liet en de open lucht instoomde. Als hij de korenvelden zag en de lucht daarboven, was het alsof er een bedreiging van hem week, want Sam had naast de luxueuse boulevards, stinkende volkswijken ontdekt, waar mannen met sifilitieke doodshoofden, vochten om een vrouw.
In de stad had Sam zich een atlas aangeschaft waarin hij de staten en de werelddelen met één blik kon overkijken. Hij schepte daar een onbewust genoegen in; hij volgde op de kaarten zijn tocht door de landen die hij doorkruist, en de zeeën die hij doorvaren had. Als hij uit wandelen ging dacht hij soms aan zijn reizen, aan al wat hij reeds gezien had; lag hij ergens neergevleid dan kneep hij zijn ogen dicht en overschouwde die landen met hunne hoogten en diepten en de stromen in de dalen, en de steden langs de stromen links en rechts.
Sam reisde verder en landde in het bergland aan. Als hij langs een wegeltje de hoogte opklom, blauwe vergezichten inblikte en het machtig golvende land overzag, beleefde hij een roes. Zijn levensbeschouwing keerde zich plots om als hij een stad aan de voet van de berg zag liggen als een hoop kaartenhuisjes, en de mensen langs de witte wegen zag kruipen als miertjes. Sam wou op de hoogte zijn huis bouwen, dicht genoeg bij God om Hem nabij te voelen en dicht genoeg bij de mensen om het gekke van hun doen en laten na te gaan.
Hij vertoefde daar lang. Doch Sam was maar een mens en als hij soms aan de stad van zijn kinderjaren dacht overmeesterde hem een week gevoel. Hij kreeg heimwee dat hem tenslotte te machtig werd. Als hij het wijdse panorama onder zich liggen zag, dwaalde hij in verbeelding tot achter de horizon, dwaalde over heuvellanden eerst, over vlakten dan en zeeën, en weer over vlakten door velden en weiden in kleurige vierhoeken verdeeld. Totdat hij de streek zag en de stad waar hij in zijn blijde kinderjaren vertoefd had. Hij wou die oude, mooie stad, waarvan hij alle straten zo goed kende terug zien, ieder huis bekijken, want hij wist dat er te zijnent smaakvolle, oude, ruime huizen waren; hij wou de mensen die ze bewoonden terug goeden dag zeggen, al die grote mensen die hij als knaap ontzag, ook wel eens plaagde.
Hij reisde af. Na een dagenlange tocht stapte Sam in zijn streek uit de trein. Het station leek wel nietig. Was dat het grote gebouw dat hij als knaap bewonderd had om zijn reusachtige afmetingen? ‘God!’ lachte Sam, ‘het lijkt wel speelgoed!’ En dat pleintje met die huisjes er rond waar café of hotel opstond, was dat het uitgestrekte stationsplein waar al de burgers destijds zo fier op waren? En die verrimpelde mannetjes: de kruiers, en die slaperige koetsiers en hunne lamme paardjes? En die gekasseide straatjes dan? Was dat die stad die hij tijdens zijn afwezigheid zo innig-groots voor zich schitteren zag? Niets was