Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
KroniekenNederlandsche letterkunde.Hollandse dichters of de zichtbare wegen van de genitief.Hendrik de Vries: Lofzangen; - Willem de Merode: Kwattrijnen; - Martin Permys: Zomerland; - Ernst Groenevelt: Intermezzo's; - Jos. van Wely O.P.: Vader, Onze Vader; - Johan Theunisz: Het klare dagen; - alle dichtbundels bij de uitgeverij ‘de Gulden Ster’ te Amsterdam in 1923.OM te beginnen: de ondertietel treft alleen de vier eerstgenoemde dichters, in de volgorde zoals hierboven aangegeven, wat betekent dat Ernst Groenevelt lang niet even positief deze zichtbare wegen betreedt dan de Vries. En dan nog is deze genitief een parsprototo. Dit wil zeggen dat met genitief hier niet alleen en zelfs niet zo zeer deze niet-omschreven koninklijke verbuigingsvorm is bedoeld dan wel de houding waaruit zijn gebruik resulteert. In tegenstelling met ‘de onzichtbare wegen van de Voorzienigheid’ noem ik de wegen van de genitief zichtbaar. Inderdaad is het niet moeilik te ervaren uit welke taalvoorstelling tans het gebruik van deze niet-omschreven genitief resulteert en wat met dit gebruik werd bedoeld. Oorsprong en einde van de genitief zijn aldus zichtbaar. Zij zijn zelfs doorzichtbaar zoals een slechte mom. (‘Daar gaat Piet’ roepen de straatbengels; Piet echter is verkleed als marquis en draagt een mom.) Op de vraag van Mr. Jourdain wat dan, van proza of poëzie, als het hoogste goed te verkiezen zij, antwoordt zijn filosofie-professor - en in dit antwoord beeft niet een ogenblik de aarzeling om het niet weten -: ‘Mr. Jourdain, poëzie is het hoogste goed’. Op de vraag van een hedendaagse, nederlandse Mr. Jourdain welke dan van beide, de niet-omschreven genitief of de andere - de schoonste zij, zal de filosofieprofessor eveneens met de meest vaste stem verzekeren: ‘Mr. Jourdain de niet-omschreven genitief is de schoonste, derhalve wordt hij ook door alle geniale dichters gebruikt’. Van de eerste lokalisering uit is reeds de opvatting van de filosofie-professor gemakkelik te doorzien: zichtbare wegen dus. Hij gelooft in de a-prioriese superioriteit van de prosodiese volzin. Hij gelooft dus dat er in de woordkunst een a-prioriese hierarchie bestaat. Terwijl hij in de waan verkeert dat hij over de alternatieve scherp beslist, doet hij, op grond van zijn geloof in een uitwendige hierarchie, niet anders dan het zich gemakkelik maken. Ten overstaan van deze hierarchiese superioriteit van de prosodie dewelke hij grif en dankbaar aanneemt, | |
[pagina 178]
| |
wordt het vrije oordeel uitgeschakeld. Dit is trouwens iets naar zijn hartewens: in deze een norm te weten even objektief als deze welke bestaat vals van echt porselein te onderscheiden. In zulke norm geloven echter alleen de filosofieprofessoren van ‘le Bourgeois Gentilhomme’... ... en de vier eerstgenoemde hollandse dichters: de Vries, de Merode, Permys en Groenevelt en dit geloof dan in deze orde naar de sterkte genuanceerd. Niet meer dan als voorbeeld koos ik het gebruik van de niet-omschreven genitief. Uit welke geestesgesteldheid resulteert dit gebruik? Uit een gemakkelik oplossen van een klein onderdeel van het vraagstuk ‘woordkunst’ op grond van het erkennen ener exterieur-bestaande hierarchie. De niet-omschreven genitief is plechtiger, majestatieser, dus, meent men, in een woord dichterliker dan de omschrijving met van. Deze genitief nu is slechts een voorbeeld van dit algemene dat deze dichters, op grond van een denkbeeldige en buiten hun scheppingsdrang gelegen hierarchie, door een valse plechtigheid het dichterlike trachten te bereiken. Hier echter komen we tot een verderstrekkend gevolg dan dit bij de raadgever van Mr. Jourdain het geval is, namelik dat niet bij het genieten, doch wel bij het scheppen het vrije oordeel wordt uitgeschakeld ten gunste van - laat ons toegeven beproefde - schoonheidstereotypen. Wat, indien we eens probeerden de rubriek ‘toegepaste dichtkunst’ de wereld in te sturen? Dit betrouwen in een buiten-af existerende norm van het fraaie woord is armoede net zoals het verzekeren van de filosofieprofessor armoede is waar het getuigt dat hij, als genieter, niet eigenmachtig de poëtiese schoonheid van proza weet te vinden, doch dat hij zich houdt bij de scherpe en gemakkelike grenzen van een denkbeeldige hierarchie. Het is armoede zoals de man, die bezitter van een auto, de beweging van het gaan zou verleren, arm is. Omdat plechtigheid op zichzelf reeds ‘plechtig’ genoeg is hoort bij haar, opdat zij schoon weze, bescheidenheid. Bereikte plechtigheid mag nooit en kan ook bezwaarlik uit opzettelike plechtigheid resulteren. Zulke plechtigheid echter die op een a-prioriese hierarchie van het fraaie woord is gebaseerd is een exterieure, dus een opzettelike plechtigheid. Het schone van zulke plechtigheid is vermoeiend door zijn gehoorzaamheid tegenover een exterieure hierarchie dewelke de innerlike wetmatigheid vervangt. Zoals bij elke nieuwe ontmoeting zelfs de eerste prijs op een bal travesti vermoeiender wordt. Je zegt: daar is die eerste prijs weer. Zelfs is het niet onmogelik dat ik hiermee een essentiëel verschil tussen de dichtkunst van Noord en deze van Zuid beroer: dat Holland nooit een dichter voortbracht met Gezelle verwant is mogelik eng met de moeilijkheid verbonden de fraaie uitdrukking te overwinnen. De noodzakelikheid van deze overwinning sprak echter de noord-nederlandse dichter P.C. Boutens uit aan het slot van zijn ‘Beatrijs’: ‘ik schreef haar (de geschiedenis van Beatrijs) neer in simpele wijs als kinderen verstaan’. Het spreekt vanzelf dat hetgeen ik hier voor opzettelike plechtigheid hou niet als zodanig door deze dichters wordt ondervonden. Er | |
[pagina 179]
| |
blijft dus nog over zo niet te bewijzen - het gaat niet om gepositiveerde dingen - dan ten minste duidelik te maken wat mij in deze gedichten als opzettelike plechtigheid treft. Een gedicht is onzet. Opzet is de wil tot affirmeren van de scheppingsdrang. Opzettelikheid noem ik hier, om me duidelik te maken, de intentie schoonheidskanonen opnieuw toe te passen en verder de intentie zich te bepalen bij de keuze onder die schoonheidskanonen tot deze welke als plechtige, schone uitdrukking inderdaad ‘erprobt’ zijn. Natuurlik wil dit niet betekenen dat deze dichters nu eenvoudig hun zinnen pasklaar uit een poëzie-magazijn halen en dat zij deze zinnen nu slechts zouden verwenden (spijts hier en daar wel zulke magazijn zin voorkomt). Neen, alleen komt het mij voor dat deze dichters de uitdrukkingen die in dit magazijn voorradig zijn zeer schoon menen en dat zij van deze mening uit op zoek gaan naar zulke wijze van uitdrukking die aldaar, in dat poëzie-magazijn dus, niet zou misplaatst zijn. Daaruit volgt dan dat hun wijze zich de dingen te denken - hun voorstelling - eerst bewust, daarna onbewust wordt gedetermineerd door dit zoeken naar de schone uitdrukking. ‘Waarom niet dromen tot wij als een schat in doods fluweel foudraal zijn weggeborgen’ dicht de Merode, waarbij ik wijs op de noodlottige, d.i. van deze plechtigheids-mentaliteit uit onafwendbare associatie van zulke drievoudige staatsie: dood (hier kwam op de koop toe de niet-omschreven genitief niet ten onpas), fluweel, foudraal en dan nog de noodlottige koppeling van foudraal met fluweel en deze koppeling weer in overdrachtelike betekenis met dood verbonden. Bij Hendrik de Vries wordt de variatie van de plechtige uitdrukking - of gewaand plechtige - uitsluitend thema, zeer ten nadele van het feitelik thema dat voor de lezer verloren gaat; de plechtige uitdrukking groeit zwamsoortig alleen in de breedte. Bij Permys schijnt mij de inspanning daarop geconcentreerd het thema meer door een maximum van geslaagde uitdrukkingen uit te beelden dan wel door uitsluitend ware verbeeldingen; de drang gaat meer naar het vele, dan wel naar het pregnante of wel meent de dichter dat uit het vele het pregnante moet resulteren. (Een citaat van Permys uit Verhaeren bewijst zijn liefde tot een dichter die dikwels dezelfde neiging had). Zover echter dat hij de louter formele uitdrukking voor het thema zelve zou houden, zoals de Vries dit doet, zover wijkt Permys niet af. Hiermee hebben wij reeds geanticipeerd op hetgeen over deze dichters in het biezonder is te zeggen. Wij beginnen opnieuw met de Merode. Op een klavier liggen links van de speler de basnoten, rechts de hoge noten. In de taal is het niet anders; alleen het klavier is geen meubel, doch het gesproken woord. Links ligt b.v. het woord donkerte en rechts ligt ‘licht’. ‘Gloed’ ligt links, maar ‘vlam’ weer iets meer naar rechts dan de mediumnoten. Hieromtrent is het woord van Goethe treffend van toepassing: ‘Man suche nur nichts hinter den Phaenomenen, sie selbst sind die Lehre’. Men zoeke niets achter woorden; hem die aandachtig luistert naar hetgeen zij ons uitsluitend bieden; de | |
[pagina 180]
| |
mythiese verhouding tussen de betekenis en de klank - schenken zij de volledigst denkbare uitkomst. Willem de Merode blijft in het linkerklaviergebied van de taal. Deze voorkeur is reeds kausaal te verbinden met de hang naar plechtigheid waarover hoger is spraak geweest. In gezongen muziek wordt de noblesse van de vader door de bas uitgedrukt. Dit verblijven in het linkergebied nu wordt konsekwent doorgezet, zodanig dat ik, mij steunend op deze kwattrijnen, zeer goed een anthologie zou kunnen maken van woorden die tot dit linkergebied horen: gloed, bonzen, donker, dronken, ingeschonken, weggeborgen, geschonden, toe, moe, hoe, blode, rode, node, enz. Daarbij komt dan dat de struktuur van de zinnen, verder van de kwattrijnen deze voorkeur accentueerd. Waar echter noten van het rechter taalklaviergebied voorkomen blijft hen slechts een funktie voorbehouden te vergelijken met deze van het licht op de heldonker-schilderij van een schilder die zichtbaar meer genoegen heeft aan de variaties van het donker naar gelang hun toestand tegenover de lichtbron dan wel aan de stijging van de donkerte naar het licht. Als voorbeeld hiervan: ik ben zo moede van uw wilde wijs. Deze laatste koppeling behoort van de taal uit beschouwt tot het rechtergebied; in de zin echter, de laatste regel van een kwattrijn, wordt deze koppeling gedrukt door de toonaard der ganse frase, toonaard dewelke door ‘ik ben zo moede’ wordt bepaald. Om bij het kwattrijn waaruit deze zin stamt te blijven - kwattrijn dat niet gans op het linkergebied is opgebouwd, maar dat wel een typies voorbeeld mag zijn voor deze verhouding tegenover licht en donker waarover ik zoëven uitweidde - om dus bij dit kwattrijn te blijven, zal ik het eerste aanhalen, daarna even bespreken. ‘Gij gaaft mijn naam en faam de wereld prijs.
Mijn hart verviel den speelman met de zeis.
O donkre roover, die elk hart komt lokken,
Ik ben zoo moede van uw wilde wijs.’
De twee eerste regels met de lange et korte a's behoren tot het middengebied. Het is echter eerst met de derde zin, die buiten de rijmtrits staat en op het zinken van een vrouwelike uitgang eindigt, dat de richting wordt uitgesproken. De twee eerste regels gaan neutraal de richting vooraf. Tot het einde van de tweede regel is het kwattrijn wat de richting betreft nog onbepaald, een neutraliteit waartoe de omstandigheid dat beide voorafgaande regels een zelfstandige zin zijn het zijne bijdraagt. Met ‘O donkre roover’ (twee lange o's en een o gevolgd door nasaalmedeklinker) wordt de richting kordaat naar links uitgesproken. ‘Van uw wilde wijs’ is dan van het geheel uit een korte terugkeer van de inzet, nadat alles echter reeds is gefixeerd, zo te zeggen nog een weerkaatsen van het licht op een zeer bescheiden voorwerp vèr in de donkerte-groep. Andere kwattrijnen zijn veel meer uitgesproken donker. Nochtans blijven deze te verkiezen boven zulke die m.i. aan elk taalkontrool ont- | |
[pagina 181]
| |
snappen, als b.v. deze zin: ‘glimlachend leg uw handen op harts bonzen’, waarbij ik opmerk dat ik van de taal uit, van op het standpunt der woordkunst dus, niet bemerk welk verband er kan bestaan tussen dit hulpeloos part. praes. en deze verwaande afgekorte genitief. Ik begrijp als woordkunst de funktie van dit ‘glimlachend’ niet; of dit woord er niet zou staan ofwel er zouden er meer van dezelfde kracht staan, beide alternatieven zouden deze regel noch beter noch slechter maken. Van deze kwattrijnen werd herhaaldelik de pregnans, de geslotenheid van uitdrukking geroemd. In zijn ‘Bank der Spötter’ zegt Mynona van sommige duitse auteurs: ‘Wie solche Autoren überhaupt nur in Zitaten zu denken pflegen’. Wel te verstaan zij denken louter zulke zinnen die door anderen dan als citaten worden gebruikt. De ‘kwattrijnen’ van de Merode hebben veel eer iets van een a-priori gedacht citaat dan dat zij steeds pregnant zouden zijn. ‘Uw oogen glinsteren verheugd en bloode.
Uw schoone wangen zich van schaamte rooden.
Ik hunker naar de roos van uwen mond.
Gij geeft ze gaarne, maar gij reikt ze noode.’
De tweede regel is slechts een formele variante op de eerste; de laatste zin een pointe die misschien wel iets hoger staat dan de tekst onder humoristiese tekeningen, maar dan toch niet veel hoger. Goed en eenvoudig is drie: ‘ik hunker naar de roos van uwen mond’, doch dit nummer drie alleen is nog niet een pregnant kwattrijn. Ten slotte: het prospekt van de uitgever roemt ons deze uitgaven als werk van moderne dichters. Modern, jawel, in de zin dat alle dichters van de laatste generatie van af de Salvation-Army-dichter tot de advertentie-dichter van Onoto modern zijn. In die zin is de Merode ook moderner dan b.v. Verwey, Boutens of van Ameide. Hopelik heeft de uitgever niet meer bedoeld dan een konstateren van het geboortedatum. Met Hendrik de Vries echter komen wij tot een dichter die inderdaad de tachtigersgeneratie negeert. Negeren ten gunste van Ten Kate, Tollens en Bellamy. Representeren deze de traditie? De Vries groeit bijna nooit boven het verstandelike, zijn vertrekpunt, uit. Spijts het gebruik van talrijke hoofdletters om de kracht van goddelike woorden als de ‘Som’ te verhogen, spijts de inspanning het mysterie nabij te komen tot op de hoogste trap van het intelligibile, spijts de spatiëring van woorden naar hun logos-betekenis met het doel de aandacht naar de oerbetekenis van deze woorden te wijzen, spijts ook in deze gedichten - maar nuchter dan - de tegenstelling van weten en verstand wordt beklemtoond, spijts dit alles komen wij nooit tot een lyries inleven in de rationele geloofsfeer van de dichter, sfeer die, naar de berijmde prozaïese verklaringen, koïncideert met deze die Plotin het begrijpbaar hoogste noemt. (Dat de Vries vertrouwd is met gnostiese auteurs blijkt meer uit de verstandelike konstrukties dan wel uit de lyriese; een enkel maal slechts treft een vizioenair verbeelden als bij Montanus: ‘o vuur, o wereldnacht, o hete sneeuw’). | |
[pagina 182]
| |
De uitsluitende konklusie van dit gedicht dat minder stout dan retories ‘het Weten’ heet is dat God ‘de trots van het weten voortbrengt’. Daarbij wordt ‘weten’ gespatiëerd. In plaats van dit spatiëren en van dit konstateren, hadden wij meer aan een lyries equivalent gehad, maar dit equivalent ontbreekt. Het gedicht blijft bij blote waarneming. Over het formele in deze ‘Lofzangen’ van de Vries hebben wij dit te zeggen: wij zijn het met Roel Houwink eens te konstateren dat ‘meer en meer een nijpende drang tot geestesbelijdenis het poëtiese uit dit werk van de Vries verdrijft’ en dat ‘de intensiteit van deze drang de enige emotieonele faktor in deze bundel is’. Daar komt echter dit bij: dat deze emotieonele faktor te ontwikkelen is ofwel de idee na ofwel louter formeel. Wanneer nu H. de Vries dicht: ‘Roept niet gansch de schepping 't uit:
Een moet al wat is besturen!-?
Zonder Hem geen bloem geen spruit
Noch 't gedrang der sterrenvuren,
Geen gedachte, geen gevoel
Zelfs geen vraag naar 't eeuwig Doel.’
(Gods Arbeid, blz. 17.)
dan hebben wij te doen met de ontwikkeling van het thema dat zonder God niets is, thema dat besloten wordt door de zwakke, bijna humoristiese pointe van het laatste vers. Deze ontwikkeling nu is formeel daar zij zich bepaalt tot louter nomenclaturele variaties van dezelfde hoofdgedachte. Niet de hoofdgedachte wordt ontwikkeld, maar wel de uitdrukking van de hoofdgedachte: deze uitdrukking wordt in verschillende kleinere bevestigingen verdeeld. Dat b.v. ‘geen spruit’ gebruikt na ‘geen bloem’ een zuiver formele funktie heeft, zal wel ieder duidelik zijn. Nu is het aangehaalde voorbeeld, voor wat het formalistiese betreft, lang niet boven de andere gedichten van de bundel uitmuntend, doch enkel typies. Het meest karakteristieke van deze bundel is dat hij, spijts het schijnbaar opeenhopen van gedachten, in werkelikheid slechts een formele variatie, geen ideeële ontwikkeling biedt. De gedichten groeien m.i. onbeperkt in de breedte. Wanneer de auteur schrijft: ‘Wij tasten weer met volste zekerheid, wanneer de golven der ontroering rijzen’ zo moeten wij hem om het verzekerde doorleven van deze ontroering geloven. Verbeeld werd deze ontroering niet. Misschien juist daarom heeft de Vries haar bestaan ergens in deze ‘Lofzangen’ verzekerd. Martin Permys is niet een Verhaeren-epigoon, maar een Verhaeren-leerling, - en onder de leerlingen van Verhaeren een van de beste. Zoals sommigen glorierijke Rubensleerlingen de formele karakteristieken van de meester nog versterkten, d.w.z. dat zij de barokopbouw nog klaarblijkeliker maakten dan de meester dit had gedaan, zo wordt bij Permys de epiese opzettelikheid duideliker geaccentueerd dan bij Verhaeren, en ook de techniek dit opzet realiseren: het op-elkaar-hopen van beeldende faktoren. | |
[pagina 183]
| |
Van alle literaire ateliers is dit van Verhaeren het minst aan te bevelen, omdat deze dichter zulke eigenschappen tot deugden tracht te maken die in jonge dichters veeleer moeten gestikt dan aangewakkerd worden. Tegenover het atelier van Verhaeren staat b.v. dat van Francis Jammes. Bij Jammes kunnen jonge dichters leren dat eigenschappen, waarnaar zij tot dan niet hebben getracht, werkelik deugden zijn: eenvoud en soberheid, samen het verlangen met een minimum volledig waar te zijn. Jammes is rijk zoals een klaproos rijk is. Onder de dichters is Verhaeren de o-weeër: ook hij laat niet af voortdurend zijn rijkdom, - de uitdrukking bij middel van een faktorenmaximum - ten toon te spreiden. Zoals zijn meester Verhaeren, houdt Permys van de veelheid, zo niet van de uitdrukking, dan toch van de faktoren die de voorstelling beelden. Het recept luidt: zoveel faktoren als mogelik; daarbij plasties-krachtige epitheten. Nu menen wij integendeel dat de veelheid van - daarenboven plasticerend-bedoelde - faktoren de pregnans uitschakelt: de lezer komt niet meer tot een onmiddelbaar opnemen van het geheel. Trouwens plasties-bedoelde faktoren zijn naar ons standpunt een vergissing: een gedicht immers is slechts onmiddelbaar in de tijd en middelbaar dan in de ruimte. Een gedicht is intensivering van de tijd. Het tracht de lezer durée pure te zijn. Daartoe hoort voor alles eenvoud en, tot wij deze zeer innerlik weer hebben veroverd, de discipline van een versimpeling der uitdrukking, alvast een simpele syntaxis. Van deze eenvoud zijn wij met de inleiding van ‘De Kimmen’ ver verwijderd. ‘De mensch, gesteund door eigen lied,
Die bukkend, maar met stoeren adem
En met een bloed dat ziedt
En oogen wien geen berg te stout
Opspringt; - de mensch die bukkend zons breed goud
Op 't voorhoofd vangt, en opwaarts trekt, en immer
Immer, verweerde pelgrim, vrome klimmer
Over het pad (dat zoeklicht van de bergpunt) reist
En immer verder wint; de mensch die......
Om mij met een tegenstelling te verklaren, tegenover dit middelbare gedicht een kindergedicht, organies busgesloten en onmiddelbare ontwikkeling in de tijd: ‘Rommelen, rommelen in de pot
Waar is Klaas en waar is Zot
Zot is in het stalleke....’
Wij zegden reeds dat bij Ernst Groenevelt in veel geringere mate dan bij de Vries en de Merode het plechtigheidsopzet aanwezig is. | |
[pagina 184]
| |
Inderdaad, terwijl van de Vries elk vers als bewijs zou te citeren zijn, is een vers als dit van Groenevelt ‘Wij hebben langs de zoom der stad het leven even lief gehad’ van zulke neiging reeds ver verwijderd. Doch niet steeds drukt Groeneveldt zijn ontroering even eenvoudig uit. Zo gebeurt het hem b.v. het vers ‘wat is er dat uw hart mijn hart niet heeft verteld?’ verder in vier zinnen, louter formalisties, te variëren. Zo zijn deze ‘Intermezzo's’ een niet zeer homogene bundel; bundel waarvan wij de gedichten die uitzondering zijn, zoals ‘Rouw’ (blz. 14) verkiezen. Maar stellig is het dat de verscheidenheid van de ontroeringszonen van al deze jonge dichters tot de onze een kontrool moeilik maakt. En voornamelik bij Ernst Groenevelt is mij alles te flou, te genuanceerd. Wij verlangen naar een lyries positivisme en van dit verlangen uit, voelen wij een zin als ‘hier herstelt men schoenen’ als lyrieser aan dan ‘o Liefde houdt aandachtig uw gebogen over mijns harten lief’. Een scherp kontrast tot het formalisme van de Vries bieden de gedichten van Jos. van Wely O.P. Bij Pater van Wely primeert - vaak met kinderlike zekerheid - de ontwikkeling van de lyriese idee, een eenvoudige en heldere ontwikkeling; hier en daar impressionisties door het met een verwaasd kausaal verband naast mekaar stellen van twee of meer voorstellingsonderdelen. Helder en eenvoudig op de man af gaan is een ontwikkeling als deze: ‘Heeft niet mijn aandacht U benauwd
Of nooit mijn mondigheid begint?
Blijf ik dan altijd onvertrouwd,
Een zwak en moeilik zorgenkind?
‘Ik voel het weerloos als een pijn,
Te wreeder naar mijn leeftijd klom
Na al uw goedheid niets te zijn
Dan kwelling voor uw ouderdom.’
In zijn verslibristiese gedichten waarvan de strofe het kwattrijn overschrijdt treft men in mindere mate deze helderheid. De kwattrijnen met drie achtsyllabiese verzen en een viersyllabies behoren tot het schoonste van deze bundel, die in zijn geheel om de van zelfsprekende organiese opbouw van de meeste gedichten te bewonderen is. ‘Het Klare Dagen’, een sonate in verzen; - de ondertietel duidt reeds aan dat de jonge dichter Johan Theunisz voor geen moeilikheden terugdeinst. Dat Theunisz een jong dichter is meen ik te mogen afleiden uit twee gegevens namelik, ten eerste de neiging een reeks feitelik zeer afzonderlike gedichten tot een geheel te rubriceren en ten tweede de knapheid van sommige détails, zoals b.v. dit over het rijm heen gelegen stafrijm: ‘de wind verwoei de bladerfranje / der kastanjerij / En in uw hand een witte anjer’. Handigheid die vrees motiveert. Daarbij komen de verklaringen ‘naar een dans van’ getuigen hoe moeilik het deze jonge dichter is primair tegenover de dingen te staan. De | |
[pagina 185]
| |
onbeholpenheid sluit de corruptie niet uit. Johan Theunisz schrijft een gedicht naar een dans, dans dewelke op zijn beurt door zijn barokketietel ‘stervende vogel’ verwarring stichtte. Wij krijgen dus een stervende vogel die eerst wordt gedanst daarna wordt bedicht. Daarmee zijn we van een lyries ‘Erlebnis’ zeer verwijderd. Zonder aan de mogelikheid van een lyries equivalent voor een dans-vorm te denken, zijn alle dansen beschrijvend; d.i. het zijn geen lyriese dansen; - als voorbeeld dit ‘Pizzikato’: ‘Op een punt van muziek
tript ze luchtig-lucht.....
Met een lach aan de mond
en de hand ter vlucht.
Op een punt
op een punt van muziek.
Plots: ze staat, - ploem! ploem! -
bij een schok van muziek.’
Theunisz is zeer sensitief; misschien motiveert dit de bekoring van deze dansen en de verkeerde konklusie die de dichter daaruit haalde. Een verblijf van een jaar onder analfabeten zou hem zeer ten goede kunnen zijn.
De wijze van uitgeven van ‘de Gulden Ster’ kunnen we, jammer genoeg, niet zonder voorbehoud loven. De omslag van het boek van Jos. van Wely O.P. met de purpere letter op wit papier doet te ‘kunstgewerklich’ aan. Ook betreuren wij het dat de uitgever het nodig oordeelde de bundels van de Merode, Permys en van Wely fotografiese portretten bij te leggen, te meer daar deze portretten werden gedrukt op krijtwit couchépapier, hetwelk sterk afsteekt op het ivoorgetint opdikkend papier van de bundels. En toch, fotografiese portretten bij de bundel zelve: wat hebben wij er aan te weten dat de dichter Permys - steeds gewapend - zijn vulpen draagt iets hoger dan zijn hart? Paul van Ostayen. | |
Fransche letterkunde.Een vergeten voorloper van het modernisme: Della Rocca de Vergalo.EEN bonte falanx vreemde dichters van de meest verscheiden tradities en vorming, trad in de jaren 1885-95 als een kleurige légion étrangère in het leger der Fransche symbolisten: Maeterlinck, Verhaeren en de andere symbolisten; de Griek Jean Moréas; de Noord-Amerikanen Francis Viélé-Griffin en Stuart Merrill; de Zwit- | |
[pagina 186]
| |
ser Spiers, ook Israëliet, broederlijk met Gustave Kahn; en Maria Kryzinska van Polen, en Mme de Noailles van Roemenië. Jules Laforgue, ofschoon in Montevideo geboren, was naar den vleeze van zuiver Fransche afstamming, en naar den geest een internationale boulevardier, die, - tragische clown der nieuwe eeuwigheden, - met de doctrienen van Bouddha, Hegel en von Hartmann een goochelspel vertoonde: Arabesken van vertwijfeling en ironie. Een dezer ‘vreemdelingen’, een nu vergeten Zuid-Amerikaan, Nicanor Della Rocca de Vergalo, had door zijn theorieën méér dan door zijn... zwakke gedichten een oogenblik invloed op de eerste generatie der symbolisten. Zijn ideeën en zijn werk, - zelfs als we ze liefdadig alléén historisch en in het tijdsverband beschouwen, - verraden eerder durvende onafhankelijkheid dan oer-echt talent. Hij was een deraciné, een banneling die zijn vaderland, Peru, had verlaten, na deelneming aan een dier talrijke mislukte revoluties die in Zuid-Amerika dagelijksch brood zijn. De Fransche traditie woog niet zwaar op zijn schouders, en, onder den invloed van Verlaine, in 1880, klaroende hij zijn eersten oproep voor een hervorming en een bevrijding van het Fransche vers in zijn Poétique Nouvelle. De ‘hervormingen’ die hij voorstelde zien er nu, na vier en veertig jaren van graduëele ‘bevrijding’, zeer tam en oppervlakkig uit, maar ze waren durvend en doortastend in den gezegenden tijd dat nog het Fransche vers te ‘bevrijden’ viel van eeuwenoude schakels en boeien! Hij stelde voor van de hoofdletter aan 't begin van elken versregel eenvoudig... af te schaffen, zonder eerbied voor deze ornamenteele traditie, een overblijfsel van het nijverige handwerk der middeleeuwsche kopisten en letter-schilders. Hij aanvaardde de opéénvolging van een aantal mannelijke en vrouwelijke rijmen, evenals VerlaineGa naar voetnoot(1). Hij verwierp de inversion ‘non seulement dans la phrase, mais aussi dans la pensée’ als onnatuurlijk: ‘Du Conseil de Madrid l'autorité suprême,
Pour successeur enfin, me donne un fils que j'aime.’
moest voor hem eenvoudiger klinken: L'autorité suprême du Conseil de Madrid,
Me donne pour successeur, enfin, un fils que j'aime.’
Hij had zelfs een theorie over de eeuwige kwestie van de klanklooze E in het Fransch vers. Gebruikt, zegde hij tot de jongere dichters, in hetzelfde vers zooveel woorden eindigende op een klanklooze E als ge verlangt, zoolang het volgende woord met geen klinker begint. Maar, | |
[pagina 187]
| |
de meest diepgaande hervorming zijner nieuwe poëtiek was zijn uitvinding van de Nicariensche stroof, de Estrofa Nicarina, bestaande uit verzen van negen, elf of meer lettergrepen, met een losse en verplaatsbare cesuur. Het was voornamelijk op deze verplaatsbare cesuur dat hij zijn roem als letter-hervormer vastlegde. Hij gaf er zijn eigen naam aan: la cesura vergaliana. Een paar voorbeelden van zijn nieuw, vrij vers, uit zijn bundel Le Livre des Incas, verschenen in 1879: ‘Dans cet amer isolement
Mon coeur bondit, l'espoir me gagne
Et je l'aime bien plus qu'on aime sa compagne.’
(blz. 29).
en: ‘Admirons tous ceux qui, d'une main ferme et pure
Tranchent le fil de leurs jours exempts de repos,
Car ils savent agir sagement, à propos.’
(blz. 52).
Della Rocca de Vergalo noemde deze nieuwe verzen niet ‘vrije’ verzen, maar hij stond dicht bij de komende veranderingen. In zijn Art Poétique bezweert hij de jongere dichters: ‘Composez des Vers Nicarins (zijn voornaam was Nicanor), c'est-à-dire des vers libres et fiers!’ Hij beschrijft ze met welsprekendheid en geestdrift: ‘Ces vers se lisent d'une seule haleine; ils sont pleins, immenses, spacieux; ils sont faits d'un seul coup de pinceau; ils sont larges et copieux..... Ce ne sont pas... des lignes de prose, parce qu'ils sont mesurés; sous ce désordre apparent, le rythme n'en subsiste pas moins...’ En hij werpt een profeten-blik in de toekomst, die zoo nabij was: ‘Ce vers fera école, parce que ce vers, c'est le progrès, c'est la réforme, c'est la révolution. Il nous fallait un monde nouveau, une vie nouvelle, et nous avons trouvé tout cela..... C'est à vous que nous parlons, o jeunes et vaillants poètes! C'est à vous que nous nous adressons, o sublimes poètes à venir, qui nous jugerez, qui nous imiterez et applaudirez; car il faut du temps pour comprendre et accepter les réformes, et admirer les révolutions.’ * * * Lang voor den tijd dat de Vergalo's Art Poétique trachtte het Fransch vers te wijzigen en het méér naar een natuurlijk rithmisch proza te doen overhellen, waren er, in Frankrijk, min of meer sporadisch, pogingen aangewend om een rijmloos en rithmisch vers te scheppen. Houdar de la Motte (1672-1731) verdedigde theoretisch de rijmlooze lijn en de tragedie in prozaGa naar voetnoot(2), en pastte zijn theorieën toe in zijn werken. In 1730 gaf Du Cerceau, in zijn Réflexions sur la poésie als zijn overtuiging dat de essentie der poëzie bestaat in het rithme, en dat | |
[pagina 188]
| |
een goed gedicht niet noodzakelijk moet rijmen en op regelmatige voetschemas gebouwd zijn. Zeven jaar later, bevool M. de Longue in zijn Raisonnemens hasardez sur la poésie française de schepping aan van een rijmende verslijn, bestaande uit een ongelijk en een onbepaald getal lettergrepen - de lijn van Verhaeren! En het is wel vreemd dat, evenals Della Rocca de Vergalo, M. de Longue voorzegde dat zijn theoriën zouden aangenomen worden en algemeen toegepast door de dichters der toekomst! D'Escherny, in zijn Mélanges de littérature, d'histoire, de morale et de philosophie, 1811, teekende verzet aan tegen het rijm en zag in rithmische lijnen de waardigste dichterlijke expressie: ‘Une prose dont les éléments variés sont ou doivent être une suite de petits et de grands vers d'inégale mesure, entremêlés de quelques vers durs dissonants’. Theoretische uiteenzetting met hetzelfde doel zijn te vinden zelfs in de werken van Louis Bonaparte, b.v. in zijn Mémores sur la versification française, 1819. De voorlooper der voorloopers is waarschijnlijk Denis Vairasse die, in 1682, in zijn beroemde Histoire des Sévarambes, het bestaan vermeldt van een vrij, rithmisch, niet-rijmend vers in de literatuur van dit fabelachtig volkGa naar voetnoot(3). Proza-gedichten, rithmisch proza, waren geen zeldzaamheid in de Fransche letteren. La Fontaine's verzen, ofschoon innerlijk traditioneel, zijn van zeer ongelijke lengte. Fénélon's Télémaque is poëtisch proza, en somtijds rithmisch. Houdar de la Motte schreef fabels en treurspelen in rijmlooze lijnen die, ten minste, rithmisch bedoeld zijn. Verder in de achttiende eeuw vinden we talrijke voorbeelden: Een der beste is wel het werk van den vergeten Abbé de Reyrac, die nog naar ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ wacht. Zijn Hymne au Soleil is een soort polyfonisch of symfonisch proza dat vreemd-modern aandoet, niettegenstaande zijn verouderde beeldspraak. Vreemde monsters werden in de poëtische breinen der 18de eeuwsche vers-libristen geboren: Girard publiceerde een episch-komisch gedicht in rithmisch proza over het leven, lijden en lotgevallen van een apotheker: La Thériacade!
* * *
Della Rocca de Vergalo kende wel geen dezer verdedigers van een vrijer of een bevrijd vers. Dichter bij hem stond het werk van Aloïs Bertrand, Gaspard La Nuit en Baudelaire's Poèmes en prose. Hij werd beïnvloed door Verlaine, en het is niet onmogelijk dat hij eenige van Rimbaud's gedichten in handschrift gezien had: zijn Livre des Incas (1879) bevat opdrachten aan Mallarmé en zijn vrienden, en in dezen kring werd Bertrand's en Baudelaire's werk vereerd. Zijn theorieën waren dus niet nieuw of niet geheel oorspronkelijk; | |
[pagina 189]
| |
zijn werk was het nog veel minder. Verzwakte echo van de zuiver Verlainiaansche manier: Importun
qu'on exile,
ce parc est un
charmant asyle.
O maison
qui se penche,
la frondaison
est rose et blanche!
Dans ces vers
je vous chante,
amandiers verts,
dont l'ombre enchante!
Sous les belles
fleurs des prés,
les fruits rebelles
sont diaprés.
(La Ville aux Amandiers. - Livre des Incas, blz. 114.)
En nu - Où sont les audaces d'antan? De Vergalo's Poétique nouvelle schijnt wel oud - een historisch dokument: the Way of all Flesh and of all Books. New-York University. Gust. L. Van Roosbroeck. | |
Wijsbegeerte.Het instinkt.P.W. De Koning: Over het samenstel van den menschelijken geest. Eerste boek: Het Instinkt. Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon. Alweer een werk over het gevoel; 't is te zeggen de schrijver wil onderzoeken welke plaats het gevoel inneemt in den menschelijken geest. En daartoe geeft hij eerst een boekdeel over het instinct, daarna zal hij een boekdeel geven over het verstand, en dan komt het gevoel. Eene eigenaardige opvatting, eene ongewone volgorde, want instinct en gevoel zijn beiden subjectieve toestanden en verschijnselen, nauw met elkander verwant en het verstand bedoelt in algemeenen zin de psychische werkzaamheid met eigenschappen van objectiviteit. Maar wij moeten afwachten om over het werk van De Koning in zijn geheel te kunnen oordeelen. | |
[pagina 190]
| |
De schrijver gebruikt zooveel mogelijk zuiver Nederlandsche woorden en tracht alle vaktermen te vermijden; het Nederlandsche woord, zegt hij, spreekt ineens tot de verbeelding, het technische woord meer, en soms alleen, tot het reeds in dat vak geschoolde verstand. - Dit doet hij omdat hij voor leeken schrijft en niet voor geschoolden, de kunsttermen zijn voor den leek eene ondraaglijke kwelling. - In 't algemeen trouwens pleit de schrijver voor het gebruik eener zuiver Nederlandsche taal, want ‘iedere taal is reeds in zich zelven een afgesloten wijsgeerig en menschkundig stelsel; zij is eene bron van oorspronkelijke vinding en nadenken. Even goed als het denken de taal beheerscht, leidt de taal het denken’. - Dit is alleszins mooi en goed gezegd. In het volstrekte weren van alle vak- of kunsttermen ben ik het met hem niet eens, want vele dezer termen hebben door hun internationaal gebruik zoo'n bepaalde beteekenis gekregen die meestal niet meer nauwkeurig door de eigene taal weer te geven is. - Schrijver is echter in zijne poging tot zuiver Nederlandsch ten volle gelukt, zijne taal is niet alleen zuiver maar tevens rijk, welluidend en vloeiend. Nog eens wordt hier het bewijs geleverd dat onze taal allerbest geschikt is tot het behandelen van allerlei wetenschap. - Hiervoor hoort schrijver gelukgewenscht. Of hij erin gelukt is een boek te schrijven voor leeken, dat is wat anders; mijns inziens kunnen menschen die noch biologische, noch psychologische grondslagen opgedaan hebben dit boek niet met vrucht lezen. Om voor leeken bestemd te zijn is het trouwens veel te omvattend en te langdradig en behandelt verschillende wetenschappen te gelijk, namelijk ook de voortplantingsleer en het Mendelisme, alhoewel de schrijver er het nut en de besluiten niet uittrekt die er uit te halen zijn. - Schrijver is zeer belezen en toont daarbij dat hij in vele zaken er geene eigene opinie op nahoudt, hij erkent trouwens eerlijk uit welke werken hij zijne beschrijving haalt. - Maar lange hoofdstukken schrijven over wetenschappelijke vraagstukken om te besluiten dat hij in dit alles niets vindt wat tegen zijne zienswijze over het instinct indruischt, dat vind ik gansch overbodig. De wentenschappelijke vindingen der laatste jaren maken zijn standpunt zoodanig twijfelachtig dat hij er niet uit kan zonder zijn toevlucht te nemen tot een argument dat aan het kinderachtige grenst. Dit argument bestaat hierin: de voortplantingsleer en het Mendelisme schijnen wel te bewijzen dat de erfelijkheid der eigenschappen berust op erffactoren en dat deze eigenschappen zich tot allerlei gestalten en verscheidenheden groepeeren ten gevolge van eigenaardige indeelingen welke in de kiemcellen gebeuren en ten gevolge der kruising, en niet ten gevolge van uitwendige invloeden op de kiemcellen. - Nu, volgens De Koning, is dit slechts bewezen voor lichamelijke eigenschappen maar niet voor geestelijke. Het instinct is voor hem eene geestelijke eigenschap, en het is in zijn oorsprong een overgeërfd geheugenbeeld. ‘Nooit of nergens, zegt hij, is door feitelijke onderzoekingen aangetoond, dat het wedervaren van den geheelen mensch of van het geheele | |
[pagina 191]
| |
dier géén invloed in geestelijk opzicht uit zou oefenen op de kiem waarvan hij de drager is, want alles wat in dezen kracht van overtuiging bezit, betreft het lichaam en het lichaam alleen’. - Wat een paradox! - Individueel verworven lichamelijke kenteekens en eigenschappen zouden niet tot de kiem overgaan en erfelijk worden, geestelijke wel. Neen, De Koning voert niet uit wat hij in zijne inleiding belooft. Hij zou niet opstijgen tot de hoogere gebieden der wijsbegeerte, hij zou de dingen niet onderzoeken in hun innerste wezen. - ‘Ik meen, zegt hij, dat het mogelijk is vast te stellen, welken invloed het instinkt, het verstand en het gevoel wederzijds op elkaar bezitten zonder dat ik vast kan stellen wat het instinct, het verstand en het gevoel in hun diepste wezen eigentlijk zijn. Ik stel mij dus geen partij voor eenig systeem van wereldbeschouwing en beperk mij tot datgene dat ik meen, dat de rede, onmiddellijk gesteund op onze waarneming, ons leert’. Schrijver wilde ons dus beschrijvende psychologie geven, zonder de diepste verklaringsgronden op te zoeken. Dit inzicht wordt maar amper in de eerste 62 bladzijden volgehouden, waarin wij dan ook eene fijne beschrijving vinden van de bijzonderste instincten; het verloop van het instinct gaat over drang, begeeren, wenschen, verlangen, willen en handelen; en met deze toestanden hangen samen het welbehagen en het onbehagen. Hier geeft schrijver bewijs dat hij psychologisch ontleden kan. - Verder berust het boek op de wereldbeschouwing der ontwikkelingsleer, op volksgeloof en onbewezene postulaten. - Het is een pleidooi voor het Lamarcqisme op psychologisch gebied. Lamarcq leerde, eene eeuw geleden, de evolutie der soorten naar betere en volmaaktere levensvormen ten gevolge van aanpassing van het levensmidden en van het gebruik ofwel niet gebruik van organen. Verworven eigenschappen werden dus door den duur overgeërfd en gingen deel uitmaken van het standvastig en erfelijk grondwezen of ras. Deze leer werd al meer en meer uitgebreid en allerlei sociale, zedelijke, politieke en in 't algemeen beschavingstoestanden werden aansprakelijk gesteld voor de wijziging, in slechten of goeden zin, van het nageslacht. De Koning past dit toe op het instinct. Instinct is overgeërfde gewoonte, is overgeërfde heuchenis, overgeërfde voorstellingen of geheugenbeelden. ‘Hun liefde en hun haat, hun ervaringen, hun droomen zelfs, zetten wij voort. Even goed als wat het insekt kan en nimmer kan, door de vorige geslachten bepaald is, even goed ontvangt de mensch van hen die voor hem waren, de richting en de grensbepaling van heel zijn verder geestelijk zijn’. - Bewijs: het volksgeloof, en daarbij nog, zooals hooger reeds gezegd, dat het tegengestelde alleen bewezen kan zijn voor lichamelijke eigenschappen. Hiertegen zullen wij opmerken:
1) dat de wezens die de best ontwikkelde en onveranderlijke instincten bezitten, de lagere dieren en vooral de insekten, juist deze zijn waarbij gewoontevorming het minst voorkomt. Hoe geraken zij dan tot die verbazende instinctieve ontwikkeling? - Ik hoor reeds het gemak- | |
[pagina 192]
| |
kelijk antwoord: De wezens die ontwikkelde instincten bezitten hebben geene gewoonten meer noodig, hunne aanpassing is voltooid; 2) dat het nu voldoende, op allerlei manieren, bewezen is dat verworvene eigenschappen niet overgeërfd worden. Dit is proefondervindelijk bewezen voor lichamelijke vorm- en levenseigenschappen, en ook voor het instinct. Men is er niet toe geraakt door proefneming het instinct van diertjes erfelijk te wijzigen. Trouwens voor de erfelijkheid van geestelijke aanpassing en gewoonten bestaat er geen enkel bewijs; 't is alleen eene stelling welke deel uitmaakt van eene bijzondere levens- en wereldbeschouwing. Wij nemen echter aan dat het vraagstuk van het ontstaan der instincten niet voor goed opgelost is, en dat beweringen zooals die van De Koning voor ons een spoorslag zijn moeten tot verdere navorsching. - Ondertusschen wachten wij met belangstelling op wat volgen zal: verstand en gevoel. Dr. Fransen. |
|