Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Bedelarij in GriekenlandIN een wereld als de Grieksche maatschappij, waar het gewoonte is, dat de ambachtsman zijn bedrijf thuis in de werkplaats uitoefent, met behulp van enkele slaven, het kleinbedrijf dus overheerscht en grootere ondernemingen tot op enkele uitzonderingen na beperkt zijn geblevenGa naar voetnoot(1), daar ontbreekt ook het sociale euvel van de werkeloosheid. Immers juist het grootbedrijf heeft de onnatuurlijke scheiding tusschen werker en werktuig teweeggebracht, dien genoodzaakt ‘werk te zoeken’ voor zijn levensonderhoud, met als gevolg een telkens terugkeerende werkeloosheid en depressie, als de normale verhoudingen tusschen voortbrenging en gebruik geschokt zijn. De Griek heeft dan ook geen woord om dit begrip werkeloosheid uit te drukken; de armoede is daar in Griekenland, waar we de kleine werkplaatsen en het kleine boerenbedrijf aantreffen, geen chronisch en algemeen verbreid verschijnsel. Wel komt natuurlijk individueele armoede voor, doch niet die klasse van nietsdoende behoeftigen, als wij kennen. Bovendien deed de kleinheid van den stadstaat duidelijk aan ieder zien, hoe de welvaart van de heele polis afhing van die van den enkeling. Het gemeenschapsgevoel was aldus sterk ontwikkeld; men begreep, dat het in het belang van den staat was, dat geen burgers totaal verarmden. Dat beteekende immers dadelijk zooveel hopliten minder. Verder is het openluchtleven, dat de Griek leidde, een belangrijke factor tot het kweeken van gevoel van gelijkheid. Men is, veel meer nog dan wij, uiterst gevoelig voor de publieke opinieGa naar voetnoot(2), en de rijkeren streven ernaar geëerd te zijn, de stemmen der kleine burgers ook op hun hand te krijgen in de volksvergaderingen, wat ze bereiken óf door groote praal ten toon te spreiden óf door vrijgevigheid, vooral korenuitdeelingen. Tenslotte, waar staatkundige revoluties en verbeurdverklaringen onophoudelijk voorkwamen, was het in het belang van den rijke de afgunst der armen a.h.w. af te koopen. Omdat de particuliere vrijgevigheid zoo groot was, was er van staatswege geen armenzorg noodig. Die heeft dan ook ontbroken, slechts | |
[pagina 116]
| |
zorg voor oorlogsinvaliden hebben ze gekendGa naar voetnoot(3). Er komt bij, dat de levensbehoeften zeer gering zijn in het Zuiden, en hard werken voor zijn dagelijksch brood niet noodig was. Is het niet typeerend, dat het Grieksche woord voor ‘bezigheid’ luidt ‘ascholia’, d.i. ‘geen vrije tijd, geen ledigheid’. Zijn uren van nietsdoen beschouwt hij als het beste, en ook meest natuurlijke deel van zijn leven. Hij brengt zijn dagen buiten door, over politiek en stadsnieuws pratend op de markt. ‘Ik breng mijn tijd nooit binnenshuis door’, zegt de typische Athener bij Xenophon (Oeconomicus, VII, 3). Geen wonder dus, dat in een dergelijke maatschappij, die ook geen zeer grooten afstand tusschen rijk en arm gekend heeft, bedelaars geen stakkerds zijn, door omstandigheden en werkeloosheid gedwongen. We treffen bij de Grieken aan: óf de beroepsbedelaars, te lui om te werken, óf de vreemdelingen - deze alleen in het epos en de tragedies - óf de bedelmonniken, als de priesters van Cybele, die later in grooten getale rondtrokken, en met den naam van agurtès betiteld werden. In de oude tragedies komt dit woord nog voor in den zin van bedelaar in 't algemeen e.g. in Aeschylus' Agamemnon jammert de zieneres Cassandra, hoe zij bespot door vrienden en vijanden zonder onderscheid, op haar tocht den roep moest verdragen van uitgehongerde bedelares agurtriaGa naar voetnoot(4). In diezelfde beteekenis gebruikt ook Euripides het woord nog, als Hector aan koning Rhesus verhaalt van de Grieksche helden, over Aias en den gevaarlijken, slimmen Odysseus, die ‘als agurtès in bedelaarsgewaad naderde tot aan de muren’Ga naar voetnoot(5). Later werden de Cynici veelal met dien naam bestempeld. Bij Homerus staat naast den beroepsbedelaar (ptochos) de zwervende vreemdeling (xeinos). Voortdurend worden ze in één adem genoemd, al zijn ze door verschillende redenen tot bedelarij gekomen. In het begin van het 18e boek is Irus daar, de bedelaar, die er eenvoudig zijn vak van maakt altijd rond te dwalen en al bedelend spijs en drank op te doen. Hij is ook den vrijers welbekend en beschouwt het als een hem alleen toekomend recht bij het middagmaal allerlei kluifjes toegegooid te krijgen. Daarom is hij brutaal tegen Odysseus, den vreemdeling, en wil hem wegjagen. | |
[pagina 117]
| |
Over het algemeen zijn de vrijers vrij zacht tegen den bedelaar gestemd. Odysseus gaat de rij langs, de hand vragend uitstrekkend, en men is niet onvriendelijk: ‘zij gaven hem vol medelijden en verwonderd vragen zij zich af, wie hij was en vanwaar hij kwam’Ga naar voetnoot(6). Zoo liet ook Telemachus, toen hij den vreemdeling ‘leunend op een staf, in bedelaarsgewaad’ zag naderen, hem brood en vleesch brengenGa naar voetnoot(7). Bitter klinkt echter het verwijt van den geitenhoeder Melantheus, als hij Odysseus ‘die slecht gekleed en leunend op een staf
geen indruk van een vorst, doch van een beedlaar gaf’,
ziet naderen met Eumaeus: ‘Maar slechts in het kwaad volleerd,
zal 't wis geen arbeid zijn, die hier uw vriend begeert,
door beedlen zal hij liefst zijn grooten honger stillen’Ga naar voetnoot(8).
Eurymachus zegt spottend tot Odysseus, dat hij dadelijk aan het werk kan, omheiningen rond de akkers aanleggen, als hij loon wil verdienen: ‘maar ge zult niet werken willen.
Nooit hebt ge iets geleerd dan beedlend rond te loopen’Ga naar voetnoot(9).
Melantho beschimpt haar vroegeren meester, dien zij niet herkent, met de woorden: ‘o vreemdeling, blijft ge nog de vrouwen gadeslaan,
kan zelfs de nacht u hier dat beedlen niet doen staken?’Ga naar voetnoot(10)
Bij al die uitspraken moet men natuurlijk altijd in het oog houden, wie het zegt. Het is geen wonder, dat Eumaeus, zelf een arme stakkerd, het voor zijn plicht houdt zoo'n bedelenden vreemdeling vriendelijk te onthalen en niet hard tegen hem te zijnGa naar voetnoot(11), terwijl Antinous, een voornaam heer, bestraffend tot Eumaeus spreekt, als hij met Odysseus nadert: ‘Waarom toch voert gij ons dien beedlaar naar deze oorden?
Befaamde Eumaeus! heeft men hier geen overvloed
| |
[pagina 118]
| |
van lage zwervers, die men daaglijks spijzen moet?’Ga naar voetnoot(12)
Dat de kleeding van den bedelaar uit vodden en lappen bestaatGa naar voetnoot(13), spreekt even vanzelf, als dat de stad zijn meest-belovende arbeidsveld is. Telemachus zegt tot Eumaeus: ‘geleidt den vreemdeling naar de stad, opdat hij daar een maal bedelt. En ieder dien 't behaagt, verleen hem drank en brood’Ga naar voetnoot(14). Odysseus zelf stemt daarmee in: Een bedelaar kan ook in de steden meer ontvangen dan op het platte landGa naar voetnoot(15). Evenzoo bij de herders aan het maal zittend, had Odysseus gezegd weg te willen gaan om hun niet verder tot last te zijn: ‘'k zal morgen in de stad om onderstand gaan smeeken’Ga naar voetnoot(16). Zij staan onder bescherming van Zeus: vreemdelingen en bedelaars worden door Zeus tot ons gezondenGa naar voetnoot(17). En Odysseus, op wraak tegen Antinoüs zinnend, zegt tot de vrijers: ‘Indien er goden zijn van de bedelaars en wraakgodinnen
Dan moog Antinoüs vóór 't bruiloft houden sterven’Ga naar voetnoot(18).
Typeerend is ook het verhaal, dat Odysseus aan de vrijers doet, om te verklaren, hoe hij, eens rijk en geëerd, tot dezen elendigen toestand kwam; door Zeus verlaten, kwam zijn leger in verwarring, hij werd gevangen genomen en geschonden aan Cyprus' heerscher, vanwaar hij nu terugkeertGa naar voetnoot(19). We zien dus telkens, dat iemand bedelt of omdat hij te lui is om te werken of omdat hij, in handen van roovers gevallen of krijgsgevangene gemaakt en later ontsnapt, nu ver van huis rondzwerft. Homerus' gedichten zijn geschreven voor een wereld van aanzienlijken, en een totaal andere is die, waarin Hesiodus ons voert. Hij zelf een eenvoudig landbouwer schrijft in Ascra, een armelijk gehucht van Boeotië, een leerdicht voor hard werkende kleine boeren. Maar toch neemt ook hij luiheid als oorzaak van bedelarij aan, en ernstig klinkt zijn vermaning: ‘werk toch, Perseus, opdat ge niet later met vrouw en kinderen moet gaan bedelen bij uw buren, en zij zich niet om u bekommerenGa naar voetnoot(20). Hij voelt dientengevolge meer afschuw dan medelijden voor den bedelaar. Evenzoo treffen we bij hem den beroepsbedelaar, | |
[pagina 119]
| |
en hun onderlinge jaloezie is groot: ‘de pottebakker benijdt den pottebakker, de timmerman den timmerman, de bedelaar is naijverig op den bedelaar en de zanger op den zanger’Ga naar voetnoot(21). Deze uitspraak bevestigt wel het feit, dat bedelarij veel voorkwam en algemeen geaccepteerd werd als normaal sociaal verschijnsel, als nu nog in 't Zuiden. Hesiodus vergelijkt hem die niet werken wil bij een hommel, die teert op het harde ploeteren der bijen en van hen alles opeetGa naar voetnoot(22), op welke vergelijking Plato later in de Politeia voortbouwtGa naar voetnoot(23). Zijn de hommels ook zonder angels, ze behooren tot een soort, waartoe ook exemplaren behooren, die gevaarlijk zijn. En zoo vindt men in de buurt der bedelaars ook de kakoergoi, boosdoeners, van allerlei slag. De dichter Theognis spreekt eveneens met diepe verachting van een man, die na zijn geld er doorgebracht te hebben, nu zijn vrienden afbedeltGa naar voetnoot(24). Aristoteles meldt ons, dat er uit de Ilias Minor ongeveer acht tragedies ontstaan zijn, waaronder één genaamd ptocheia BedelarijGa naar voetnoot(25), doch deze is helaas verloren gegaan en meer dan de titel is ons niet overgeleverd. In de nog bestaande tragedies drukt het woord plochos het toppunt van ellende uit. Bij Sophocles wordt Oedipus herhaaldelijk bedelaar genoemd. Dit is wel een nieuw soort bedelaarschap: een zichzelf opgelegde straf. Als Tiresias, de blinde ziener, na de onaangename bejegening van koning Oedipus zich terugtrekt, doet hij hem nog de vreeselijke voorspelling, dat de moordenaar van koning Laïus, ééns blind geworden inplaats van ziende en bedelaar inplaats van rijk, zal moeten gaan naar een vreemd land met zijn stok tastend naar den wegGa naar voetnoot(26). En als Oedipus ook werkelijk weggaat aan het slot, met innig medelijden bewogen over zijn onbeschermde dochtertjes, die na deze schande door geen man meer begeerd zullen zijn, roept hij Creon's ontferming over hen in, opdat hij toch niet toelaat, dat zij ‘ongehuwd en als bedelaressen rondzwerven’Ga naar voetnoot(27). Later wordt ons koning Oedipus geschilderd als de blinde bedelaar, die begeleid door zijn trouwe dochter Antigone rondtrekt en tenslotte in Colonos komt. Daar treedt Creon op, die het jonge meisje beklaagt met de woorden: ‘hoe diep is dat ongelukkige meisje al komen te vallen, zij, die u en uw hoofdGa naar voetnoot(28) altijd liefderijk verzorgt, in bedelaarsgewaad’Ga naar voetnoot(29). | |
[pagina 120]
| |
Evenals bij Sophocles zien we ook bij Euripides den bedelaar geteekend als het summum van menschelijke rampzaligheid. Medea haar laffen, karakterloozen echtgenoot Sason verwijten doend over zijn nieuw huwelijk met de jonge koningsdochter, voegt hem vol haat en bitterheid toe: ‘ik heb aan u een bewonderenswaardig en trouw echtgenoot, als ik als bannelinge dit land moet ontvluchten, beroofd van vrienden, alleen met mijn verlaten kinderen, waarlijk dat staat mooi voor een jong echtgenoot zijn kinderen als bedelaars te laten rondzwerven’Ga naar voetnoot(30). Op al deze plaatsen is het steeds in verband met zijn rondzwerven, dat de bedelaar wordt genoemd. Niet zoozeer het verlies van have en goed, dan wel het gemis aan een vaste woonplaats is het, wat het medelijden opwekt. Aristophanes maakt telkens Euripides tot mikpunt van zijn spotternijen, omdat deze de hooge waardigheid der tragedie-opvoeringen tekort had gedaan door Telephus, den koning van Abysië, in bedelaarsplunje, met lappen en vodden bekleed op te laten treden. Hij laat Aeschylus den dichter Euripides met den spotnaam toespreken van ptochopoisGa naar voetnoot(31) en we vinden aanhoudend schampere toespelingen erop in zijn comediesGa naar voetnoot(32). In de Plutus, volgens de ons bewaarde tweede bewerking opgevoerd in 388, laat Aristophanes Chremylos, een oude, verarmde Athener, zeggen: ‘beweren we dan niet, dat armoede en bedelarij zusters zijn’Ga naar voetnoot(33). Zeker gaven sociale misstanden den dichter de stof voor dit stuk. In dezen tijd van oligarchie en klasse egoïsme had rijkdom zeker te grooten invloed gekregen, maar toch moeten we, geloof ik, voorzichtig zijn met deze plaats en er niet dát zwarte beeld der toestanden der kleine ambachtslieden uit opbouwen, als Pöhlmann doetGa naar voetnoot(34). Immers antwoordt niet vrouw Armoede, dat men beide niet vergelijken mag, daar 't leven van 'n bedelaar is: niets te hebben, en ‘de toestand van den arme is het spaarzaam zijn, zich toeleggend op den arbeid, en wel is waar houdt hij niets over, doch ook nooit heeft hij gebrek’Ga naar voetnoot(35). Voor Demosthenes is bedelaar een scheldwoord. Herhaaldelijk spreekt hij van ‘bedelaars en geen menschen’Ga naar voetnoot(36) of minachtend noemt hij tezamen ‘bedelaars en met schuld beladen wezens en geen menschen’Ga naar voetnoot(37). De tegenstelling ‘van slaaf vrij geworden en van bedelaar | |
[pagina 121]
| |
rijk’ komt telkens terug in zijn redevoeringen met 'n heel verachtelijken klank op dat woord bedelaarGa naar voetnoot(38). Over hun levenswijze is ons weinig bekend. Als Hesychius s.v. leschè aanteekent, ‘de bedelaars brengen hun tijd door in de leschai en onderhouden zich daar met elkaar’, bedoelt hij hiermede de Cynici wel. Maar toch hielden al van ouds ook de bedelaars zich daar gaarne opGa naar voetnoot(39). Voor den bedelaar in de oudheid zal het epaitein, het vragen om aalmoezen wel de voornaamste bezigheid geweest zijnGa naar voetnoot(40). Als Griekenland politiek ineenzinkt en ook economisch ten gronde gaat, is 't zoo vanzelf sprekend, dat dan door verarming velen tot bedelarij komen, dat het hier geteekende beeld niet meer juist is. Doch na Athene's ondergang bedelarij nog verder na te gaan, heeft geen zin meer. Er komt een altijd aangroeiend proletariaat, dat als huursoldaat, bandiet en bedelaar zijn levensonderhoud tracht te vinden. In den bloeitijd van zijn beschaving echter, en vanaf de oudste tijden, krijgen we overal den indruk, dat het 't ergste is voor een Griek als bedelaar te moeten rondzwerven, geen huis of haard te bezitten. Jammert niet reeds Odysseus: Want hij, die jaren lang op vreemden grond moest treuren,
Die zwervend, zooals ik, ellendig heeft gedwaald,
Lijdt hevig, als hij van zijn tegenspoed verhaaltGa naar voetnoot(41).
En precies diezelfde toon treft ons in Tyrtaeus' zang: ‘In de eerste gelederen voor zijn vaderland strijdend te sneuvelen is schoon; en het allervreeselijkste is wel zijn stad en landerijen in den steek te laten en te gaan bedelen, gedwongen rond te zwerven met zijn lieve moeder en ouden vader, zijn kleine kinderen en wettige vrouw’Ga naar voetnoot(42). Dr. W.A. Kosten. |
|