| |
| |
| |
Gedrang (Vervolg.)
Vierde bedrijf.
(Heuveltop. Op achtergrond-midden een lantaarn, waarvan het groen gas een fletskleurige, maar uitgesneden lichtkegel werpt daarrond. Algehele duisternis. Van uit dit centrum lopen twee wegen opwaarts, en vormen weerszijden een dwarsplan vooraan op 't toneel, zodat de achtergrond met lantaarn in de diepte schijnt te liggen. Het fonddoek zal straks bij daglicht een lage horizonlijn tonen, waarop een kreupel miniatuurtorentje en geboomte zichtbaar zijn. De toneelschikking is er op aangelegd, onder het achterplan de indruk van een dal te wekken. Voor en middenplan vormen een helling naar de top. De middengeul is frisgroen gazon. Links een zandsteenblank gebouw: abdij. De weg erheen is bezoomd met bomen, die hun peiselike schaduwkruinen over de abdij neigen. Rechts: sanatorium. De weg erheen zigzagt tussen groezelig gewas, ziek, verschrompeld plantsoen. Het gesticht is in baksteenbouw, hier en daar bemost. Van de abdij daarover gaat een monumentale wijding uit. De struktuur van het sanatorium is barok gehouden. Vensters en deuren zijn wanvormig aangebracht, met kontrastale kleurvlakken beworpen. Bij het gordijnhalen is dus enkel de lichtsching driehoekvormig zichtbaar op de tweesprong der wegen. In het schijnsel staan Gunnar en Ottokar, beide opgetuigd als bergbeklimmers: slobkousen, jas met band in de lenden, schillerkraag, tes en stok.)
| |
Tafereel I.
Gunnar - Ottokar.
Hier breekt de weg
(hoorntoeten).
(begeesterd):
Hoor de schal van de wonderhoren...
Wij gingen voorbij aan het huis van de laatste lantaarn.
't Is de weergalm van je eigen stem. Jaag geen eko na in dit gebergte. De afgronden zijn er diep. Geen sterveling heeft hier de voet gezet. Elders vind je nog een gasterij om je te spijzigen....
| |
| |
De waard is uitgetrokken. Aan het huis bij de baan is de wijnstok verdord. In het hart van allen die de wagenis aangingen hierheen, vroet en woeste zwerverstrek. Zij zijn uitgegaan als Nemrods in het heilige woud, gelokt door de schal van de wonderhoren....
(herhaald hoorntoeten)
. Die de hoorn steekt geeft het sein voor opgang.
Of voor het laatste oordeel....
O vuurvizioen. De daemon der vernieling deed zijn ronde. Het rilde riet op zijn weg sneed hij uit tot geeselroeden voor de laten. De mens had machten boven en rond hem verwonnen en bij de hoogste zegepraal stond hij als lijfeigen gekneveld van eigen drift en machtsbegeren. Het zwaard in zijn hand was tweesnijdig. De dwang van hoger is gekeerd maar Prometheusketenen kneuzen zijn ontvleesde pols. O gek geweld. Wat gij verwerft is brood....
Velen liggen langs de weg ontzield. De heugenis van hun uittocht blijft me bij. Achter hen stond het land in lichtelaaie, maar zij togen na een helletocht het hoogland in waar men uitkijk heeft over de hele wereld. Hoevelen zijn niet van de baanboog afgedwaald voor het geschater der woudnimfen of toen de wind met een rilling hun lier doorliep.
Ik ben moe. Die landloperij heeft mijn kracht gebroken. Ik zal het nooit tot globetrotter brengen. Alleen maar ter plaats trappelen.... en in modder wie weet....
Openbaring komt over ons....
(de horizonlijn licht mat op)
Zie, het licht legt reeds een gulden lach op alle kimmen.....
(De kim vervloeit in licht, dat van abdij en sanatoriumtop neerwaarts gans het toneel verovert.)
Na de barre rotsweg, dit blank gebouw. Op de helling liggen blonde vredevelden en wijd beneden, de wereld die wacht op ons Sinaïgebod.
Mozes had een dubbele tong. Wij het dubbele voorhoofd.
Mozes deed voor de dorstigen lafenis stromen uit de rots.
De warme stem van mijn vriend is zo ver.
(Bij deze laatste passus is Gunnar links naar abdij de weg opgewandeld en Ottokar rechts naar sanatorium.)
Ik ben bang voor de blinde muur en het getralied raam. Binnen is alle vergezicht afgesneden.
Aan een offerberg is zij verscheiden maar zij werd de reinste aller hemelingen. Haar bruidsluier is de regen-
| |
| |
boog. Boven de halfronden die haar borst zijn legt de maansikkel een stil sieraad en Sirius tintelt nachtelik in haar sterresnoer.
Siderius staat laag. Is dit de staat van waak of sluimer? Was de droomduider maar hier. Waar ik ook zie, dit heksig huis, de dwaze varens, het hoge struikgewas.
Wat bloeit hier zoet een eglantier.... Ginds houdt een blauwe boomgaard de gewijde wacht rond haar, Miriam, mijn beschermheilige van de tovergrot en over haar onmetelik is de zone van azuur. Schepper die mij hoort, leg een stukje van die trans in ieder mensenoog, dan zijn de wolken weg.
(heftig bewogen):
Zo wijd het oog reikt ligt een woestenij. Een grillige slingerstroom ginds vliet vaal. Al zandgrond zonder zaad. Het huis van de laatste lantaarn was een hoekomdraai naar een grensgebied nooit overschreden....
De wilde weg die ik ging klom uit een grauwe groeve. Daar ligt nu vriendelik een vallei. Op deze berg moet God staan, als zijn horen van overvloed doorheen de gang der getijden mannaregen uitstort voor de grote oogst....
Nooit is de mist over gindse meersen opgeklaard
(Klok die men in het dal hoort echoeren).
De kristalklok is een vinger Gods die aanstoot op de hemelrand en aanmaant tot gebed.
(neigt het hoofd.)
Heer, Uw zonnezegen.
Deze staf werd gesneden uit een rozelaar in bloei. Aan de knoestige stam is de bloem gerot.
(De staf ontvalt hem.)
| |
Tafereel II.
Gunnar - Ottokar - Nr 109.
(achter de schermen, terwijl zijn hoofd even boven de wegrand bij lantaarn opduikt, melodramaties terwijl zijn blik afwezig op een denkbeeldig punt gevestigd blijft):
Wie rijdt er zo laat door nacht en door wind?
(tranerig)
Het is een brulaap op een damesfiets
(komt nader. Met koket handgebaar)
Morgen.
(op kommandotoon):
Hoeft u niet te vragen
(neerslachtig)
ik weet het niet.
Kan je me dan zeggen waar ik ben?
(met overtuiging):
Overal.
| |
| |
(barst in een zenuwlach uit):
Hij zeit het ook. Gek, gek. Ze beweren het allemaal. En hoe wonder dat ik van hen net hetzelfde denk. Heel de wereld is een krankzinnige janboel, een narrenparade.
(luguber)
Ik ben de eenige wijsgeer op deze planeet
(gelaten)
ze hebben me opgesloten.
(ontsteld terzij):
Zot.....
Dan is er een meneer gekomen met brilranden als cirkushoepels. Teut-teut zei August en zijn gezicht was zoo wit als een lijkdoek. Hij hield een vlammetje voor mijn oogen. Fffffft. Ik heb het uitgeblazen. Simptoom I zei die meneer. Toen moest ik lachen, lachen met zo'n stommiteit en om zich te vreken liet hij me wegvoeren.
(meewarig)
Dat was niet mooi van hem. Als een koning zat ik in mijn karretje. Aan een grote blinde muur hielden we stil en
(dof)
en ik weet niets meer. Af en toe komt er een fakkeltocht voorbij en ik duizel bij de dwaze dans van de toorts. Maar de muur wilde niet wijken. Kon ik mijn mantel maar voortnaaien.
(met bewondering):
van hermelijn. God heeft de bergtoppen vol sneeuw gelegd. Die sneeuw zal ik aan mekaar naaien tot een smettelooze mantel om naar de hemel te reizen. Ach, amper heb ik de sneeuw betast of de naald prikt in mijn vingers. Dat doet zoo'n pijn
(plots)
Kan je buikspreken?
(schudt met het onderlijf rythmies over en weer om klank te krijgen.)
| |
Tafereel III.
Gunnar - Ottokar - 109 - 2 wakers - 241 en 57.
Kijk, 109 staat te sappelen. Heerejee was me dat een klopjacht. Ziezo nou is het driemanschapje weer saam. Hé, een toerist. Morgen meneer. Op doorreis? Veel vermaak gehad met onze patient?
Hij is lang niet zo malloot als jullie denkt.
Nee, 't is een phenix. Raaskalt dingen zonder kop noch staart. Na, dat recht heeft ie. Kasueel gek waarde heer. Maar zachtmoedig is ie toch. Niet zoals deze rekel. Als die z'n kuur krijgt, dan motten we z'n knoken effen strelen of hem in de ijzers klinken. U mag me gelooven: in een dwangbuis beweegt hij zich even elegant als in zondagkleren. Niewaar, kameraad?
(241 lacht onnoozel)
Hij heeft een van onze konfraters de ribben gebroken. En de vent had waarachtig geen kiekenborst.
| |
| |
't Is een epilepticus met vleugjes waanzin tussendoor. Maar meen nou niet dat ie er een ruggegraat verweking bij opdeed. Als ie je te snappen krijgt en zijn bicepsen laat werken: herkules in persoon.
(Een zonnestraal valt van abdijtop obliek over het toneel.)
(met verre stem, angstig):
Ay, daar is ie weer....
(tot Ottokar):
Ssssssst. Verrek, 't is al te laat.
Een hallucinatie? Is ie door de maan bereden?
Overal waar ik ga, gaat ie mee. In alles doet ie me na. Als ik hem wil ontwijken staat hij weer voor me. Zijn gelaat is van zwarte inkt, zijn benen zijn stelten, zijn armen molenwieken. Daar is ie weer....
(springt terzij)
Hop.
(springt)
weg! weg!
(hij slaat)
Ay, hij slaat terug.
(geeft 241 een opneuker):
Geen grimmassen hé!
(tot waker II)
Hou de boeien klaar.
(tot 241)
Kom kameraad, maak halvedraai, dan is de zwarte man weg.
(maakt halvedraai, lacht stupied):
Hèhèhèhèhè, nou is ie beetgenomen. Hèhèhèhèhè. Nou ben ik hem te plat geweest.
(kinderlik)
Nou ga ik verstoppertje spelen, dan zal ie me nooit meer vinden. Waar kan ik me wegsteken?
(plots)
Ah, in een vingerhoed
(blikt schuw om. Met een schreeuw)
Daar is ie weer. Weg, weg, weg
springt over en weer, slaat wild in 't rond. Zijn uitzinnigheid gaat crescendo.)
Ik zal hem wurgen.
(neemt zijn aanloop, springt als een dier vooruit op den grond, waar hij blijft rondwentelen, in kamp met zijn denkbeeldige partner. Eindelijk overmeesteren de wakers hem.)
Nou is het ergste voorbij. Gewoonlijk begint het met de wijtsdans, om te eindigen met de waanzinnigste bokkesprongen.
Wat die man wil bereiken is een heldendaad. We zouden zijn voorbeeld moeten volgen. Over je schaduw springen. Als de mens dit kan, laadt hij de paradijsvloek van zich af.
(wisselt met zijn maat een ontstelde blik. Dan tikt hij even op zijn voorhoofd om te beduiden dat Ottokar een halve gare is).
(duidt op 241):
Het schuim staat nog op zijn mond....
(rauw, met een ratel in de keel):
De zwarte boze man....
Wie gelooft er dat we tot het blanke ras behoren? Gekkernij. Elke withuid draagt overal een neger met zich mee. Zedeprekers en utopisten willen dat moriaantje
| |
| |
witwassen. De ware helden lopen tot hem in, om hem neer te slaan. Dat is onze grote strijd. De strijd zonder wattehandschoenen, de gigantiese schaduwboks, waarvan de rounds ontelbaar zijn en aldoor herbeginnen, geslacht na geslacht.
(Waker I wisselt met zijn maat dezelfde vrijmetselaartekens, en tikt weer op zijn voorhoofd. Ditmaal knikt Waker II bevestigend.)
(tot derde gek, die zich afzijdig hield met de rug naar publiek):
Blaaskensmaker, hierblijven hé
(151 draait zich om. Hij heeft een zeepschoteltje en een pijp bij)
Heeft ie waarachtig mijn nieuwe Goudapijp gegapt.
(takties):
Ik heb te hard geblazen. Hé, ik dacht dat me wangen gingen barsten.
(tot waker)
Kijk, hoe in dit blaasken alles mooier schittert dan daarbuiten. Kijk 'ns.
(vormt een zeepbel)
Wat heerlik. Daar, pak het nou.... Toe pak het nou
(241 grijpt, de zeepbel ontploft, ontgocheld).
Paf, 't is weer weg. Je handen zijn veel te ruw. Zachies aan mot je tasten, zachies aan, dan zal je 't kunnen vasthouwen. Kijk, wat een waaier van kleuren. 't Is net een pauwestaart. Als je dit kon vasthouwen zou ik zo gelukkig zijn. Tralalala. Kijk eens hoe mooi. Zachies aan, zachies aan. Laat dat blaasken in je handpalm rusten als de wereld op de hand van God.
(zeepbel springt)
Ach, het gaat zoals altijd. Paf, weg! Waarom maggen we'r enkel naar kijken. Waarom maggen we 't nooit vasthouwen.
Alles vloeit, zei Heraklitus.
Geen groter wijzen dan deze dwazen.
Ofwel houdt ie ons voor de mal en gekscheert ie zo maar.
Van deze drie losgebroken gekken wil ik de broeder zijn. In een gekappitonneerde cel kan je 't heelal herdromen, bandeloos, vrij.
Nou snap ik er geen lor meer van.
(tot Ottokar):
Wie ben je?
Kom, je hebt de koorts. Ga hier aan de overzij bij de broeders trappisten. Ze zullen je goed onthalen.
(schamper):
Van sater tot pater, nee hoor. Het leeggelopen vat van Dionyses wordt een vat van devotie. 't Blijft even hol.
Daal dan terug in het dal....
Van waar ik gekomen ben? Ik keer nooit weer waar ik eenmaal voorbijtrok.
Drommels, je hebt toch een thuis?
| |
| |
Ik ben een volgeling van het grote heir der daklozen. Zoals je me hier ziet ben ik voor wie je me nemen wil. Maar in puris naturalibus ben ik de wandelende jood. Dat is de grootste tragiek van onze tijd: Ahasverus en de woningnood. Daarom vraag ik ootmoedig onderdak.
U is wat overstuur. Ja de lucht is ijl. Dat verwart de zinnen.
Er wonen herders in dit hoogland. Zij zijn herbergzaam.
Ik zou een slechte hoeder zijn voor hun kudden. Nee, zo is het goed. Met het gezelschap van dit trio zal ik het best stellen. Zij zijn mijn heilige drievuldigheid. Toe wees barmhartig. Ik voel ze: alleen in dit huis kan ik intrek nemen.
't Spijt me heus. Maar zolang je niet pozitief gek bent, kunnen we niets voor je doen.
Mesjogge moet je wezen. Stapel. Krachtens het reglement. Je bent alleen wat overspannen.
Goed. Mijn besluit is genomen.
Ziejewel. Terug naar het dal.
(vertwijfeld, woest):
Dan zal ik inbreken.
(ontsteld):
Laat je pols eens voelen.
Opgepast. Niet aanraken. Wil je de wereld doen beven? Mijn pols is de sismograaf van alle sensaties, van alle sidderingen.... Deze hartslag is de kannonnade van alle gevechtsfronten, de storm van losgelaten energie, de kramp van alle gevallen krijgers in hun laatste reutel, de kwade koorts der moeders die de vrucht onvoldragen afdrijven uit haar schoot, om van hun kroost de gesel af te wenden, die haar trof. Mijn pols, dat is het aambeeld van alle hoop, van alle ontvankelik betrachten, onder de plethamer van het zwaarste lot......
Gauw wat, we hebben geen moment te verliezen.
We zouden goed doen hem een ijsbad te geven.
Ik ben de nazaat van een passieloos geslacht. Een ijsbad is helemaal onnodig. Geloof me: bevroren vlees primo cartello.
Nou is ie helemaal z'n kop kwijt.
In de baaierd daaronder was ik de speelbal tussen doelpunten allerlei, en trof ik een winning goal, dan bleef ik nog hangen in een net van tegenstrijdigheden.
An z'n hemmetje te zien heb ik altijd gedacht dat ie voetballer was.
Hier ook staat het Dante-motto boven het portaal:
| |
| |
Laat alle hoop gij die hier binnentreedt. Maar ik heb het sleutelwoord gevonden: Sesam open U. Door wilde wirwar is een berg van wonderen mij gegeven. Ik ben de koningsnar in het land van waanzin.
Een prachtexemplaar, man! De direkteur generaal zal niet weinig in zijn schik zijn met zo'n vangst.
Nou kan de arts van 't gesticht weer studeren.
(tot Gunnar aan de overzij):
Vriend hier naakt de stond van het volte face. Eet smakelik sprinkhanen als St. Jan. Maar kom 's avonds na de rozenkrans af en toe aan 't venster. Misschien is tussen ons het laatste woord nog niet gevallen.
(stil):
Het ga je wel.
(de deur van sanatorium gaat open. De drie gekken treden binnen. De blaaskensmaker maakt steeds zeepbellen.)
(die hen volgt, wendt zich om naar de wakers):
Draag vooral zorg de poort goed te grendelen.
(allen binnen. De deur sluit.)
| |
Tafereel III.
Gunnar, daarna broeder.
Hier kan ik de losse bladeren, die mijn dagen zijn, uit de wind weer saamlezen en bundelen tot een blij brevier....
(Broeder verschijnt aan de tweesprong en stijgt naar abdij.)
Broeder, gij komt te laat.
Het dal is vol verschrikking. Kwam de heiland weer, hij werd gekruisigd door zijn eigen volgelingen. Niemand heeft van mijn santjesprenten gewild. Men heeft erom gelachen, ze waren te onbeholpen werd gezegd. Maar de stortschalen van de St. Pieterspenning wogen van het goud. In de kathedralen werd het misoffer gecelebreerd in groot ornaat. Schennis der offerande. Ik trek me terug in mijn stille cel, om God te loven en hem te smeeken dat ik arm mag blijven.
Laat me toetreden tot Uw broederorde.
Wie bij ons aanklopt is welgekomen. Buiten is het broeiheet. Maar als de poort opengaat ademt de koelte langs onze slapen.
(Hij haalt de bel over, die brons klinkt.)
Onze genoten zijn goed in God.
Ik zal bij hen een milde monnik zijn.
(als de poort opengaat)
Ontferm U mijner Maria, moeder van m'n mijmeringen, Ave, ave....
DOEK.
| |
| |
| |
Naspel.
(Doekopgaan. De lantaarn op achterplan is uitgedoofd, en helt gebroken naar rechts. Toneel algeheel donker. De middengeul (het gazon) wemelt van lichtstippen in vale schijn, maar op het achterplan ziet men de sterren in het uitspansel zeer hel der in de vriesnacht.)
(aan venster links in pij. Het venster is binnenwaarts verlicht zoodat het naar buiten geen schijn afwerpt en enkel Gunnars wezenstrekken overvloeit):
Zie de fosforessens der dwaallichten in de vallei.
(aan venster rechts, dat idem, maar groen verlicht is en zijn verkrampt profiel toont in transtoestand. Enkel het mimenspel der akteurs is zichtbaar):
De faun bij het bosmeer slaat een uitgelaten lied op zijn schalmei. Lui is de loklach der bacchanten bij de reidans maar rond haar slapen zijn de druiven droef. De nacht is een weids feeënfeest.
Dwaallichten zijn de zwerverzielen van zoekers in het dal.
Glimwormgloor in de wierbaard van vader Pan.
Eens de weifelschijn der dwaallichten tot een lichtkern gehard dan straalt het uit in alle eeuwigheid.
(extaties):
Aan de polen van de wereldas ligt het zotte zenith. Maar in alomvatting over astrale verten, over alle firmamenten rijst hoog het Noorderlicht....
(Orgel in abdij. Geprevel van monnikken.)
DOEK.
Januarie 1923.
Victor J. Brunclair.
|
|