Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De opvoeding en het leven der Atheensche VrouwVAN de opvoeding der Atheensche vrouw, haar kinder- en meisjesjaren, een volledig beeld te geven, is bij de schaarsche gegevens helaas onmogelijk. Ook de Attische inscripties, die pas nog door een Amerikaansche dame aan 'n nauwkeurig onderzoek zijn onderworpen, juist met het oog op de positie en 't leven der vrouw, brachten weinig nieuws bij wat we uit de litteratuur reeds wisten.Ga naar voetnoot(1) Als het kleine meisje geboren is, en de vader het niet te vondeling heeft gelegd, waartoe de wet hem altijd recht geeft, hebben op den vijfden dag de Amphidromia plaats, d.w.z. de Maia of de moeder dragen het kindje snel om den huiselijken haard heen, wat zeker als reinigingsceremonie bedoeld was,Ga naar voetnoot(2) terwijl de jonggeborene tegelijk daardoor wordt opgedragen aan de godheid, die het huisaltaar en al die daarop offeren beschermt. Zoo wordt zij verbonden aan het huis van haar vader; het heilig vuur zal ook haar toekomst beschermen. Vóór den tienden dag heeft de naamgeving plaats, wat voor de oude Grieken, die aan den naam zelve zoo'n gewicht hechten, van groote beteekenis was. Immers bij alle antieke volken ligt in den naam een magische kracht. In Egypte kreeg ieder bij zijn geboorte een geheime naam, die niemand mag kennen; Isis, de geneeskrachtige, geneest Re op voorwaarde, dat hij haar zijn naam zegt. Zoo krijgt Isis listig alle macht. Want, is de gedachte die eraan ten grondslag ligt, kent men iemand's waren naam, dan heeft men de ziel van die persoon in zijn macht. - En daarop volgt de inschrijving in de phratria, het geslachtsverband van den vader, waardoor het meisje haar plaats krijgt in de Atheensche maatschappij. Met haar alleen zal de Athener een wettig huwelijk kunnen sluiten en haar daartoe op te leiden is zeker het doel der verdere opvoeding. Zij bleef in het afgesloten vrouwenvertrek, Gynaikonitis, waar geen man, behalve vader of broers, ooit binnentreedt. Daar heeft zij met haar poppen gespeeld, die ze als jonkvrouw straks aan Artemis wijdt, het balspel beoefend - en wie denkt niet aan het aardige tafereeltje, dat Homerus ons schildert van Nausikaa en haar speelkameraad- | |
[pagina 198]
| |
jes aan het strand - en ongetwijfeld is ook het bikkelspel een geliefkoosde bezigheid geweestGa naar voetnoot(3). Ook met tollen heeft het meisje haar tijd doorgebracht; allang is bekend die aardige vaas, waarop een meisje, dat een drijftol in beweging brengt, is afgebeeldGa naar voetnoot(4). Maar wat het meisje verder leerde, kunnen we slechts langs indirecten weg te weten komen, en nu komt onze droevige onwetendheid pas goed voor den dag. Immers op de vraag, of het Atheensche meisje van goeden huize in den bloeitijd van Athene heeft leeren lezen en schrijven, moeten we het antwoord schuldig blijven. Het argument is wel vaak aangehaald, dat het Atheensche meisje, dat toch meedeed aan koorzangen ter eere van de godheid, die liederen ongetwijfeld ook heeft kunnen lezen en bestudeeren, doch dat is toch geen afdoend bewijs. Die oude gezangen zouden langs den weg van het gehoor van moeder op dochter overgedragen kunnen zijn. We hebben slechts één inscriptie uit Teos over, in Klein Azië, die gaat over de stichting van een school daar. 'n Zekere Polythros had 34000 drachmen tot dit doel geschonken, en, luidt de oorkonde: ‘nu moeten elk jaar, na de keuze van de stadsschrijvers, drie grammato didaskaloi, d.w.z. leeraren voor elementair onderricht in lezen en schrijven, gekozen worden, welke de jongens en de meisjes onderwijzen’. Doch van geen andere plaats is ons een dergelijk onderwijs van staatswege voor meisjes overgeleverd. Doch wat het meisje wel thuis geleerd zal hebben, alles wat de toekomstige Atheensche huisvrouw later kennen moet. In de eerst plaats spinnen en weven. Zij moeten de ruwe wol, die thuiskomt, zelf reinigen en uitrafelen, hun kleeren weven. En menige plaats in de litteratuur spreekt ervan. We lezen van de nymph Calypso, die daar afgezonderd van goden en menschen leeft: ‘en zij binnen zingend met heldere stem, op en neer gaand bij den weefstoel, weefde met gouden spoel’ (Od. V. 62). Arete, de vrouw van Alkinoos, den koning der Phaeaken, had 50 slavinnen: ‘en deze malen met handmolens de goudgele vrucht, en zij weven het weefsel en draaien de wol aan het spinrokken’ (Od. VII 105), en op een andere plaats wordt zij ons geschilderd, zittend bij den haard met haar dienaressen, draaiend de purperen wol aan het spinrokken. Hector zegt bij het afscheid nemen van Andromache: ‘maar gij, naar huis gaande, zorg voor uw bezigheden, het weefgetouw en het | |
[pagina 199]
| |
spinrokken, en beveel uw slavinnen aan het werk te gaan’. Ook Hesiodus zegt in zijn leerdicht Werken en Dagen, dat een opsomming is van vele nuttige wenken voor het dagelijksch leven en het boerenbedrijf: ‘laat de vrouw staan bij den weefstoel’ (vs 779). In dat alleraardigst gesprek tusschen Ischomachus en zijn jonge vrouw, dat Xenophon ons in zijn Oeconomicus weergeeft, zegt de echtgenoot vermanend, dat het de taak der vrouw is te zorgen voor de behandeling der wol en het spingerei. Iphigenia doet haar beklag, dat zij niet meer op haar weefgetouw met de spoel een beeld van Pallas en de Titanen kan weven. (Iph. T. 221). Ook de vazen verhalen ons van deze bezigheid der vrouw. We zien ze telkens afgebeeld, in de linkerhand het rokken hoog heffend en in de rechter den draad tusschen duim en wijsvinger houdend. Dan heeft thuis de meelbereiding plaats; het wordt gemalen in handmolens, en tot allerlei broodjes en koekjes voor het dagelijksche gebruik en offerkoeken voor de goden verwerkt. Verder de waschbereiding; wie komt niet voor oogen dat fijne schilderijtje uit de Odyssee, waar de godin Athene 's ochtends vroeg aan Nausikaa's bed staat en de jonge prinses vermaant zich toch te haasten, daar het hoog tijd is haar kleeren te verzorgen en te spoelen. ‘Verzoek een muilspan van uw vader, vraag een wagen, En even later gaat Nausikaa dan ook, met haar slavinnen, haar vuile kleeren op den wagen ladend, naar de rivier, ‘waar de altoos van water voorziene waschbakken waren’. Er is één terrein, waar we de Grieksche vrouw ook buitenshuis zien optreden, d.i. dat van den eeredienst. Om ook weer met de kinderjaren te beginnen, jaarlijks worden door den Archon Basileus vier kinderen van hooge geboorte tusschen 7 en 11 jaar uitgekozen voor den dienst van de stadsgodin Athene. Die kleine meisjes gaan dan een jaar van huis en komen te wonen op den Acropolis, onder toezicht van de priesteres van Athene Polias. Wat doen ze daar? Volgens Pausanias (I 27. 3) moesten ze 's nachts op het feest der Arrephoria, gehouden in de maand Skiropharion (Juni-Juli), heilige dingen, die ze zelf niet mochten zien, op hun hoofd dragen. En hoe weinig we er verder van weten, dat dragen van die geheime sacra, is wel hun hoofdfunctie. Bovendien hadden ze nog de taak ‘den peplos te beginnen’, d.i. dien prachtigen, geweven mantel, die op de groote feesten van de Panathenaëen aan de godin werd gewijd. In die peplos was de strijd met Titanen en Giganten geweven en het gewaad gold als symbool van Athene's grootheid en eer. Zingt niet het koor in Aristophanes' Ridders (vs. 565): ‘we | |
[pagina 200]
| |
willen onze vaderen prijzen, die waardig waren dit land en... de peplos’. Die kleine meisjes kunnen natuurlijk alleen de eerste draden gespannen hebben, het was louter een ceremonieele deelname aan de bezigheid, die tenslotte adellijke jonkvrouwen verrichtten, wier namen op lijsten bewaard zijn. Talrijke inscripties vermelden vol trots de namen der kleinen, die als arrephoroi optraden, o.a. Demo, de dochter van Miltiades; hun families, die dat eereambt zeer ambieerden, lieten hen ook vol glorie dikwijls aldus afbeelden. En niet alleen Athene, ook Demeter en Proserpina, Eileithyia hadden ArrephoroiGa naar voetnoot(5). Om te laten zien, welk 'n goede opvoeding zij genoten heeft en hoe zij van deftige familie is, verhaalt de vrouw op de bekende plaats in Aristophanes' Lysistrate (vs. 6. 41): ‘toen ik zeven jaar was ben ik terstond arrephoros geworden; op mijn tiende was ik aletris; vervolgens ben ik arktos geweest, een geel kleedje aan hebbend, op het feest van Brauron, en ook ben ik eens, toen ik een mooi jong meisje was, kanephoros geweest, met een tros gedroogde vijgen in mijn hand’. Zij is aletris d.w.z. maalster geweest, zij heeft het meel mee helpen malen voor de offerkoeken. Daarop is ze arktos d.i. berin geweest op de feesten van Artemis Brauronia. Aan deze godin werden alle Atheensche meisjes tusschen de vijf en tien jaar met vele geheime ceremoniën geweest. Volgens veler opvatting is de godin zelve oorspronkelijk een diergodin, berin, geweest, die bloedige menschenoffers eischte, en bedoelt dat gele kleedje een vermomming in berengedaante; het zou dus de herinnering aan een oud maagdenoffer zijnGa naar voetnoot(6). Artemis, in de hoofdplaatsen van Arcadië vereerd als Kalliste, gold daar als stammoeder ‘des Bärenvolkes der Arkader’Ga naar voetnoot(7), en zeker zijn haar vaak bloedige offers gebracht. Doch of die vermomming in plaats van 't offer gekomen is, is toch twijfelachtig. Het zou ook kunnen wezen, dat men er mee bedoelde één met de godheid te worden, 'n rite als bij de mysteriën. Hoe het zij, zeker is het, dat aan deze Artemis de kleeren der jonge moeders gewijd werden, bij de geboorte van hun kindje gestorven. Tenslotte is ze kanephoros geweest, korfdraagster, d.w.z. zij heeft bij de feesten van Athene, Demeter of Dionysus het heilige graan en verdere offergaven in de optocht rondgedragen. Op tallooze vazen zien we afbeeldingen van die bevallige Atheensche meisjes, vol ernst en devotie gaand in de heilige processie. Bij alle belangrijke feesten in Griekenland treden ook meisjeskoren op, waarvoor de grootste dichters hun liederen hebben | |
[pagina 201]
| |
gemaakt. In Teos zocht de Paidonomos de beste stemmen uit voor een apart meisjeskoor, dat bij patriotische feesten een hymne voordroeg. Tot de taak van den Gymnasiarchos ton Gynaikon in Dorylaion behoorde zeker de instudeering van koorliederen. Trouwens telkens is er in inscripties sprake van leeraren, die meisjeskoren moesten vormen, te Pergamum, Smyrna, Magnesia, NotionGa naar voetnoot(8). Wanneer het dus godsdienstige feesten en cultushandelingen betreft, zien we het jonge meisje uit de afgeslotenheid van het vrouwenvertrek te voorschijn komen. En zeker zal noch het godsdienstonderricht, het kennen der oude mythen en verhalen, noch het onderwijs in muziek en zang ooit verwaarloosd zijn bij een jonge dame van goeden huize te Athene. Zoo langzamerhand zijn we de jonge meisjesjaren genaderd en moeten we ons op den bruidstijd gaan voorbereiden. Volgens de geleerden, die over Atheensch recht geschreven hebben, hebben de Attische wetten geen bepaalde voorschriften gegeven. In het oude stadsrecht van Gortyn - op Creta -, dat voor onze kennis van het heele Grieksche recht van het grootste belang is, vinden we de bepaling, dat meisjes beneden de 12 jaar niet mochten trouwen. Ook de philosophen, Plato, Aristoteles, hebben zich vaak met den huwlijksleeftijd beziggehouden. Trouwens de huwlijksleeftijd, in verband met eugenetische voorschriften, en het probleem van selectie, bij de keuze der echtgenooten, waren druk-besproken kwesties in alle ethische verhandelingen van dien tijdGa naar voetnoot(9). Op een plaats in zijn Wetten stelt Plato voor de meisjes den leeftijd van 16-20, voor mannen van 30-35 vast. (p. 785 B.) Dat hangt samen met zijn opvatting, dat het lichaam dan het flinkst is en men het krachtigst nageslacht krijgt. Aristoteles betoogend, dat het de eerste zorg voor de magistraten hoort te zijn te zorgen, dat er de gezondst mogelijke kinderen geboren worden (Pol. 1334), is van oordeel, dat voor vrouwen de geschikte huwelijksleeftijd 18 jaar is, voor mannen 37. Xenophon in zijn Memorabilia (IV. 4. 23) prijst een huwelijk aan tusschen echtgenooten, die beiden in hun volle lichaamskracht zijn, (en akmais), welke uitdrukking we ook bij Plato tegenkomenGa naar voetnoot(10). Maar al die voorschriften zijn natuurlijk louter theoretisch. De dichter Hesiodus, de eenvoudige man van het land, die zijn voorschriften niet in een studeercel heeft overdacht, en zooveel dichter bij het leven van elken dag | |
[pagina 202]
| |
staat, beveelt den man aan op zijn 30e, het meisje op haar 17e of 19e te trouwen. (Erga vs. 695). We kunnen ook voorbeelden uit de praktijk aanhalen. En weer moet Xenophon's Oeconomicus ter hand genomen worden, waar hij verteld zijn vrouwtje getrouwd te hebben toen ze nog geen 15 jaar oud was. Demosthenes, de redenaar, verhaald, dat zijn zuster, toen zij nog geen 5 jaar oud was, door testament van zijn vader verloofd was met Demophon en deze haar na 10 jaar, dus als zij bijna 15 was, zou huwen. Misschien is nog het sterkst argument om aan te toonen, hoe jong het Atheensche meisje in het huwelijk trad, dat het bruidje placht haar poppen en speelgoed aan Diana te wijdenGa naar voetnoot(11). We zien, dat het de gewoonte in Athene is, dat de man uit den gegoeden stand op lateren leeftijd pas in het huwelijk treedt. Dat hangt wel met de economische omstandigheden samen. Het grootste deel van de Attische burgers waren landbouwers. Groot grondgebied was onbekend, slechts kleine boerderijtjes en akkertjes bezaten ze. Voordat dus de vader ouder werd en zijn krachten hem begaven, kon de zoon zelf zijn land niet krijgen om te bewerken, en in zijn eigen levensonderhoud niet voorzien. Dientengevolge kon hij pas op lateren leeftijd een vrouw zoeken. Typeerend is wat we lezen bij Euripides, als hij sterk afraadt, dat een jongen en meisje, beiden op jeugdigen leeftijd huwen: ‘het is slecht een jonge man met een jonge vrouw te verbinden, want de kracht der mannen houdt langer stand, de jeugdige frischheid verlaat bij een vrouw sneller het lichaam’. Een huwelijk met een oudere vrouw is natuurlijk heel sterk af te raden, ‘hij immers gaat begeeren een ander huwelijk, en zij, dit missend, beraamt slechte dingen’. - Doch dat groote leeftijdsverschil tusschen de echtgenooten maakt natuurlijk, dat de jonge vrouw min of meer als kind tegenover den gerijpten man komt te staan en haar positie nog meer ondergeschikt wordt. Uit welke overwegingen trouwt de man in Athene? Zeer zelden is het zeker, dat liefde of genegenheid een rol speelt bij de keuze van zijn vrouw. Het was min of meer belachelijk zelfs als er van verliefdheid tusschen echtgenooten sprake was: de historici vermelden zoo'n romantische liefde als iets bijzonders, zooals we van Plutarchus hooren, hoe Cimon verliefd was op zijn vrouw Isodike en onder haar dood zeer heeft geleden. (c. IV) Hoe is Aspasia en Pericles' verhouding niet vaak in het allerongunstigst daglicht geplaatst; zij afkomstig uit Jonië, waar de vrouwen veel ontwikkelder waren en veel ongedwongener in haar omgang met mannen, heeft in Athene zeker veel aan- | |
[pagina 203]
| |
stoot gegeven. Pericles' huwelijk met haar, de vreemdelinge, kon geen echt Atheensch huwelijk zijn, doch het is ook niet zoomaar als onwettig te beschouwen. Immers tot het jaar 451 golden de kinderen, uit zoo'n huwelijk geboren, als wettig, totdat de radicale democratie heeft doorgedreven de bepaling, dat kinderen uit zoo'n verbintenis voortaan geen Atheensche burgers meer zouden zijnGa naar voetnoot(12). Doch zeker zou een man als Socrates niet zoo graag met Aspasia gesproken en omgegaan hebben, als zij geen zedelijk hoogstaande vrouw was geweest. Natuurlijk kunnen er wel verscheidene voorbeelden uit tragedies, historieschrijvers en vooral grafschriften gehaald worden, waaruit blijkt, dat een man liefderijk over zijn vrouw spreekt. Vaak zal in het huwelijk genegenheid ontstaan zijn, doch nooit heeft de liefde als grondslag voor het huwelijk gegolden. Al zijn idealen en gevoelens besprak de Griek met zijn vrienden, hij leefde in 'n atmosfeer van de meest volmaakte vriendschap en clubgeest onder mannen. En hij had de hetaere ‘voor zijn genoegen’, als Demosthenes het uitdrukt, deze scherp scheidend van de vrouwen en dochters der burgers. Hij zocht dus ook geen liefde bij zijn echtgenoote. Trouwens, hoe zouden de jonge menschen elkaar kennen? Misschien een enkele maal van de groote, godsdienstige feesten of werd er eens een blik door het jonge meisje uit de vensteropeningen van het vrouwenvertrek boven naar beneden geworpen, doch in het algemeen speelt de promnestria, de huwelijks-makelaarster, vaak een dame van voornamen huize, die vele personen kent, de grootste rol. Zij brengt de personen bij elkaar, en de bruidschat is zeker van niet gering belang bij de keuze. Als haar vader gestorven is, hebben de broers, en anders familieleden de verplichting het meisje een bruidschat te geven en voor een passend huwelijk te zorgen, zooals bij Lysias een broer zegt ‘ik heb twee zusters uitgehuwelijkt’ (Lys 16 § 10). 't Strekte vader en broers tot eer, wanneer ze zelf vrij onbemiddeld waren, toch dochters en zusters 'n bruidschat mee te geven. We vinden bij Isaeus de som van 5 minae, op 'n andere plaats van 20 minae genoemd, d.i. f 900.-. Alcibides' vrouw bracht 10 talenten mee ten huwelijk, wat een buitengewoon groot bedrag voor dien tijd was. Natuurlijk werden ook vaak kostbare kleeren en sieraden meegegeven. En een vrouw, die veel mee ten huwelijk bracht, zal zich daar wel vaak op hebben laten voorstaan. Pocht niet Hermione, in Euripides' Andromache (vs. 153), dat haar vader Menelaos haar een groote bruidschat | |
[pagina 204]
| |
mee heeft gegeven, zoodat ze nu gerust vrij uit haar meening durft te uiten? Plato wil die gebruiken afschaffen en beveelt aan: ‘dat hij die huwt, en hij die ten huwelijk geeft, geen bruidschat krijgt of meegeeft’Ga naar voetnoot(13). Hij vindt dat beslist een euvelGa naar voetnoot(14), wat in de Ideaalstaat afgeschaft moet worden. Phaleas van Chalcedon wilde de verschillen tusschen rijk en arm doen verdwijnen, doordat de bemiddelden 'n bruidschat gaven, doch niet aannamen, en de behoeftigen er een kregen, doch nooit gavenGa naar voetnoot(15). Het was blijkbaar een probleem voor de theoretici van dien tijd. Plato wilde eveneens, dat de meisjes en jongens elkaar zouden ontmoeten op gemeenschappelijke feesten, onder toezicht van opzichters, ook hierin dus de Atheensche toestanden willende hervormen. Doch welke waren dan de motieven tot een huwelijk? In de eerste plaats het verlangen om wettige kinderen te hebben. 't Was voor een Athener noodzakelijk bijna een zoon te hebben, die, als hij stierf, aan de gestorven voorvaderen weer de offers kon brengen, de cultus van het heele geslacht kon onderhouden. Treffend schildert ons Fustel de Coulanges in La cité antique, hoe vreeselijk voor de antieken de gedachte was, dat de dooden later geen plengingen op hun graf meer zouden krijgen, en de huiselijke haard, het symbool der familie, daar koud en ledig zou staan. Immers de dooden genoten goddelijke eer; zij stonden, als machtige geesten, hun nakomelingen in alles bij, en op vaste tijden kregen de gestorven voorouders hun spijs en drank in het graf. Men zou het dus een religieuse verplichting kunnen noemen de traditie van zijn familie voort te zetten en een zoon na te laten. Cassandra, in Euripides' Troades beschrijft daar het droevig lot der Grieken, die terwille van Helena naar Troje kwamen, en nu ver van vrouw en kind in het vreemde land sterven; ze lieten thuis hun oude vaders en moeders eenzaam achter; ‘en die leefden zoo, als hadden ze geen kinderen: en als ze sterven, zoo is er niemand, die plengt op hun graf. Dat zijn vreeselijke dingen’ (vs. 380). Zoo zegt ook Isaeus (VII. 30): ‘allen, die zullen sterven nemen voorzorgen voor zichzelf, opdat ze hun eigen huis niet ledig achter laten, maar er iemand is, die de doodenoffers brengt’. In de choepharoi noemt het koor de zonen: ‘redders van den haard des vaders’ (vs. 264). Een andere oorzaak voor het zoo vurig begeeren van kinderen was, dat de Grieksche staten, die bijna voortdurend oorlog voerden, een groot getal burgers noodig hadden. Isaeus, op de hierboven aangehaalde plaats, zegt ook, dat men niet slechts | |
[pagina 205]
| |
voor zichzelf, doch ook voor den staat kinderen moet nalaten. Duidelijk spreekt het uit de beroemde grafrede, die Pericles hield op de eerste gevallenen in den Peloponn-oorlog, en die wij bij Thucydides II. 44 lezen; hij zegt: ‘gij echter, die nog hoop op nieuw kroost kunt hebben, moet goedsmoeds zijn; want de kinderen, die later nog zullen geboren worden zullen voor menigeen ook persoonlijk een troost zijn voor de heengeganen, en voor den staat zal het nuttig zijn, daar die niet van burgers ontbloot, wankelen gaat’. In een fragment van Euripides' Erechtheus lezen we: ‘we brengen daarom kinderen voort, opdat we de altaren der goden en het vaderland beschermen’. En tenslotte, men wil kinderen, opdat die, als de vader niet meer werken en zijn brood verdienen kan, hem zullen onderhouden. Groot was de angst voor gebrek op den ouden dag, en niet alleen voor materieele nood, doch ook voor eenzaamheid en verlatenheid. Als koning Pheres gehoord heeft, dat zijn jonge schoondochter Alcestis gestorven is, in den bloei van haar leven zich vrijwillig opgeofferd hebbende voor haar echtgenoot Admetus, zegt hij, zich tot zijn bedroefden zoon wendend: ‘Mijn zoon, ik voel mee in uw smart, gij hebt ongetwijfeld een edele, deugdzame vrouw verloren. Dat is zwaar; alleen gedenk, gij moet u schikken leeren.
Neem deze sieraden; ze zullen mee in 't graf met haar,
het past ons haar te eeren, die heeft haar leven toch voor u gelaten,
haar dank ik, dat ik nog een kind bezit,
en niet, van jou beroofd, in vreugdeloozen ouderdom,
jammerlijk omkwam van gebrek.’
Ons, moderne lezers, doet deze lof toch wel wat egoïst en koel aan. Er blijkt wel uit, hoe de vrouw op de tweede plaats kwam, na de kinderen, en het verlies van een echtgenoote minder zwaar viel dan van een zoon. De ongelukkige Aias wil zijn zoontje naar zijn ouderlijk huis zenden, hem weg laten gaan naar Pelamon en Eryboea ‘opdat hij voor hen worde hun verzorger op den ouden dag’ (vs. 570). In Euripides' Phoenissae worden de zonen van Oedipus genoemd: ‘verzorgers voor den ouden dag van hun moeder’ (vs. 1436). Medea, vóór den ontzettenden moord, haar kinderen nog eenmaal toesprekend, zegt: ‘ik ongelukkige, ik had zoo op u mijn hoop gevestigd, dat ge mij op mijn ouden dag zoudt verzorgd hebben en wanneer ik gestorven was me het doodskleed had aangedaan’. Trouwens wreekt zich Medea op haar ontrouwen echtgenoot Iason niet het vreeselijkst door die gruwelijke moord op hun kinderen. Daarmee juist zal ze hem het diepst treffen, en in haar felle, hartstochtelijke uiting van haat roept zij: ‘en nooit zal hij (Iason) meer kinderen, uit mij geboren, verder in het leven zien, noch zal hij kinderen bij de | |
[pagina 206]
| |
jonge vrouw verwekken, daar zij door mijn verderf aanbrengende kruiden sterven moet’. En als lason wanhopig is over den dood van zijn zoontjes, bijt zij hem toe: ‘nog gansch anders zult ge jammeren, wacht eerst den ouderdom af’. In Euripides' Supplices jammert het vrouwenkoor: ‘o mijn ongelukkig kind, ik voedde u, ik droeg u onder het hart; en nu heeft Hades u, en ik rampzalige, die het kind voortbracht, heb geen verzorger op den ouden dag’ (919). Plato zegt in de Ideaalstaat: ‘gij houdt den tyran voor een vadermoordenaar en een slechten verzorger voor den ouden dag’ (569 B.). Wanneer Ischomachus zijn jonge vrouwtje in haar nieuwe plichten inwijdt, laat Xenophon hem in zijn Oeconomicus het volgende gesprek voeren: ‘zeg me eens, vrouwtje, heb je al begrepen waarom ik je nam en je ouders je aan mij gaven? Want er was voor ons gelegenheid genoeg met een ander samen te wonen, dat begrijp je ook best. Maar ik heb voor mij beraadslaagd en je ouders voor jou, wien we als den besten deelgenoot aan huis en kinderen zouden hebben en daarom koos ik jou, en je ouders mij. Als nu de godheid ons kinderen schenkt, zullen we overleggen, hoe we hen het beste opvoeden; want 't is ons beider heil om de beste helpers en verzorgers voor den ouden dag te krijgen’ (VII 12). Telkens weer wordt ons gezegd en in warme woorden geteekend, hoe gelukkig het voor ouders is kinderen te hebben. Als Medea aan Aegeus, den koning van Athene belooft een eind aan zijn kinderloosheid te zullen maken, is hij bereid alles voor haar te doen, en als ze straks weg moet vluchten, kan ze bij hem een schuilplaats vinden. En in grafschriften vinden we herhaaldelijk de uitdrukking: ‘de kinderen van zijn kinderen gezien hebbend’, om aan te duiden iemand's geluk in het leven. Het is zeker niet te veel gezegd, als het verlangen naar kinderen voor een der hoofdmotieven tot het aangaan van een huwelijk gelden kan. De heele tragedie de Hiketides is één aangrijpende klacht van ouders om hun kinderen. De Athener zoekt zich ook een vrouw om het huishouden te besturen, het opzicht over slaven en slavinnen te houden, zooals Plato, de functies der vrouw opsommend, het in zijn wetten uitdrukt: therapeia, tamieia en paidotrophia. (Leg. 806 A.). Om dit met een enkel voorbeeld te illustreeren, in datzelfde alleraardigste gesprek van Ischomachus, wanneer hij het over de taak der vrouw heeft, luidt het: ‘Tot het werk binnenshuis hoort het verzorgen der jonggeboren kinderen, en het bereiden van de spijs, en zoo ook het maken van kleeren uit wol’. En een eindje verder legt hij uit, hoe zij toezicht moet houden op de slaven, die in huis werken en op moet letten op alles, wat binnengebracht wordt, en dit in ontvangst nemen. ‘Een ding van je taak | |
[pagina 207]
| |
is je misschien hoogst onaangenaam, dat namelijk, als een der slaven ziek wordt, je vóor alles moet zorgen, opdat hij goed verpleegd wordt’. Maar het vrouwtje antwoordt, dat haar dit juist aangenaam is, want na een goede verpleging zullen zij dankbaar zijn en meer welgezind dan tevoren. I. toont dan het heele huis aan zijn vrouw en drukt haar op het hart ordelijk en schoon te zijn. Grappig is het volgende trekje. I. vertelt aan Socrates, hoe hij eens zijn vrouwtje zag met blanketsel en rouge besmeerd, en met hoog schoeisel aan, en hij haar had berispt, zeggend: ‘zeg me, vrouwtje, was ik soms een betere deelgenoot in ons geld geweest, indien ik je het echte liet zien, en niet pochte op meer dan ik had en ook niets verborg van wat ik had, of als ik getracht had je te bedriegen, zeggende dat ik meer had dan waar was, en je valsch zilver had laten zien en onechte kettingen?’ En zij zei terstond: ‘wees stil, wordt toch nooit een dergelijk iemand. Want ik zou niet meer van harte lief tegen je kunnen zijn, als je zoo was’. Dan zegt I., dat hij niet meer plezier heeft in blanketsel of roodkleur dan in haar eigene, en dat zij met die bedriegerijtjes de menschen op straat kan beetnemen, doch nooit dengene, met wie zij samenwoont, ‘want terstond bij het opstaan wordt men betrapt, eer men zich mooi heeft gemaakt of door tranen wordt men verraden of door het bad’. In het vervolg deed zijn vrouw dan ook niets meer van dien aard, doch trachtte zichzelf rein en sierlijk te toonen. Ontelbaar zijn de plaatsen, waar het als hoogste deugd der vrouwen voorgehouden wordt thuis te blijven en door vlijt en ijver het vermogen te helpen vermeerderen. Clytaemnestra, zichzelf prijzend zegt: ‘en uw huis deed ik gedijen, zoodat ge, als ge binnentraadt u verheugdet, en als ge uit gingt gelukkig waart’. (Iph. Aul. 1159). Ook Andromache in de Troades toont zich een trouwe hoedster van het huis, en hoe graag zij eens meer uit zou gaan, zij durft dat ook niet voor haar naam, ‘want of die berisping past of niet past, dit haalt zij, die niet binnenblijft, zich toch zeker op den hals: een slechten naam te krijgen, en daarom mijn lust overwinnend, bleef ik binnenshuis’ (vs. 647). Medea, ongelukkig in haar huwelijk en bedrogen door haar ontrouwen echtgenoot, doet bitter haar beklag over die afzondering. Immers, als de man zacht en vriendelijk is, kan de vrouw gelukkig zijn; anders, zegt ze, is de dood te verkiezen. De man kan nog altijd troost bij vrienden zoeken, doch voor de vrouw is dat onmogelijk, en zij klaagt: ‘de man, zich ongelukkig voelend temidden der zijnen, kan, naar buiten gaande, voor de verdrietigheden van zijn hart troost zoeken, of tot een vriend of tot makkers zich wendend. Wij moeten onze aandacht altijd slechts op één ziel richten’. (Wordt vervolgd.) Dr. Wilhelmina A. Kosten. |
|