Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
De Tsjechen en de wereldoorlogZONDER vreemde hulp heeft zich in onzen tijd geen enkel volk bevrijd. Zelfs niet het Italiaansche, dat thans 40 millioen zielen telt. Altijd hebben de onderdrukte stammen bij de vijanden van hunnen vorst of van den staat bijstand gezocht. De Vlamingen en Hollanders weleer evenals de Donau-, Weichsel- en Balkanvolkeren in de XIXe en XXe eeuw. Bij gebrek aan historische perspectief in tijden van ontwrichting, bij gemis van sterk volksbesef, wanneer de hoogere standen gedenationaliseerd zijn, bij mangel aan offervaardigheid, als de staatsmacht en het kapitaal het stoffelijk bestaan bedreigen van wie niet gedwee het juk aanvaardt, is het tegendeel beweerd en de stelling verdedigd, dat ook een klein volk zonder vreemde tusschenkomst zichzelf kan bevrijden. Derhalve brengt de tragiek der wereldgebeurtenissen mede, dat de meeste kampers voor de vrijheid der onderdrukte volksstammen hoogverraders worden. Als hun opzet mislukt en zij zich niet snel genoeg uit de voeten maken, worden zij terechtgesteld of gekerkerd. Hoe vaak is niet de ballingschap hun deel. Wanneer zij er in slagen het juk af te schudden, dat op de schouders van hun volk drukt, wordt de regeering, die zij instellen, de eenige rechtmatige genoemd. Het nageslacht richt voor de leiders der muiters standbeelden op en de geschiedenis velt haar vonnis over de vorsten, die hen vogelvrij verklaarden en over de rechters, die hen veroordeelden. Politieke misdadigers straffen is zelden iets anders dan wraak nemen zonder meer: altijd, wanneer het gevaar niet onmiddellijk dreigt. Het druischt tegen het modern vrijzinnig rechtsbegrip in, dat trouwens door den teruggang der beschaving, slechts weinigen nog bezielt. Geen woord heeft een willekeurigere beteekenis dan het woord verraad. Als helden worden de verraders door hun bevrijde volksgenooten vereerd. Men denke eenerzijds aan Philips II, aan Alva, aan den Bloedraad, anderzijds aan Egmont, aan Hoorne, aan Oranje, den Vader des Vaderlands. Zijn er in Zuid en Noord meer geëerde namen dan Jacob van Artevelde, de Wijze Man van Gent, die met den koning van Engeland een verbond sloot om zijn wettigen vorst van het graafschap Vlaanderen te berooven, en dan Prins Willem, den Grooten Zwijger, die zijnen landsheer met de hulp van diens vijanden in Duitschland, Engeland en Frankrijk een deel zijner erflanden ontrukte. In Tsjecho-Slovakije worden de beelden der vroegere vorsten door het herrezen volk stukgeslagen en hun paleizen bewoond door hem, die tegen de twee laatste koningen van Bohe- | |
[pagina 209]
| |
men verraad pleegde en die bovendien den staat hielp omverwerpen, waarvan de landen der Boheemsche kroon deelmaakten. Bohemen was in 1526 geen wingewest der Habsburgers, maar de Boheemsche stenden hadden vrijwillig het toenmalig hoofd van Oostenrijk tot hun vorst verkozen. Het gerechtshof der geschiedenis heeft Jacob van Artevelde en Willem van Oranje vrijgesproken; de namen van Lodewijk van Nevers en van Alva worden verafschuwd; de Arteveldemarsch weergalmt door de straten der Vlaamsche steden en het Wilhelmus van Nassouwen is thans de belijdenis der Nederlandsche stam-eenheid. Prof. Th.G. Masaryk, die Oostenrijk ‘trouw verraden’ heeft, zal in de nagedachtenis van zijn volk verheerlijkt voortleven als de grondvester van zijn zelfstandigheid, terwijl de naam van Frans-Jozef vermaledijd zal blijven. | |
I.Vóór 1914 hadden de Tsjechen aan hun panslavische gevoelens zoo vaak lucht gegeven, dat zelfs halfverblinde Oostenrijksche staatslieden niet in de dwaling konden verkeeren, dat bij een oorlog tegen Rusland of Servië het meest bewust en ontwikkeld Slavisch volk der Monarchie goedschiks tegen zijn verre stamgenooten zou vechten. Dr. Karel Kramárzj, de leider der Jong-Tsjechen, de vader van het neoslavisme, hetwelk niet genoeg van het panslavisme verschilde om de gemoederen der Oostenrijksche machthebbers in slaap te wiegen, zegde te Praag in 1908: ‘Bij een toekomstigen oorlog, waarin dit of dat Slavisch volk betrokken zal worden, zullen alle Slaven niet alleen met hun sympathieën, maar zooveel mogelijk daadwerkelijk op den Slavischen kant staan’. Niemand beter dan Kramárzj, die een groot gedeelte van het jaar in de Krim, op het goed van zijn Russische vrouw in de buurt van Livadia, verbleef en die sinds jaren met Fransche slavophielen briefwisselde, kon in Rusland en in Frankrijk invloedrijke mannen winnen voor de Tsjechische staatsgedachte, welke in de Donaumonarchie zonder geweld niet verwezenlijkt kon worden. De panslavische congressen van Praag (1908) en Sofia (1910), waar benevens de Russen de Tsjechen het hooge woord voerden, hadden behalve kultureele en ekonomische ook politieke doeleinden. Het spreekt vanzelf, dat de niet-onafhankelijke Slavische volken, alsook diegenen, wier eenheid nog niet voltrokken was, als het Servische, bijstand zochten bij de machtigste Slavische natie, ofschoon zooals Masaryk in 1913 schreef, op de inlijving bij Rusland voor de Tsjechen en Zuid-Slaven een kultureele en sociale achteruitgang zou volgen. Minder gevaarlijk voor hun zelfstandigheid was de toenadering tot Frankrijk, dat te ver ligt om annexatieplannen uit te | |
[pagina 210]
| |
voeren en dat hun natuurlijk bondgenoot is tegen den Duitschen drang naar het Oosten. De bodem voor de Fransch-Tsjechische verstandhouding was effen gemaakt door de meesters der Fransche slavistiek, E. Denis en L. Léger en door André Chéradame, die hunnen landgenooten tallooze bewijzen van de Duitsch-vijandigheid der Tsjechen hadden voorgelegd. Geen wonder dat de Sokols te Parijs in 1889 en te Nancy in 1892 als medestrijders tegen het Duitschdom met geestdrift werden onthaald. De wederzijdsche bezoeken der Parijsche en Praagsche gemeenteraadsleden (1907 en 1912) verhoogden de verwachtingen van een innige samenwerking bij het naderend oorlogsgevaar. Bij geen volk der Donaumonarchie heeft van den beginne af de meerderheid zoo beslist partij gekozen tegen den Oostenrijkschen staat als bij het Tsjechische volk. De eerste berichten der Russische mobilisatie, die het sein tot den oorlog gafGa naar voetnoot(1), lokten Russischgezinde betoogingen uit, die o.m. de aanleiding waren tot de aanhouding van Václav Klofátsj, voorzitter der nationaal-socialistische partij. De eerste overwinningen der Russen in Galicië wekten een blijde stemming in den huiskring op, waar ter eere van den Tsaar-bevrijder liederen werden gezongen als deze: ‘Braadt ganzen voor de Russen om Vadertje Tsaar blij te maken’. Uit voorzichtigheid hielden nochtans velen hun gevoelens voor de overheid verborgen. Masaryk, die toen nog vreesde, dat de aanrukkende Russen Tsjechië niet zouden loslaten, zegde op 2 October 1914 aan den afgevaardigde Dr. Stránsky: ‘De Russen zijn ons geographisch en kultureel vreemd, hoe kunnen wij een deel van Rusland wezen?’ Masaryk stond tegenover Rusland zooals de Vlaamsche activisten tegenover Duitschland: Rusland was het middel om Tsjecho-Slovakije onafhankelijk van Oostenrijk-Hongarije te maken en de activisten gebruikten de Duitschers om Vlaanderen vrij te maken in België. Noch voor Masaryk noch voor de Vlamingen was de bevordering van den vreemden staat het doel van hun streven. Bovendien bij de Vlamingen was geen spraak van bondgenootschap: zij wilden wel iets krijgen, maar niets geven. Prins Thun, de Boheemsche stadhouder, liet zich door eenige uitlatingen van Tsjechische leiders niet op een dwaalspoor brengen; hij zag hoe het volk steeds meer tot Rusland neigde. In 1915 verdeelde hij de Tsjechen in twee groepen: de openlijke en de stille Russischgezinden. Om de laatsten niet te tergen verzette zich Thun tegen de uitroeping van den staat van beleg en hij drong te Weenen aan om niet te veel verdachten in verzekerde bewaring te nemen. | |
[pagina 211]
| |
De Oostenrijksche ambtenaren zagen met leede oogen, dat de Duitsche en Oostenrijksche nederlagen als Tsjechische overwinningen werden begroet. In Maart 1915 kon niet meer getwijfeld worden aan de Entente-gezindheid der Praagsche bevolking, ofschoon de Tsjechische burgemeester, Dr. Grosj, een trouw Oostenrijksche onderdaan bleef. Indien de Russen hun voormarsch hadden voortgezet zouden de Tsjechen hen met bloemen tegemoet zijn getreden en rozen op hunnen weg hebben gestrooid, zooals het in de liederen heette. Het berucht manifestGa naar voetnoot(2) van den Russischen opperbevelhebber, Grootvorst Nikolaas, werd op tienduizenden exemplaren verspreid en de Tsaar als de Bevrijder gevierd. ‘Niet op de Russen schieten’, was het wachtwoord, dat den soldaten bij hun vertrek werd toegefluisterd. Bij de beëediging der Tsjechische regimenten zongen velen een lied, waarvan het refrein hoogverraderlijk klonk: ‘De Rus is met ons en de Franschen vegen weg wie tegen ons is’Ga naar voetnoot(3). De gematigsten spraken van den wereldoorlog als van een Duitschen oorlog, die den Tsjechen niet aanging. Onverklaarbaar zijn de nederlagen van Maarschalk Potiorek in Servië zonder de defectie, weerbarstigheid en muiterij der Tsjechische regimenten te Sjabac en Losnica. In Galicië liepen groote afdeelingen naar de Russen over: ‘Het Slavisch gevoel moet zich meer door daden in zware oogenblikken doen gelden dan door banketeeren in vredestijd’, heeft Jan Kollár gezegd, die den korten inhoud van het panslavisme in een vers samenvatte: ‘Wat! Tsjechen, Russen, Polen en Serven, veegt dit alles weg en schrijft Slaven’. Duizenden soldaten boetten hun stamgevoel met hun leven, als de berichten niet aangedikt zijn. In dezelfde omstandigheden zouden trouwens alle oorlogvoerende staten gehandeld hebben zooals de Oostenrijksch-Hongaarsche overheidGa naar voetnoot(4). Deze kon zich niet neerleggen bij de weigering van het 11e regiment uit Pisek tegen Valjevo op te rukken noch lijdelijk aanzien, dat op de verbroedering van Tsjechen van het 102e regiment en Serviërs in de loopgraven de ramp aan de Kolubara in November 1914 volgde. Het 38e regiment uit Mlda Boleslav, dat bereids in de kazerne blijken van wederspannigheid had gegeven, liep in Mei | |
[pagina 212]
| |
1915 grootendeels naar de Russen over. Op 16 Juli 1915 werd het regiment op keizerlijk bevel ontbonden. Bij een poging om te drosten werd het 88e regiment in de Karpaten onder Pruisisch en Magyaarsch kruisvuur genomen. Aan zulk een lot ontsnapte het grootste gedeelte van het 35e regiment uit Pilsen; een half uur na zijn aankomst in Galicië was het alreede met de Russen vereenigd. De achtergebleven soldaten werden doodgeschoten. Het 28e regiment, dat met geweld naar het front was vervoerd, gaf zich op 3 April 1915 met pak en zak aan de Russen over en vele manschappen verlangden dadelijk tegen de Oostenrijkers op te trekken. Nadat men in Weenen gehoord had van de ontvangst, die hun in Kiëv te beurt was gevallen, werd het gedrag van het 28e door den Keizer geschandvlekt en het regiment ontbonden. Doch de indruk in Bohemen en Moravië was zoo groot, dat de overheid een besluit nam, dat niet alleen staat in de geschiedenis van den oorlog. Een duizendtal piepjonge Tsjechen werd naar Görz gezonden en daar aan het Italiaansch vuur blootgesteld, met het gevolg, dat slechts 18 terugkeerden. Een keizerlijk legerorde vermeldde, dat de schande van het 28e regiment uitgewischt was door de bloedige offers van datzelfde regiment aan den Isonzo. Na Mei 1915 waren er geen groote Tsjechische eenheden meer. De Tsjechische manschappen werden zooveel mogelijk bij Duitsch-Oostenrijksche of Hongaarsche regimenten ingelijfd. Doch deze maatregel was dikwijls vruchteloos of slecht nageleefd. Somwijlen lieten de Tsjechen aan de Russen weten, dat het onnoodig was te schieten, omdat zij den aanval afwachtten om zich over te geven, zooals het 81e regiment te Koniucky in Juli 1917. De tegenspoed der Oostenrijksch-Hongaarsche legers in den oorlog tegen Roemenië heeft insgelijks zijn oorzaak in hun samenstelling uit onbetrouwbare elementen. Hier speelden weer de Tsjechen de hoofdrol, o.a. bij Toelgyes, waar zij achteruitweken zonder vechten (27 Aug. 1916). Bij gunstige gelegenheden lieten Tsjechische soldaten Russische krijgsgevangenen ontsnappen. Een bekend geval is de vlucht van generaal Kornilov op 12 Aug. 1916 met de hulp van J. Mrnak. Kornilov werd onder Kerenski opperbevelhebber van het Russich leger. Van nog andere regimenten worden dergelijke feiten vermeld, doch het aangehaalde volstaat om een inzicht te krijgen in de stemming der Tsjechische soldaten tegenover Oostenrijk. In 1917 bevonden zich in Rusland 350.000 krijgsgevangenen, o.w. velen het min of meer vrijwillig waren geworden. Kramárzj, de eerste minister-president der Tsjechoslovaksche republiek, verklaarde op 22 Januari 1920 in het parlement, dat de Italiaansche overwinning aan de Piave ondenkbaar was zonder den rusteloozen arbeid der Tsjechen en der andere Slavische volken, die het Oostenrijksch leger hadden gedemoraliseerd. Het is volkomen onbegrijpelijk hoe na een kort oponthoud | |
[pagina 213]
| |
in Praag een knap man als Herman BahrGa naar voetnoot(5) op 27 November 1915 kon schrijven niet alleen dat Bohemen voor Oostenrijk niet verloren was, maar dat het Tsjechische volk zijn nationale behoeften in Oostenrijk wilde vervullen, dat het op Oostenrijk zijn hoop had gevestigd en dat het voor Oostenrijk bereidwillig bleef, voor zoover men niet eischte, dat het zijn eigen wezen zou prijsgeven, alsook zijn eigen taal en ekonomische ontwikkeling. Overal had Bahr nochtans gehoord hoezeer men vreesde, dat het land zou verduitscht worden, doch hij had geen spoor van Russischgezindheid ontdekt. Voor het verkrijgen van autonomie waren de Tsjechen tot elk offer bereid. Men moest hen echter niet wantrouwen gelijk de bureaukratie het deed. Zelfs vrienden van Masaryk, dien Bahr vóór den oorlog althans, zoozeer bewonderde, hadden hem wijsgemaakt, dat zij meer voor een aansluiting bij Duitschland, dan bij Rusland voelden. De schrijver van menig vernuftig essay over Oostenrijksche toestanden beweerde, dat het nationalisme in den oorlog was verdwenen en dat Oostenrijk zijn eenheid had gevonden. Zijn groote liefde voor den Oostenrijkschen staat, zijn sympathie voor zijne Slavische staatsgenooten hebben hem enkele zwakke uitingen van aanhankelijkheid aan de Monarchie doen overschatten. Trouwens onder de Tsjechen waren er onverschilligen en anderen, die uit hebzucht of onderdanigheid den machtigen staat boven het eigen vaderland stelden, doch gelukkiglijk voor de Tsjechische zaak waren dezen de minderheid en zij werden door de omstandigheden niet gesteund. In het werk van den jongen dichter Rudolf Medek, die na zijn vlucht de Tsjechische legioenen in Rusland mede inrichtte, vindt men weerklanken van de smart zijner makkers om de aanwezigheid van landgenooten in de Oostenrijksche loopgraven en om de serviliteit van hunne medeburgers, die in het vaderland de Habsburgers nog dienden. Het is een feit, dat aan den Isonzo, uit Slavische solidariteit voor de Joegoslaven, wier gebied door de Italianen bedreigd was, de Tsjechen in den beginne dapper hebben gevochten, doch na het optreden van het Tsjechisch legioen aan den Italiaanschen kant, was het onderscheid tusschen hen en de Kroaten en Slovenen zoo opvallend, dat de hoogere legeroverheid hen door Slovenen liet vervangen. Niet meer betrouwbaar dan de soldaten waren de burgers. De pro-Oostenrijksche betoogingen te Praag waren door de politie ingericht om het buitenland zand in de oogen te strooien. Zij verminderden den argwaan der regeering niet, welke onverwijld een aantal Tsjechische leiders deed aanhouden, o.w. den reeds vermelden Václav Klofátsj. Weenen nam voorzorgen tegen het uitbreken van een opstandige volksbeweging, in de meening, dat | |
[pagina 214]
| |
deze niet zou uitblijven onder de Tsjechen, die na hun taal teruggevonden te hebben zich opgewerkt hadden tot kultureele zelfstandigheid, den drempel der staatkundige onafhankelijkheidGa naar voetnoot(6). Door de overheerschers worden altijd als landverraad gebrandmerkt de gevoelens, woorden en daden, welke het logisch gevolg der geestesgesteldheid van een bewust onderdrukt volk zijn. Wie objectief boven de gebeurtenissen staat oordeelt anders. Alleen de fetisjdienaars der staatsmacht ergeren zich bona fide aan het lijdelijk verzet en aan de weerbarstigheid van een volk, dat zijn boeien wil breken of naar betere voorwaarden voor zijn ontwikkeling uitziet. Van een hooger standpunt dan dat van den staat valt er niets in te brengen tegen de geringe geestdrift der Tsjechen voor den oorlog, noch tegen hun mindere voortvarendheid op het slagveld. B.v. de klachten over het naar verhouding kleiner aantal gesneuvelde Tsjechische dan Duitsche onderwijzers zullen wel gegrond wezen. Dat de Tsjechen minder eereteekens kregen dan de Duitschers laat zich best door hun geringe lust heldenfeiten uit te steken, die hun Tsjechisch volkswezen geen voordeel konden brengen. Sedert decenniën voelden zij zich geen Oostenrijkers meer. Het was voldoende in een Boheemsch blad voor de oorlogsleeningen te adverteeren met de woorden: ‘Oostenrijkers, teekent in’, om er propaganda tegen te maken, aangezien het voor het volk beteekende: ‘Tsjechen, doet het niet, want gij zijt geen Oostenrijkers’. Vooral telkens na het uitschrijven van een oorlogsleening, kon de regeering haar ergernis niet kroppen. Het verschil tusschen Tsjechen en Duitschers, tusschen niet-Duitschers en Duitschers was zoo groot, dat het zich als een bedreiging voor de toekomst van den staat liet aanzien. Dat de eersten met tegenzin den staat geldelijk steunden, die zij als hun vijand beschouwden en waarvan zij den ondergang verwachtten, was een daad van zelfbehoud zonder meer. Het boos opzet om het krediet der Habsburgsche monarchie te schaden zal bij velen aanwezig zijn geweest, doch het was zelfverweer. De Tsjechische bladen in het buitenland waren nooit moede deze feiten op te rakelen om te toonen hoe verdienstelijk het Tsjechische volk zich jegens de Entente maakte en hoezeer het deswege op haar gunst en hulp aanspraak mocht maken. De Zjivnostenká banka had, evenals vele andere finantieele inrichtingen, steeds de volkszaak bevorderd. Gedurende den oorlog week zij van haar oude gedragslijn niet af. Haar bestuurder Dr. Preis schreef in de Národni Listy tegen de leeningen stukken, waarvan de ware zin den censor | |
[pagina 215]
| |
ontging, ofschoon de gewone lezer ze volkomen begreep. Zijn rechters waren scherpzinniger en in de aanklacht werd met nadruk gewezen op het nadeel, dat de houding van Dr. Preis den staat had berokkend. Met de leveringen van leeftocht ging het niet beter van stapel dan met de hulpverleening aan het Roode Kruis en aan de andere oorlogswerken. De boeren hielden terug al wat zij konden en zij hadden grootendeels schuld aan de schaarschte, welke veel vroeger in Duitsch-Oostenrijk dan in Duitschland optrad. De ligging der vruchtbaarste gronden in het Tsjechisch taalgebied was een groot tegenvaller; zij maakte de voedselvoorziening veel moeielijker en vermeerderde voor de Duitsch-Oostenrijkers de oorlogsellende in niet geringe mate. Het verschil tusschen de afleveringen van graan door Tsjechische en Duitsche boeren was zoo groot, dat het zich alleen laat verklaren door de machteloosheid van het centraal gezag, dat geen voldoende medewerking van de plaatselijke overheid in Bohemen noch in Moravië vond. Op 21 Mei 1915, op bevel van veldmaarschalk Aartshertog Frederik, werden Dr. Karel Kramárzj en Dr. Schreiner, de voorzitter der Sokols, aangehouden. A. Rasjin, de latere minister, die de finantiën der Republiek herstelde en in 1921 werd vermoord, werd evenals andere afgevaardigden, dagbladschrijvers en partijleiders van zijn vrijheid beroofd. Prof. Masaryk, Dr. E. Benesj en Dürich, een leider van de agrarische partij, om slechts de bekendste te noemen, waren bijtijds gevlucht en hun ontsnapping was voor den Oostenrijkschen staat erger dan drie verloren veldslagen. De drie Tsjechische oppositiepartijen, de Radikalen (Kramárzj), de Nationaal-socialisten (Klofátsj) en de vooruitstrevenden (Masaryk) werden ontbonden, alsook de Boheemsche landdag, waaruit het vrije woord der Tsjechische leden tot het buitenland had kunnen dringen. Vele bladen werden opgeheven, namelijk Tsjas (De Tijd, Masaryk), Tsjeské Slovo (Het Tsjechisch Woord) en Samostatnost (De Onafhankelijkheid) en de werken van Jirásek, Machar e.a. verboden. Op 9 December 1915 was het bezit van Kramárzj verbeurd verklaard, op 3 Juni 1916 werd hij ter dood veroordeeld. Zijn uitgewekenen vrienden poogden hem wit te wasschen om zijn leven te redden. Volgens Masaryk was Kramárzj van de meening van Palacky en hij had lang geloofd, dat Oostenrijk-Hongarije zelf zijn volkeren zou bevrijden. La Nation Tchèque van 15 Juni 1916 schreef, dat Kramárzj en de zijnen geen verraad hadden gepleegd, dat zij de soldaten niet tot overloopen hadden aangezet. Dezen waren uit eigen beweging gedrost. Men kon toch van hen niet verwachten, dat zij graag tegen hun Servische en Russische stamgenooten zouden vechten. Het neoslavisme van Kramárzj was een loutere kultureele beweging, die de staatsgrenzen handhaafde. Kramárzj was een aanhanger der Oostenrijksche gedach- | |
[pagina 216]
| |
te. Hij had stellig Russische sympathieën en in 1899 had hij in de Revue de ParijsGa naar voetnoot(7) geschreven over een toenadering van Oostenrijk tot Rusland en Frankrijk na opzegging van het drievoudig verbond. Hij was aangehouden omdat de staf zich wilde wreken over de nederlagen in de Karpaten en in Servië, die het gevolg waren van de houding der Tsjechische regimenten. Hoe het ook zij, Kramárzj noch Rasjin werden ter dood gebracht, het vonnis werd in dwangarbeid veranderd. Dat de Oostenrijksche regeering voor de openbare meening in Engeland terugschrok (The political murder of Dr. Kramarzh, New Statesman, 17 Juli 1916) is niet uitgesloten. De krijgsrechtbanken bleven niet onwerkzaam. Een berichtGa naar voetnoot(8) spreekt van 965 doodvonnissen in den jaren 1914-16, maar zegt niet hoevele uitgevoerd werden. Het aantal jaren dwangarbeid, die de Tsjechen kregen is fabelachtig. Tot vele jaren werden de afgevaardigden Burzjival, Choc, Netolicky en Vojan veroordeeld; gekerkerd waren ook de sociaaldemocratische afgevaardigde Soukup, de dichters Machar en Dyk e.a. Allerlei vervolgingen en plagerijen vielen de huisgezinnen en vrienden ten deel van de uitgewekenen en de gedroste soldaten, wier bezittingen verbeurd verklaard waren. Hun gezinnen bekwamen geen onderstand meer en leden in vele gevallen honger. De veroordeelden werden bedreigd met de uitvoering van het vonnis, indien een volksbeweging aan den gang kwam. Dat duurde tot den dood van Frans-Jozef. Bij het toenemen van het wantrouwen der Weensche regeering moest de censuur meer ijver toonen en de overheid deed een groot aantal boeken, liederen en prentkaarten, waarin de nationale gedachte ietwat schemerde, aanslaan en schorste de bladen, die onafhankelijk wilden blijven. Niet beter was het gesteld met ettelijke wetenschappelijke werken die Slavische vraagstukken behandelden. Zelfs sommige boeken van Dostojevski en van Tolstoj werden een verboden lectuur. In vele tot dusver toegelaten schoolboeken uitte zich de nationale tegenstelling trouwens op een wijze, die in Vlaanderen nooit zou zijn geduld. In de Tsjechische letterkunde, met haar sterk anti-Duitsch karakter, komen vele plaatsen voor, die in oorlogstijd aanstoot moesten geven. Hun haat tegen het Duitschdom, tegen de overwinnaars van den slag bij den Witten Berg (1620) hebben de Tsjechische romanschrijvers en dichters nooit onder stoelen of banken gezet; evenmin hun liefde tot Rusland en hun warme genegenheid voor het groote Slavische volk. Van Duitsch-Oostenrijksche zijde is beweerd, dat de aanleiding tot het ingrijpen der overheid door het katholiek blad Tsjech werd gegeven. In December 1915 had deze krant, wellicht op een wenk der censuur, | |
[pagina 217]
| |
uit een aantal schoolboeken plaatsen aangehaald, die h.i. tegen de Kerk en den Staat waren gericht. Nadien werd de censuur zoo streng, dat zij bij elke wetenschappelijke uiteenzetting der nationale vraagstukken tusschenbeide kwam. In alle in dien tijd gedrukte Tsjechische en Poolsche geschriften komen opene plaatsen getuigen van haar vrijheiddoodende werkzaamheid. B.v. in het door Dr. Zd. V. Tobolka uitgegeven verzamelwerk over het Boheemsche volkGa naar voetnoot(9), wordt de lezer zoo vaak gestoord door gebroken zinnen en uitgevallen regels, dat hij den indruk krijgt van een onoverkomelijke tegenstelling tusschen de Tsjechische opvattingen en het Oostenrijksch staatsbelang. Na de oorlogsverklaring van Roemenië (26 Aug. 1916), waarop de inval van het Roemeensch leger in het begeerde Zevenbergen aanstonds volgde en het gering weerstandsvermogen der veelvolkige monarchie nogmaals toonde, poogde Graaf Stürgkh tot een schikking met de Tsjechen te komen. Hiervoor zouden de klerikalen en de sociaal-demokraten misschien te vinden zijn geweest - te Stockholm eischten de Tsjechische afgevaardigden niet de losscheuring uit het Oostenrijksch staatsverband - doch de minister werd door Fritz Adler vermoord en zijn opvolger Dr. Koerber beraamde het plan drie kroonlanden, Galicië, Bukovina en Dalmatië, van Cisleithanië af te scheiden om een centraliseerend Oostenrijk op te richten, waar alleen het Duitsch officieel zou wezen en waar de Slaven niet talrijker dan de Duitschers zouden zijn. Dit dwaas voornemen, dwaas omdat het niet langs grondwettelijken weg verwezenlijkt kon worden, deed alle Tsjechische partijen, die de toekomst van hun volk bedreigd zagen, de handen ineenslagen. 108 afgevaardigden vormden een Tsjechische parlementaire club met V. Tusar als secretaris en er werd te Praag een Nationalen Raad samengesteld, welke de leiding van het verzet nam (19 Nov. 1916), ondanks de beschuldiging van hoogverraad, die tegen de leden kon ingebracht worden. Twee dagen nadien stierf Frans-Jozef, dit levend anachronisme door de Belgische pers vóór den oorlog zoo hoog geprezen, ofschoon hij immer doof was gebleven voor de eischen van den tijd en hij in Midden-Europa het middeleeuwsch vorstelijk gezag en de reactie symboliseerde. Zijn weifelmoedige opvolger Karel, geleid door zijn heerschzuchtige gemalin, wier broeders vrijwillig dienst in het Belgisch leger hadden genomen, verlangde vrede met de Entente te sluiten om iets van het erfdeel van zijn huis te redden (12 Dec. 1916). Hij was niet schrander genoeg om te begrijpen, dat zijn vijanden onverzoenlijk waren, omdat zij de innerlijke zwakheid van het oude rijk der Habsburgers beseften. | |
[pagina 218]
| |
Onverzoenlijk gelijk de Entente waren de Tsjechen. Zij weigerden deel te maken van het nieuw ministerie, waarin twee verduitschte adellijken zitting hadden, Graaf Clam-Martinic, als eerste minister en Graaf Czernin, als minister van buitenlandsche zaken. Hun onverzettelijkheid en afkeerigheid van elke schikking vonden een ruggesteun in het antwoord der Entente aan President Wilson, dat een onafhankelijk Tsjecho-Slovakije een der oorlogsdoeleinden der Westersche mogendheden noemde (10 Januari 1917). Te vergeefs verklaarde het ministerie, dat het afzag van de verwezenlijking van het noodlottig plan van Dr. Koerber en zijn Duitsche opstokers en dat Oostenrijk geen anderen wensch had dan den vrede. Naar het buitenland werden uittreksels van de voornaamste Tsjechische bladen geseind, die alle de aanhankelijkheid van het Tsjechische volk aan de Donau-monarchie betuigden en de hulp van den vijand afwezen. In dien zin schreef de Národni Listy van 16 Januari 1917 onder den titel van ‘Ons antwoord aan de Entente’. Ook het agrarisch blad Venkov betoogde op 16 Januari, hoe alle volken van Oostenrijk-Hongarije er belang bij hadden, dat de monarchie bleef bestaan en hoe zij in staat waren alle moeielijkheden op te lossen. ‘Daarom hebben wij sedert het begin van den oorlog volgehouden, aldus het blad van Prásjek, dat thans alleen zulke vraagstukken aan de orde moesten worden gesteld, die ons allen aangaan, waarbij wij ervoor waarschuwen oude strijdvragen weder op het tapijt te brengen, waardoor in het buitenland verkeerde meeningen en voorstellingen omtrent den binnenlandschen toestand in ons land konden ontstaan. Voor troon en staat offerden wij ons bloed, werken wij in het binnenland, zorgen voor de proviandeering van het leger, voor het geld, dat de staat noodig heeft’. Stellig niet in overeenstemming met het innerlijk verlangen van de meerderheid der leden en tegen hun beter weten in, dat het Wenzelkroon-ideaal onvereenigbaar was met het zelfbeschikkingsrecht hunner Duitsche landgenooten, was het schrijven der Tsjechische Club aan Graaf Czernin, waarin geprotesteerd werd tegen het oorlogsdoel der Entente en bevestigd werd, dat Tsjechische volk voortaan als weleer in de Habsburgsche monarchie de voorwaarden voor zijn geleidelijke ontwikkeling zou vinden. Minder onverwacht was de houding van het katholiek-nationale blad Tsjech tegen de bevrijdingsplannen der Entente en van de sociaal-demokratische krant Pravo Lidù, die met genoegen vaststelde, dat de Tsjechische pers zonder uitzondering tegen het oorlogsdoel der Entente was (16 Januari 1917). De meeste bladen, die elken dag met schorsing waren bedreigd en eerst de censuur hun kopij moesten overhandigen, waagden het niet hun eigen meening uit te spreken en vertolkten evenmin de verwachtingen, welke het antwoord der Entente aan Wilson in Bohemen | |
[pagina 219]
| |
had doen ontstaan. Een enkel voorbeeld zal volstaan: Het blad der vooruitstrevende volkspartij in Moravië, Lidové Noviny, dat, naar het woord van H. JelinekGa naar voetnoot(10): poursuivait, avant la guerre, des tendances panslavistes, illoyales, antipatriotiques et franchement hostiles à l'Etat, en dat in den begin van den oorlog meermaals was berispt en zelfs tweemaal tijdelijk geschorst, onderwierp zich nadien aan den druk der politie en nam sedert Juni 1915 hoofdartikels aan, die op de prefectuur waren opgesteld. Duidelijker, oprechter en meer overeenkomend met de overtuiging van het bewust Tsjechische volk is het vertoog door honderdvijftig schrijvers en geleerden, dank zij het initiatief van A. Jirásek, aan de afgevaardigden gericht om hen aan te zetten tot het vasthouden aan hun volledig programma en tot het verdedigen van de Tsjecho-Slovaksche eenheid en onafhankelijkheid in den Rijksraad, waaraan Frans-Jozef het zwijgen had opgelegd. Keizer Karel riep hem weer bijeen en hield een troonrede bij de plechtige opening in den Hofburg op 31 Mei 1917. Hij zegde dat het zijn onveranderlijken wil was de grondwettelijke vrijheden stipt te eerbiedigen en den staatsburgers aan de vorming van den staatswil het aandeel onverkort te waarborgen, dat de geldende grondwet hun gaf. Karel bekende dat het opbloeien van het grondwettelijk leven niet mogelijk was zonder een herziening van de wettelijke grondslagen van het geheele openbaar leven, zoowel in den staat als in de afzonderlijke kroonlanden, in het bijzonder in Bohemen. Hij wilde de voorwaarden scheppen om binnen de perken van de eenheid van den staat en onder betrouwbare waarborgen van zijn functies, ook de vrije nationale en kultureele ontwikkeling van gelijkgerechtigde volken te bevorderen. Deze keizerlijke beloften lagen te diep beneden het peil der Slavische verlangens naar zelfstandigheid om voor Tsjechen, Slovenen en Kroaten aanlokkelijk te wezen. De omschepping van de monarchie in een statenbond bleef de eisch van alle Slavische afgevaardigden, ook van de Polen en Roetenen, die een Slavisch blok vormden, waarvan de tegenstelling Polen-Roetenen de zwakke zijde was. Clam-Martinic trad af omdat hij geen kredieten kon verkrijgen van de anti-Duitsche meerderheid. Zijn opvolger Seidler stuitte op dezelfde moeielijkheden. De Slavische afgevaardigden maakten aanspraak op het zelfbeschikkingsrecht en eischten, dat het vraagstuk voor de vredensconferentie zou gebracht worden. Hiermede kon een Oostenrijksche minister natuurlijk geen genoegen nemen. Hij antwoordde dat alleen de keizer het recht had om vrede te sluiten en dat het verkeerd was te meenen, dat de regeering in het zelfbeschikkingsrecht een middel zag om een duurzamen vrede tot stand te brengen. | |
[pagina 220]
| |
Op 2 Juli 1917 had Karel, die van harte goedaardig was, een amnestie voor alle politieke misdrijven verleend; 18.000 gevangenen kwamen vrij en werden in hun rechten hersteld. De Slavische afgevaardigden lieten zich niettemin niet vermurwen, zij bleven pal staan en waren zooals voorheen tot elk offer bereid om voor hun volkeren de onafhankelijkheid te veroveren. Aleer de amnestie was geschonken hadden de Tsjechische volksvertegenwoordigers tegen het verwijt van hoogverraad gereageerd op een wijze, die hunne tegenstanders dubbelhartig noemden. Hun reden zijn bewaardGa naar voetnoot(11) en zijn als psychologische en historische gegevens belangrijk. De Tsjechen streden af, dat hun volk en zijzelven met den vijand heulden, terwijl zij zich thans in al hun geschriften en redevoeringen erop beroemen Oostenrijk in het verderf te hebben gestort. Niettegenstaande deze zwakheid, lag er in hunne houding veel meer van een aanval, dan van een verweer. Prásjek vaarde op 26 Juni 1917 uit tegen den gewezen landsverdedigingsminister Baron Georgi, die den Tsjechischen soldaten hun gebrek aan vaderlandsliefde had verweten. Niet zijn stamgenooten, betoogde Prásjek, maar de Oostenrijksche regeering was schuldig. Zij had het den Slaven onmogelijk gemaakt zich als goede Oostenrijkers te voelen. A. Stránsky was voorzichtiger en antwoordde, dat Georgi geen vaste bewijzen voor de onbetrouwbaarheid der Tsjechen had aangevoerd. Verder ging Fr. Staniëk. Hij sprak op 3 Juli van de reusachtige diensten der Tsjechen voor het behoud der staatshuishouding! Alle volkeren der monarchie hadden, naar zijn zeggen, hun bloed gelijkmatig vergoten. Hij nam het ook voor de Tsjechische ambtenaren op, die wegens de beschuldiging van ontrouw door de regeering onverdiend waren gestraft. De ambtenaren hadden hun plicht bereidwillig en vrijwillig vervuld. Voor hunnen arbeid, met groote opoffering en groote zelfverloochening verricht, hadden zij den grootsten ondank geoogst. In ambtelijke berichten werd de Tsjechische bevolking als den staat vijandig geschilderd. Dit kon niet geduld worden, aangezien het in strijd met de waarheid was. In den grond waren de door Staniëk gewraakte stukken (Erlässe) tamelijk gematigd met het oog zoowel op het buitenals op het binnenland. Zij stelden voorop, dat het grootste gedeelte van het volk trouw was gebleven, zij stelden de Russischgezinde gevoelens van een deel der bevolking vast, alsook de schrieligheid, waarmede vele ambtenaren op de oorlogsleeningen hadden geteekend: Zaken waarmede de in den vreemde verblijvende Tsjechen in hun bladen uitpakten. Als een daad van wantrouwen tegen de ambtenaren werd ook een rondschrijven | |
[pagina 221]
| |
der stadhouderij van het koningrijk Bohemen van 9 Juli 1916 aangehaald, dat de onvereenigbaarheid van een staatsbediening met het lidmaatschap eener sokolvereeniging afkondigde. Voor de Oostenrijksche regeering was van den aanvang af de Sokol-beweging een onuitputbare bron van ergernis. De stichters en de leiders der Tsjechische turnvereenigingen beschouwden ze als de kern van het toekomstige volksleger, dat de zelfstandigheid van het land van zijn overheerschers zou afdwingen. Dr. Bohumil Vinkovitzj, de Kroaatsche afgevaardigde op het Sokol-congres te Praag in 1908, vond algemeene instemming, toen hij verklaarde, dat de Sokols meer gedaan hadden voor het Slavische volk dan al de andere organisaties, van dewelke het zijn nationale opbeuring had verwacht. De Sokols waren een gereedstaand leger, al hadden zij noch geweren noch geschut. Zij stonden onder strenge tucht, waren geoefend en vereenigden alle standen en politieke groepeeringen. Hun bedrijvigheid was gansch gericht naar het panslavisch ideaal en zij hadden tijdens den Balkanoorlog in 1912 de Serviërs met raad en daad geholpen. De ontbinding van den Landsbond der Sokol-vereenigingen (Tsjeská obec sokolská) en van het Verbond der Slavische Sokols op 24 Nov. 1915 als staatsgevaarlijk, was niets anders dan een daad van zelfverweer. Alhoewel de Tsjechische bladen in het buitenland berichten over de anti-Oostenrijksche gevoelens der Sokols af en toe drukten, hadden Staniëk, Tobolka c.s. durf genoeg om op 3 Juli 1917 te beweren, dat de beweeggronden der vervolgingen tegen de turnvereenigingen hun onbekend of volkomen onbegrijpelijk waren en om te herhalen, dat de Sokols zich in den oorlog verdienstelijk hadden gemaakt door de jongelingschap op te leiden en door de hulpverleening in de oorlogsbedrijven. Door de journalistieke bedrijvigheid der uitgewekenen, die om de Ententemachten voor hun zaak te winnen, op de vijandelijke houding van hun volksgenooten tegenover de Donaumonarchie voortdurend wezen, had de Oostenrijksche regeering een overvloedig materiaalGa naar voetnoot(12) om te bewijzen, dat de door haar getroffen maatregelen van haar standpunt volkomen gerechtigd waren en dat in elken staat de overheid gelijk zij zou gehandeld hebben. Toen Koerner de afdrukken der proclamatie van Grootvorst Nikolaas aprokrief heette, welke in het bezit van daarvoor ter dood veroordeelde burgers waren gevonden, kon de minister een nummer van de Tsjesko Ruskoje Jedinenie (Juli 1915) toonen, waarin Masaryk ze voor echt had verklaard. Het anti-Oos- | |
[pagina 222]
| |
tenrijksch karakter der betoogingen in Praag was bevestigd door den gewezen opsteller van de Národni Listy, Bogdan Pavlu, die in het in Rusland uitgegeven blad Tsjechoslovan vertelde hoe hij, bij zijn vertrek uit Praag, o.a. de reservisten: ‘Leve Rusland en Servië’ had hooren roepen. L'Indépendance Tchèque krioelt van berichten van daden, welke iedere regeering als hoogverraad zou bestempelen. Toch zegde Koerner in het Huis van Afgevaardigden op 21 Juli 1917, dat het laster was en beschuldigingen zonder grond, duistere geschiedenissen, nuttelooze aanklachten, doch geen daden en dat door gewone rechtbanken niemand ervoor zou gestraft zijn geweestGa naar voetnoot(13). En hij voegde er nog bij, dat de Tsjechen zonder geestdrift voor den oorlog te voelen toch hun plicht hadden gedaan. Wien het bovenal om de waarheid te doen is en wien zich het woord van Prof. Masaryk herinnert, dat de politiek zedelijk moet wezen, doen deze logenstraffingen minder sympathisch aan, al kan men ze verklaren door de noodwendigheid actieve stambewuste medeburgers uit de klauwen der militaire rechtspraak te redden. Desondanks gaat onze bewondering naar deze onverzettelijke mannen, die hun staatsrechtelijk ideaal niet prijsgaven, ofschoon de oorlog woedde en het militair geweld hun vrijheid en hun leven bedreigde, want bij de ontbinding van het parlement verdween hun onschendbaarheid. Kranig zegde Kramárzj, pas uit de gevangenis ontslagen: Wij willen de vormen van ons politiek leven zelf bepalen. In de toekomst willen wij ons wetten zelf geven, willen ons zelf regeeren. Wij willen onder alle omstandigheden en zonder uitzondering met de overheid in onze taal verkeeren. Wij willen in de toekomst ook de buitenlandsche politiek van het vaderland zelf regelen. Wij willen ons geen verbond laten opdringen, maar zelf met de vrienden van ons volk - bedoeld zijn Rusland en Frankrijk - in vrede leven en de vijanden - Duitschers en Magyaren - verdringen. Wij verlangen het herstel der staatkundige zelfstandigheid en van het staatsrecht der Tsjechische natie op den historischen bodem van de landen der Tsjechische kroon. Ook de 3.000.000 (?) in Hongarije wonende Slovaken moeten erbij komen (12 Juni 1917). In denzelfden zin sprak K. Prásjek, minister in buitengewonen dienst en werkelijk geheimraad, die gematigd heette, ofschoon hij wist dat de vereeniging van Slovakije met Tsjechië zonder een oorlog met Hongarije niet mogelijk was en dat de Oostenrijksche regeering er niet in zou toestemmen, aleer de oorlog verloren was, 3.500.000 Duitschers aan den Tsjechischen staat over te | |
[pagina 223]
| |
leveren, iets wat Palacky in 1848 niet verlangde, toen hij voorstelde Oostenrijk in ethnische bondstaten in te deelen. Inzonderheid door een rede van Staniëk (23 Oct. 1917) voelden de Magyaren, die in Hongarije elke afscheidingsgedachte dadelijk onderdrukten en waar de Slovaken moesten zwijgen, terwijl in Weenen de Tsjechen zulk een uitdagende taal voerden, zich beleedigd en bedreigd. Na hulde aan Frankrijk gebracht te hebben - men verbeelde zich dat in Le Hâvre een Vlaamsche volksvertegenwoordiger Duitschland zou hebben geprezen! - had de agrarische afgevaardigde gezegd: ‘De Tsjechische natie verklaart heden, dat het op onrecht en geweld gevestigd Germaansch-Magyaarsch gebouw in puin zal nederstorten’. Toen minister Seidler later protesteerde tegen een nieuwen aanval der Tsjechen, die misnoegd waren om een boodschap door Karel, als apostolischen koning van Hongarije, aan Wekerle, den Transleithaanschen eersten minister, gericht om de gemoederen der Magyaren tot bedaren te brengen, riep Stránsky hem tegen: ‘Onze vijanden zijn hier in Weenen, onze vijanden zijn in Budapest’. De tegenstelling tusschen het Oostenrijksch en het Tsjechisch belang bleek weer bij het uitbreken der bolsjevistische omwenteling en bij de vredesverlangens der Russische boeren en arbeiders. De sociaal-demokratische afgevaardigde Modrátsjek betreurde op 27 en 28 November 1917 in den Rijksraad de bolsjevistische omwenteling, welke hij als een ramp voor de verdrukte volken beschouwde. Tijdens de bespreking te Brest-Litovsk hadden hevige woordenwisselingen plaats tusschen de Tsjechen en de regeering. Roetenen en Joegoslaven sprongen de Tsjechen bij en verklaarden zich tegen elken vrede, welke niet op den grondslag van het zelfbeschikkingsrecht zou berusten. Deze houding verminderde nog het gezag der Oostenrijksch-Hongaarsche delegatie, die door de Duitschers op sleeptouw werd genomen en was voor de Entente een troost bij het verlies van het Russisch bondgenootschap. Hoe zwak klinkt de stem der Vlamingen in het Belgisch parlement tegenover het donderend geluid van deze woordvoerders van het volk, dat zoolang vertrapt is geweest en dat ondanks den afval van zijn overgebleven adel en van zijn verduitschten burgerstand in eenige decenniën zoo sterk bewust werd, dat het, toen de oorlog uitbrak, kultureel zelfstandig was, in de Boheemsche en Moravische landdagen de meerderheid had, in Bohemen de Duitschers in het nauw bracht en in Moravië met hen tot een vergelijk was gekomen, dat in den Oostenrijkschen staat oneindig meer had bereikt, dan de Vlamingen in België, jaren nadat dezen gelijkheid in feite en in rechte was beloofd. Niettegenstaande de verkregen gelijkgerechtigheid, waaraan alleen het staatsrecht ontbrak, bleef de haat tegen Oostenrijk | |
[pagina 224]
| |
gloeien en op 12 Juni 1917 sloot Dr. A. Stránsky zijn rede, met woorden, die beter zouden passen in den mond van den leider van een volk, dat tegen zijn verdrukker niet is opgewassen, dan van een vertegenwoordiger der werkelijk vrijgevochten Tsjechen. ‘Wij waren, mijne heeren, in 1866 Oostenrijk getrouw, wij zijn het rijk en het vorstenhuis gehecht gebleven. Sindsdien zijn vijftig jaren verloopen, maar het rijk en het vorstenhuis hebben onze rechten, onze vrijheid, onze belangen, hebben ons leven, ons goed en bloed in gevaar gebracht, geschonden en benadeeld, zooveel zij maar konden’. Ofschoon na de vreden van Bukarest en Brest-Litovsk het gevaar voor het rijk der Habsburgers slechts van éénen kant dreigde, bleven de Tsjechen manmoedig bij hun eischen staan. Op 6 Januari 1918 kwamen alle Tsjechische leden van den rijksraad en van de Boheemsche, Moravische en Silezische landdagen bijeen en zij verklaarden zich met algemeene stemmen voor de oprichting van een Tsjecho-Slovakschen onafhankelijken staat. Zij bekommerden zich niet om de woorden van den eersten minister, die hen als vijanden van den staat in den rijksraad brandmerkte. Het betaamt stellig niet mannen, die hun volk boven den staat stellen als hoogverraders te schandvlekken, zooals Graaf Czernin het in den Weenschen gemeenteraad deed. Doch het spreekt van zelf dat anderzijds de Duitsch-Oostenrijkers als tegeneisch stelden de afscheiding der Duitsche gedeelten der drie kroonlanden, welke tot de Wenzelkroon behoorden. De afgevaardigden werden door het volk daadwerkelijk gesteund. Op 13 April 1918 zwoeren zeshonderd vertegenwoordigers van alle standen te strijden voor de volkomen onafhankelijkheid van hun eigen vaderland. Onder voorwendsel het vijftigjarig bestaan van den Tsjechischen schouwburg in Praag te vieren werd een congres der verdrukte volkeren der monarchie (16-20 Mei 1918) bijeengeroepen. De leden gaven hun Entente-gezindheid lucht door de Marseillaise te zingen. Vele huizen waren met Fransche en Italiaansche kleuren versierd. Benevens de Tsjechen waren Slovaken, Kroaten, Slovenen, Polen, Italianen en Roemenen aanwezig, maar geen Roetenen. Zij verzwegen niet dat hun doel de volkomen vrijheid en onafhankelijkheid was, m.a.w. de omverwerping van Oostenrijk-Hongarije. In den Rijksraad richtten de Tsjechen seeds bitsiger aanvallen tegen Seidler, dien zij op het bankje der beklaagden wilden brengen, wegens verkrachting der grondwet, aangezien hij en de minister van binnenlandsche zaken Toggenburg, Bohemen in een Tsjechische en een Duitsche provintie hadden willen verdeelen zonder toestemming van het parlement. Stránsky, die het voorstel deed beiden te doen vervolgen, sprak een rede uit (23 Juli 1918), die nergens behalve in Weenen zou zijn geduld: De voornaamste plicht van het Tsjecho-Slovaksche volk is bij elke | |
[pagina 225]
| |
gelegenheid Oostenrijk afbreuk te doen. Wij zijn er toe verplicht om ons volk en de Boheemsche kroon trouw te zijn en wij kunnen deze trouw doen blijken, slechts door Oostenrijk te verraden. Derhalve zijn wij vast besloten het trouw te verraden telkens wij er toe in staat zullen zijn... Wij verklaren met luide stem, dat wij Oostenrijk eeuwig zullen haten, dat wij het zullen bevechten en dat wij met Gods hulp het ten slotte zullen omverwerpen. Ridder von Seidler trok zich daarna terug en werd door Baron Hussarek vervangen, die met den steun der Duitschers ook poogde te regeeren en die met de hulp van eenige Polen op 26 Juli zijne kredieten met 18 stemmen meerderheid verkreeg. Daarna werd de zittijd gesloten. In Praag stond de Národni rada klaar om het gezag over te nemen. Eerst na de erkenning van de Tsjechen als bondgenooten door de Entente trachtte Hussarek van Oostenrijk te redden wat nog te redden was. Op 16 October 1918 teekende hij het manifest van Keizer Karel mede, dat Oostenrijk als een bondstaat inrichtte, waar elk volksstam in zijn woongebied zijn eigen staatswezen zou vormen. De onaantastbaarheid van Hongarije bleef gehandhaafd, maar het nieuw Oostenrijk zou een bond van vrije volken wezen en Karel was bereid zich in Praag als koning van Bohemen te laten kronen. Alles te vergeefs. Op 2 October had Staniëk alreede verklaard, dat de Tsjechische Nationale Raad in Parijs gelast was met de vertegenwoordiging der natie op de vredesconferentie en een week nadien verlieten de Tsjechen het Weensch parlement voorgoed. De Habsburgsche monarchie worstelde met den dood en niets verzachtte haar einde. (Wordt voortgezet.) Dr. G. Schamelhout. |
|