld gedroomd had in poëtische oogenblikken, zoo zag hij ze thans in werkelijkheid als een definitieve en onveranderbare schoonheid. Onder den invloed van de onontkoombare vermoeienis van den geest, de verzwakking van kracht en het afnemen van werklust gaat de schilder stilaan de eigen droom copieeren die voortaan voor hem de werkelijkheid is geworden. Hij kan de aarde niet anders meer zien dan in het licht van zijn droom omdat heel zijn werk uit dien droom is geboren. Te weten dat de wereld toch anders is, te bedenken dat het wellicht toch beter ware de dingen weer bij hun naam te noemen deed hem twijfelen of er in de toekomst nog menschen zouden gevonden worden om de schoonheid van het gevoelsbeeld van een enkel vluchtig oogenblik nog te zien zooals hij het gezien had. Die stille tragedie waar ik meen de getuige van geweest te zijn, een warmen zomernoen in het van koele en groene schaduw vervulde atelier, op Zonneweelde, heb ik hier als herinnering bij 's meesters heengaan willen neerschrijven. De vizie van Claus heeft zoozeer zijn tijdgenooten beïnvloed dat het moeilijk was om nog door de Leyelandschappen te wandelen zonder deze te zien als de schilderijen van hem die daar woonde op den groenen oever tusschen de bloemen en de boomen. Thans is een nieuw geslacht weer aan den opbouw van een nieuwe wereld begonnen en wij leeren stilaan de dingen weer zien in hunne tastbare vormen onafhankelijk van hunne schoonheid. Doch zal een later geslacht weer niet gaan verlangen naar den schoonen schijn en gelukkig zijn met illusies, met luchtspiegelingen waarin het plunje van een vlasboer of een koewachter de kleurenpracht bezit van Salomon's mantel en de vruchten der boomen weer worden tot parels en gesteenten als in een verhaal van Duizend en een nacht?
Jozef Muls. | |
[pagina 247]
| |
Muziek.De methode E. Jacques-Dalcroze.WIE reeds een ogenblik over ons huidig muzikaal opvoedingssysteem nadacht, zal zeker zonder verwondering lezen, dat daar heel wat op te zeggen valt. Eigenlik is het zelfs gewaagd over 'n ‘systeem’ te spreken, waar slechts in het blinde getast en rondgescharreld wordt. Bij ons heeft men het, onder die benaming, steeds over het materiaal; dat is in de ogen van onze leeraars ‘de methode’ en ze vergeten dat materiaal niets is, de wijze van het aan te wenden alles. Daarbij begint ook dat materiaal lelik van jicht en rumatiek te weten: bedenk dat het zijn eerste eew al jaren achter de rug heeft. Voor 't klavieronderricht, o.a., zijn de grote leermeesters nog steeds Bach, Clementi en Czerni (zelfs wat onder andere namen gepresenteerd wordt is niets anders dan een gewijzigde inkleding van dezelfde princiepes) en nu moet het toch voor ieder, die maar een flauw benul heeft van de evolutie die de pedagogie en de kinder-psychologie tijdens de laatste jaren doormaakten, duidelik zijn dat deze namen, hoe groot ze als artiesten ook mogen blijven, ons op 't ogenblik niet meer als opvoeders kunnen dienen, evenmin als we, niettegenstaande de histories-pedagogiese waarde van Commenius, zijn Orbis pictus niet meer ten grondslag aan ons algemeen onderricht kunnen leggen. Men zal natuurlik tegenargumenteren, dat dit zogezegd bouwvallig systeem toch knappe artiesten voortbracht. Zeker. Niemand zal er echter ook aan twijfelen dat Tony Bergman lezen kon. Nochtans had hij het geleerd met de in de geschiedenis tot karikatuur vergroeide methode van ‘de man met de spa: A’ en welke boer in Vlaanderen zou op 't ogenblik nog aannemen dat men zijn kinderen volgens een dergelik systeem opleidde? Een dergelik systeem nemen op 't ogenblik nog alle ouders aan die hun kinderen muziekonderricht laten geven. Zij die werkelik iets worden, worden dit ondanks het systeem, terwijl velen kapot gaan, die lang niet zonder aanleg zijn. In deze kelderatmosfeer is een demonstratie als die welke professor Jacques-Dalcroze ons gegeven heeft een lichtstraal die van buiten binnendrong en de weg naar de vrije lucht wijst. De methode Jacques-Dalcroze is wel degelik een muzikaal-opvoedingssysteem en niet, zoals verkeerdelik werd afgeleid een ‘cours de grace et de maintien’ ten dienste van uit te huwen dochters. Ook foutief is te beweren dat zijn doel is ‘hervorming van de dans’. Deze laatste verwarring is niet van alle grond ontbloot, maar interpreteert toch verkeerd. De dans, in zijn ruimste betekenis, speelt in het systeem inderdaad een grote rol, maar hij is middel, geen doel. Dalcroze heeft namelik geleerd de rithmiek te beschouwen als de sleutel van de muziek. Reeds bij zijn eerste schreden in de pedagogie (nu zowat dertig jaar geleden, als leeraar in de harmonie aan het Conservatorium van Genève) had hij opgemerkt, dat een groot aantal leerlingen, wier audi- | |
[pagina 248]
| |
tieve functies zich normaal ontwikkelden, in de onmogelikheid verkeerden de klanken, die ze juist zongen, behoorlik te meten en hun ongelijke opeenvolging nauwkeurig te rithmeren. Het verstand onderscheidde wel de klankafwisseling in de tijd, maar de stem kon ze niet verwerkeliken. Hij besloot daaruit dat al wat in de muziek van motoriese of dinamiese aard is, niet alleen van het gehoor afhangt, enig zintuig waaraan wij doorgaans muzikale betekenis hechten, maar ook nog van een ander zintuig, dat hij eerst voor de tactiliese-zin hield, maar waarin hij, door 't bestuderen van de verschillende bewegingen van een klavierspelend leerling, weldra een samenwerking van het spier- en het zenuwstelsel van gans het lichaam herkende. Die beide organismen ontdekte hij dus als bron van alle rithmiese en dinamiese sensaties.
Vandaar de grote factor in zijn methode: beweging. Beweging is aan de eene zijde (ideëel), oorzaak van het rithme, aan de andere zijde (plasties), incarnatie van rithme. Uitgaande van de plastiese beweging kweekt hij de ideële aan, en gaat aldus terug tot de bron van het rithme. Die omgekeerde weg is de grondslag van de ganse methode: vóor een kind een muzikaal idee geestelik opneemt en verwerkt moet het er de physieke sensatie van ondergaan hebben. Die opvoeding langs de beweging is des te gelukkiger, daar bij het kind alle emoties in rechtstreeks verband staan tot zijn spieruitingen. Princiep dat niet alleen bij muziek-opleiding van pas komt maar ook door Dr. Deroly (Brussel) benuttigd werd bij de opvoeding van anormale kinderen (opvoeding door het spel). De eerste moeilikheden die het kind bij zijn kennismaking met de muziek ontmoet zijn dus van physieken aard: het moet zijn lichaam leren beheersen; zijn spieren, onbestuurde uitingen van zijn ongebreidelde vitaliteit, moeten hem tot werktuig worden om zijn eigen sensaties, tot emoties verwerkt, uit te beelden (het z.g. rithmies turnen). Die moeilikheden schrikken hem niet af, omdat het kind zich interesseert aan zijn lichaam en al wat er mee in verband staat, en gaarne physieke moeilkheden overwint; vooral als die moeilikheden hem methodies en aan zijn ouderdom aangepast voorgezet worden, zodat het steeds in zijn macht is ze te overbruggen. Op die wijze wordt de muziek hem tot vriend (gedaan met die eindeloze uren voor 't klavier in dwangkapootje bestaande uit een kruisvuur van moeders en vaders beteugelende blikken, bekroond door de herinnering aan de uitbrander van de leeraar, tijdens de laatste les, terwijl de gedachte aan die gelukkige Piet die geen saaie muziek leren moet als priemen steekt). Wat de leerling speelt begrijpt hij tans en heeft hij lief, omdat hij het voelt, omdat zijn physiek ermee in harmonie is. Het kind inwijden in de diepere zin der muziek is hem een bron van troost geven in de donkere gevaarlike sentiments-periode die het vóor het man zal worden moet doormaken (puberteit!) het is hem de middelen aan de hand doen om zich intellectueel te verheffen en om zijn ideaal te benaderen. Hieruit leidt men gemakkelik het meer algemene belang van de muziek en van de Jacques-Dalcroze-methode af: niet alleen voor de toekomstige muzikant zijn ze van belang, maar ook | |
[pagina 249]
| |
voor de toekomstige mens. Onze school vernalatigt in de muziek een ernstige opvoedende factor. Dalcroze heeft aangetoond hoe hij dient aangewend en wat moet beoogd worden; n.l. dank zij een biezondere opvoeding een verband brengen tussen gewaarwordingen (centripetale actie) en gevoelens (centri-fugale), de kinderen aldus leren klaar zien in zich zelf, en ze de physieke middelen verschaffen om tot stand te brengen dat, wat het spel hunner fantaisie hun voortovert. Het kind gaat er des te gewilliger op in, daar beweging en kind één zijn. Tot zover kan de lagere school gaan. In 1919 werd het Dalcrozestelsel in het canton Genève in drie klassen van een lagere school en in twee klassen van een hogere meisjesschool bij wijze van proef ingevoerd. Uit de uiteenzetting van de heer Jacques-Dalcroze menen we te mogen opmaken dat de rithmiek tans definitief en algemeen in het leerprogramma der scholen van Genève opgenomen is; een bewijs dat de proef gelukt isGa naar voetnoot(1). * * *
In onze stad, stad der scholen, richt men tans grote turndemonstraties in, waarbij de muziek ook te pas wordt gebracht; als ge innerlik te gronde gaat, wordt het hoog tijd de buitenstaander te epateren door uiterlik vertoon. Foto's naar Parijs, Londen, Buda-Pest, Chicago, Philadelphia: prachtig! Wat we 't prettigst vinden is dat ieder denkt dat die leerlingen op muziek turnen. Geen denken aan! De leerlingen turnen, en de muziek speelt. Er bestaat tussen beide zoveel verband als tussen een tram en een bakkerskar die door dezelfde straat rijden. Dit is zelf het geval met de muziek die J. Broeckx voor sommige oefeningen opzettelik schreef. De leerlingen houden er geen rekening mee, omdat muziek en beweging niet tegelijkertijd in hun geest opgebouwd werden, er ontstonden geen motoriese associaties; de muziek kwam erbij als ze de oefeningen reeds van buiten kenden; vandaar een uitvoering die volstrekt niet door het muzikale rithmus geregeld wordt, maar die dit rithme approximatief volgt. Eigenlik schijnen de leiders zich om de muziek ook minder te bekreunen (wat natuurlik hun recht is, maar dan blijft ge er af); hoorden we niet van iemand die een herhaling op het stadion (een van de laatste!) bijwoonde vertellen dat een oefening eerst beproefd werd met ‘Hij vleide geen groten ter wereld...’ terwijl zij tenslotte doorging met ‘Wij reizen om te leren...’, gebruikte men er ook niet ‘Het Lied van Limburg’ (hoofdzakelik melodies) als 'n rithmiese stimulans bij 'n andere oefening? Wat had een enkele zitting van rithmies turnen onze turn-bazen goed gedaan! * * *
Renaat Veremans: Uw Ziel is als de Roos. (Eerste Communielied op tekst van E. Schiltz. - Uitgave: De Vlaamsche Muziekhandel. | |
[pagina 250]
| |
Traditie in de kunst heeft haar belang, omdat ze in zich bevat de slotsom van alle individuele pogingen die haar van haar embruyonale staat tot haar huidig stadium voerden. Maar traditie, wil ze vruchtdragend heten, moet levend zijn, d.i. ze moet het kapitaal van het voorgeslacht ontvangen met de interesten en aanwinsten aan de gemeenschap van morgen overbrengen. Wie slechts voortgeeft wat hij ontving heeft zijn tijd verloren. De Vlaamse traditie, is een dode traditie, in schijndood gefascineerd door het beeld van Benoit. Men heeft slechts een zijner grote orkestwerken te horen, om dadelik aan te voelen, dat men daar nu in levende lijve dit breed-getorste lyrisme voor zich heeft dat in al onze, z.g. nationale producties beoogd wordt, en dat niemand meer vermag te geven; hun uiterlik verschilt wel (wat meer mooidoenerij en zogezegd meer wetenschappelik-opgetrokken bouw) innerlik voelt men de onmacht, het fiasco. Onze traditie wordt tot een dode formule, die men alle jaren opniew schildert. Aan die formule hangt ook Veremans vast. We hebben hier reeds gewezen op zijn waarde in verhouding tot het vorige geslacht. Juist omdat we overtuigd zijn van zijn muzikaal kunnen vinden we zijn gemakzucht, die onbegane wegen ontwijkt, zo jammer. ‘Nous sommes des explorateurs réalistes’ heeft Jean Cocteau gezegd. Veremans is een Badeker-toerist op vacantiereis en zijn eerste communie-lied is een zichtkaart van een algemeen bekende merkwaardigheid. Na zijn ‘Meilied’ dat tenminste al een eigen photo van een minder bezochte kant was, is het een teleurstelling. Veremans is niet doorgegaan, hij is teruggekeerd. Daarbij is zijn ons tans toegekomen prent lang niet gelukkig. De tekst van Schiltz is natuurlik in de eerste plaats lyries. Dit lyriese heeft de toondichter ons ook als hoofdschotel opgedist, maar zijn lyrisme is volstrekt niet in harmonie met dit van de tekst; de toondichter vermag niet het mystieke van het woord in zijn muziek weer te geven, zijn melodie blijft volop werelds en komt eer voor als 'n ongebruikt gebleven thema voor 'n romance (sinds ‘Vlaanderen’ op de fonograafplaten afgedraaid wordt schijnt de toondichter er niet meer te kunnen van scheiden) dat voor de gelegenheid bijgehaald werd. Los van de tekst heeft ze de verdienste melodieus en zeer beweeglik te zijn. De begeleiding toont ons Veremans in bezit van een groot aantal procédés en clichés, die hij zeer verdienstelik weet te gebruiken, maar die beginnen versleten te geraken. Ze toont ons de knappe vakman die zijn instrument beheerst en het naar zijn wil kneden kan; vol afwisseling is ze, en mooi resonant. Laat Veremans zijn reisgids nu terzijde leggen en er op zijn eigen houtje van doortrekken, dan krijgen we van hem wellicht nog interessante berichten! * * *
A. Verhoeven: Drie Gemakkelijke Koren in volkstrant voor 4 gemengde of 3 gelijke stemmen. (Uitgave De Vlaamsche muziekhandel). Wat is de volkstrant van onze tijd? De fox-trott, de one-step, de | |
[pagina 251]
| |
blues, de java... Verhoeven had dus even goed voor tietel kunnen aanwenden: Drie gemakkelike blues-bands! Stel u echter gerust, zo laag is hij nog niet gezonken. Het gaat hem hier om drie deftige koren: Zij loechen (A. Rodenbach) Lente (Joz. Simons) en Van waar zijt gij gekomen (J. Reddingius). Onze musici hebben inderdaad zo'n tussenstadium gevonden tussen het straatdeuntje en hun selecte, alleen voor ingewijden bestemde muziek, een argeloos ding, dat ze volkstrant noemen. Ze vergeten dat ook die kunst met het volk niets gemeen heeft en beter als gemakkelik en zonder begeleiding te zingen muziek zou betiteld worden, en ze vergeten nog dat, indien het volk niet al hun kunstuitingen begrijpt het hun eigen schuld is, omdat ze de muzikale opvoeding van ditzelfde volk, dat ze nu met 'n paar uit de mouw geschudde deuntjes willen paaien, verwaarloosden. Een dergelik genre is dus in de eerste plaats melodies, en een groot melodist is Verhoeven in deze koren niet, noch de gewilde mannelikheid van ‘Zij loechen’ (een goedje dat goedkoop begint te worden in onze strijd-litteratuur) noch de weinig zeggende melodie van ‘Lente’ hebben ons getroffen. Beter vinden we wel ‘Vanwaar zijt gij gekomen?’ dat poeties-naïef klinkt en vooral bij de aanvang aan onze oude volksliederen denken doet, maar in zekere zin reeds te fijn wordt om als volkstrant bestempeld te worden. De melodiese zwakheid wordt ook niet door de harmonieën vergoed. ‘Zij loechen’ klinkt hard en stroef, wat te verdedigen is, maar mist volheid en draagkracht, uitgezonderd bij de woorden ‘Mijn leven voor Vlaanderen’ waarbij we de allomgekende, wijdvermaarde bazuinen te horen krijgen; de poging om door modulatie warmte te krijgen in ‘Lente’ heeft ons koud gelaten; in nummer drie waarderen we echter een fijner en subtieler opbouw.
Karel Albert. | |
Godsdienst.De katholieke missie.De Katholieke Missie in wezen en ontwikkeling, door de leden van St. Franciscus Xaverius te Hoeven. 324 blz. Brugge. Druk. Excelsior, 1924. Prijs: 6 fr.DE Missie-litteratuur is nog in haar wordingsperiode. Wel zijn ook in vorige eeuwen verhandelingen over missie-kwesties geschreven: men hoeft daarvoor maar de lijvige Bibliotheca Missionum van Rob. Streit te doorbladeren, waarin duizende missie-uitgaven vermeld staan. Maar als wetenschap, bepaaldelijk als een tak van de moderne godsdienstwetenschap, is de katholieke missie-kunde nog in de groei- | |
[pagina 252]
| |
jaren. In Frankrijk is zij nog niet gekend, in Italië en Spanje is 't nog maar een schuchtere poging; Amerika en Engeland hebben nog weinig gepresteerd; alleen in Duitschland en Oostenrijk wordt zij in de laatste jaren met ernst en vlijt beoefend; daarvan leggen niet enkel een paar flinke tijdschriften en eenige voortreffelijke werken getuigenis af, maar vooral de opgerichte leerstoelen aan de Universiteiten van Münster, München en Breslau waar colleges in de missiologie gegeven worden. (Sedert een paar jaar wordt ook een cursus in de missiologie gegeven aan het College voor de Propaganda te Rome; aan de Kath. Universiteit te Nymegen zal ook een leerstoel worden opgericht). Eigenlijk zijn de Protestanten ons daarin voor geweest; sedert zij in de 19e eeuw, ook de zending onder de heidenen begonnen zijn, hebben zij zoowel in het Duitsch als in het Engelsch merkwaardige werken in het licht gegeven. Dat te erkennen houdt geen verwijt in voor de katholieke missionarissen: deze toch waren te zeer begaan met hun eigenlijken missie-arbeid en stonden te zeer in de actie en in de hitte van het bekeeringswerk om daarnaast nog tijd te vinden voor studie en beoefening van de wetenschap. Overigens zien wij in de thans opbloeiende missie-periode een groote bedrijvigheid ook op wetenschappelijk gebied. Verleden jaar werden te onzent de eerste cursussen in de missiologie beproefd en deze zullen dit jaar in de vacantie te Leuven met meer degelijkheid worden herhaald. Heeft immers de Kardinaal Prefekt der Propaganda niet verklaard ‘dat de geestelijken degelijk onderlegd moeten zijn van wat de missiewetenschap aangaat’? En nu is dit wel zeer merkwaardig: het werk waarvan hierboven de titel staat werd niet geschreven door een professor, maar door studenten, door seminaristen. Het is hier dus niet de professor die zijn handleiding schrijft, maar de studenten die hun eigen handleiding te boek stellen! Inderdaad, een feit van beteekenis, waartoe Vlaamsche studenten, die in hun taal nooit volledig werden ontwikkeld en dus een gebrekkig en ontoereikend taalgebruik en een onzuiver taalgevoel hebben, niet in staat zouden zijn. Het is vanwege de Seminaristen van Hoeven een kranige daad, die getuigt van veel toewijding en missieliefde, van veel geduldig maar taai opsporen en zoeken, van schoonen, wetenschappelijken ernst. Het boek bestaat uit twee gansch verscheiden deelen: het eerste deel behandelt de missieleer (grondslagen, voorwerp, doel en middelen der missie); het tweede deel geeft een bondig overzicht van de missiegeschiedenis en -ontwikkeling sedert de 15e eeuw tot nu. Die twee deelen staan in één boek wel wat vreemd tegenover elkaar: het zijn twee zeer verschillende takken van de missiewetenschap, en waren best elk apart behandeld geworden. Zij vragen ook elk voor zich meer ruimte dan hun hier wordt toegemeten. Een volledige verhandeling over de missieleer zou verder moeten grijpen en dieper delven; (de artikelen over de ‘Gronden der missie’ in ons tijdschrift Kerk en Missie mochten hun heusch toch niet onbekend zijn!), en het overzicht over | |
[pagina 253]
| |
het missiewerk wint er niet bij, dat geen woord wordt gerept over wat vóór ± 1400 op stuk van missioneering onder de heidenen door de kerk is gedaan. M.i. ware het ook veel doelmatiger in het overzicht niet gedurig van een land naar het andere te loopen, maar bij elk land te blijven. Aldus ware de indruk zuiverder, vollediger en lichter vast te houden, wijl nu het boek niet te lezen, maar liever te consulteeren is. Er dient echter erkend, dat er nog weinig op dit gebied bestaat en dat de bewerkers alles met veel zorg hebben nagegaan, nauwkeurig hebben opgesomd en logisch hebben uitgewerkt. De Duitsche missiewetenschap hebben zij met vlijt doorgemaakt en zorgvuldig voor het Nederlandsch publiek gevulgariseerd. Daardoor hebben zij en voor zich zelf en voor de geestelijkheid en voor het ontwikkeld boekenpubliek deugdelijk en vruchtbaar werk verricht. Hun zij daarom van harte hulde gebracht. A. De Boeck, pr. | |
Nationalisme.Uit Friesland's strijd voor taal en recht.IN de oorlogsjaren, toen de heele wereld in rep en roer was, liet ook Friesland van zich hooren. Het waren natuurlijk maar enkelen wier stemmen weerklonken, maar zij hadden volgelingen en invloed. Ik herinner mij veel namen: Kalma, Sipma, Dr. Wumkes, Ds. Huismans, e.a. die het herboren jonge Friesland inluidden, zelfs Troelstra, de internationale figuur, zou later zelfs voor het Friesch op de bres springen toen een professoraat in het Friesch in de 2e Kamer der Staten-Generaal moest verdedigd worden. Ik herinner mij de namen van Dr. Schepers, Dr. Buitenrust Hettema, die zoo warm voelden voor de Duitsche Flamen-politik in België, van Jan fen'e Gaestmar, van Sytstra, e.a. die meenden dat de Jong-Friezen te ver gingen en Holland tot hun vijand gingen maken. Ik herinner mij mijn eigen actie en ik kan er mij over verheugen hoe daardoor ook de katholieke Friezen meededen aan dat geestdriftige, alles in beweging brengende Friesche taalleven dat tegelijk een strijd werdt voor het heroveren van een geestelijke zelfstandigheid. Ik herinner mij de vrees van de Hollandsche pers voor een afscheuring van Friesland van Nederlandsch staatkundige eenheid en ik weet nog hoe ‘Het Vaderland’ mij verdacht maakte als een werktuig van het Belgisch anexionisme, maar ik weet ook nog hoe in ‘Het Handelsblad’ mijn optreden tegen de daad der anexionisten werd gewaardeerd. Ik herinner mij nog zooveel, zooveel, maar die herinnering is nu als die aan een lieve doode, van wie men niet scheiden kon, waarmee men | |
[pagina 254]
| |
tijdens het leven wel eens kibbelde, maar van wien men zich nu alleen nog maar de schoone trekken herinnert. Want alles is voorbij en ik voel me als een oud, heel oud man, die veel overleefde, om zich heen nog iets merkt van nog jonger leven, maar te stram is geworden om zelf nog mee te doen. Want sommige menschenlevens zijn gelijk aan de optochten van schimmen, die maar even anderen doen opschrikken. Het lot is niet eens zoo genadig geweest om mij in het rustig bezit te laten van alle lieve herinneringen, en als ik naar iets grijp dat mijn gedachten kan opfrisschen, dan grijp ik in het ledige, want als een veroordeelde moet ik mijn eigen bezit ontberen. Dat gemis doet zich ook weer gevoelen bij het schrijven dezer regelen, want uit de herinnering puttende kan ik geen data's, enz. opgeven en moet den lezer, die meer wil weten, verwijzen naar andere bronnen. Door de oorlogstoestanden uit Gent verdreven, kwam ik te Amsterdam al weer spoedig met mijn stamgenooten in aanraking en kon daar mede genieten van hun liefde voor Friesch tooneel en zang. Want overal waar Friezen zijn, ook in Amerika en Afrika, brengt de liefde tot de taal hen in vereenigingen bijeen. Hierover later misschien meer. Hoe het precies kwam, kan ik mij niet meer herinneren, maar weinig later kwam ik in aanraking met den leider der Jong-Fryske Mienskip, den heer D. Kalma, die toen al reeds veel van zich had doen spreken. Niet lang daarna werd ik tot werkend lid van zijn organisatie benoemd. Kalma, die literair student was aan de hoogeschool te Groningen, had van zijn organisatie een ideaal ingericht stelsel gemaakt. Gesplitst in twee afdeelingen, konden de leden in de eersten groep, die der werkers, slechts door het bestuur benoemd worden. Die eerste groep was weer onderverdeeld in groepen voor letterkunde, muziek, enz. De leden dier eerste groep konden ook vrijgesteld worden van betaling der bijdragen. De tweede groep bestond uit leden die vooral zorgden voor de kas. Hunne bijdragen, waarvoor een minimum gesteld was, gingen soms zeer hoog. In de Mienskip = Maatschappij was de bloem der Friesche jeugd bijeen en tal van personen uit den ouden Frieschen adel. Ondanks zijn jonge jaren was Kalma al zeer begaafd. Vooral zijn schrijvers- en dichtertalent was uitstekend en hoewel zijn uiterlijk nu juist niet de aangenaamste was, wist hij als spreker velen te bezielen. Buitengewoon handig en brutaal was hij in het bestrijden zijner vijanden; hij spaarde daarbij niets of niemand. Zijn polemieken, letterkundige en wijsgeerige opstellen, verzen, tooneelspelen in dicht en proza, welden op als uit een immer krachtig vloeiende bron. Maar het bijzonderste is dat zijn geest en zijn werk nieuw waren voor Friesland. Hij bracht in de Friesche taalbeweging een vernieuwing, een herleving waarvoor de oudere Friesche taalmannen terugschrokken, de Hollanders vreesden. Innig dwepende met de | |
[pagina 255]
| |
Engelsche dichters Keats en Shelley, steun zoekende in het taalverwante Engeland, dacht men niets meer of niets minder dan dat Kalma met Engelsche hulp voor Friesland een staatkundige vrijheid wilde heroveren. De innige overtuiging van den Hollander dat een Fries niets anders is dan een Nederlandsch staatsburger, die al de eigenaardigheden van zijn ras heeft verloren, begon al wat te wankelen. Dat men de Friezen niets meer gunt dan wat onschuldige taallief-hebberij op een Zondagavond, is van zelf sprekend!? Kalma en zijn aanhangers deden hen dat anders verstaan en dat was zeker wel een misdaad, een opruien tegen het Nederlandsche gezag!? Naast Kalma en zijn Jong-Friezen stonden als machtige helpers, de christelijken met hun invloedrijken bond en hun knappe voormannen, de predikanten Dr. Wumkes en Ds. Huismans. De christelijken die het Friesch niet te min achten om daarin het Godswoord te verklaren. Deze beide predikanten vooral hebben menige Friesche preek gehouden en hun gehoor was altijd dankbaar daarvoor. Hun bond is tamelijk sterk en hun maandschrift ‘Yn ùs eigen tael’ mag er zijn. Als vele protestantsche lectuur is het nog al in den zalvenden toon. Een hunner medewerkers, Folkertsma, heeft een eigen orgaan gesticht, dat ik echter nooit onder de oogen heb gehad. Zijn invloed en aanhang is echter zeer gering. Toch getuigt het mede dat het Friesche taalleven nog niet uitgesleten is. Dr. Wumkes die tegelijk historicus is snuffelt gaarne in oude papieren en heeft gedurende verscheidene jaren menige Friesche persoonlijkheid weer voor het voetlicht gebracht. Hebben de Jong-Friezen het aangedurfd om naast hun tijdschrift menige pittige brochure en flinke boekwerken uit te geven, een voornaam doel van den christelijken bond is de Bijbelvertaling. Verschillende boeken daarvan zijn reeds gereed, maar een compleete uitgave zal nog wel wat op zich laten wachten. Het al minstens een halve eeuw bestaande Selskip for Fryske Tael- en Skriftenkennisse, ofschoon afkeerig van de moderne strooming, werd toch wel een weinig door den stroom meegevoerd. Het kon niet geheel afzijdig blijven. Er kwam tusschen de bestaande bonden, ook de katholieke, waarover wij het reeds eerder hadden, een samenwerking tot stand die leidde tot de stichting van een Nationalen Bond, welke, ik meen in 1918, een Friesch Congres hield. Maar spoedig daarna kwam de inzinking, de bond viel uiteen. Dat was heel jammer, maar het schijnt nu eenmaal het lot der Friezen te zijn dat zij eeuwig verdeeld zullen zijn. Die verdeeldheid was in vroeger eeuwen reeds de oorzaak van hun staatkundige twisten en verval. Hetzelfde lot viel ten deel aan het weekblad ‘It Heitelân’, waarvan de eerste jaargang in gehalte niet onderdeed voor het beste Hollandsche weekblad. Maar er kwam verschil tusschen de redacteuren en | |
[pagina 256]
| |
zij gingen uiteen. De eerste uitgever had er een aardig sommetje op toegelegd; een andere nam de uitgave over met een andere redactie en, al leeft het nog en geeft het goede dingen, het is niet meer als bij den opzet. Nog altijd vind ik er mijn naam als medewerker op vermeld, maar ik weet niet meer waarom. Voor zoover ik weet zijn nog altijd niet opgenomen de artikeltjes die ik de Redactie een paar jaren geleden toezond, ze zullen de opname wel niet waard zijn. In beteekenis overtreft het niet meer het reeds dertig jaren bestaande weekblad ‘Sljucht en Rjucht’, waarvan tot aan zijn dood de bekende Friesche strijder Waling Dijkstra redacteur was. Er is in de laatste oorlogsjaren en even daarna nog druk geijverd voor een professoraat in het Friesch aan een der Nederlandsche Hoogescholen. Ofschoon er reeds namen genoemd werden van daarvoor in aanmerking komende leeraren, o.a. een prof. Siebs uit Breslau, meen ik, is door de Regeering het plan op den achtergrond gedrongen. Wijl nu de Regeering een voorbeeldelooze bezuinigingsijver aan den dag legt, valt er natuurlijk niet meer aan te denken. Er is ook gedacht aan de stichting van een Friesche Academie. Er was een commissie van geleerde Friezen voor gevormd, o.m. was ook lid de secretaris van het R.F.B. Dr. Titus Brandsma, O.C., die nu professor is aan de nieuwe katholieke Hoogeschool te Nijmegen. Maar sinds jaren hebben wij er niets meer van gehoord. Het mooie plan zal wel als zooveel andere, opgeborgen zijn tot een niet te gissen nieuw tijdperk van geestelijk hernieuwd Friesch taalleven. Wij zijn nu weer gekomen tot een stadium van kalm voortgaand genot en verpoozingzoeken in Friesche literatuur en gezellige avondjes, waarvan voor een denkbeeldig gevaar zelf geen plaats is. Een beetje echte liefde is er voor het Friesch ook nog dat onlangs nog bleek uit het aankoopen van de boekerij van den Duitscher Karl Freiherr von Richthoven, die een bijzondere studie van het Friesch gemaakt heeft, en wiens kostbare verzameling nu ten geschenke is gegeven aan de Universiteit te Groningen. Zoo nu en dan lezen wij in een of ander Hollandsch dagblad nog wel eens een uiting van een Fries die meent dat zijn taal, vooral in het onderwijs, te weinig recht gedaan wordt, maar de redacties zijn dan gewoonlijk zeer twijfelachtig en verlangen uitspraken van vertegenwoordigende lichamen, maar dan liever niet van Kalma en zijn groep. Die zijn nu eenmaal wat te verdacht. - Mogelijk vinden we later gelegenheid om iets te schrijven over Friesch tooneel, enz.
J.J. van der Weij. |
|