| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandsche letterkunde.
Willem Levinus Penning Jr. †
WILLEM LEVINUS PENNING is gestorven.
De blinde dichter was 84 jaar oud geworden.
Met Marcellus Emants en Johan Winkler Prins was hij de laatst overgeblevene van het driemanschap dat de ‘tachtigers’ onmiddellijk voorafging.
Een beminnelijke figuur is met hem uit de Nederlandsche literatuur verdwenen.
Wat zijn werk van een innemende bekoorlijkheid deed blijven, ook voor het nieuwe geslacht, was wel dat onwerkelijke, dat zuivergeestelijke, hetwelk hij uit een voorbijen tijd en van vergane toestanden in zijn herinnering levend had gehouden en vorm en gedaante doen krijgen in zijn verzen.
Het uiterlijke, actueele, voor eenieder waarneembare in het huiselijk leven, in een interieur uit vroeger dagen en dat wij ook bij soortgelijke dichters, als Jan van Beers, Hilda Ram, Rosalie Loveling, hier bij ons, in Vlaanderen terugvinden, was bij Penning slechts de belichaming, de bestendiging van het vergankelijk-ontastbare: een atmosfeer die hij eens, op een lang verleden stonde, om en bij de vertrouwde menschen en dingen, in de huiskamer, met zijn fijne ziel, hij alleen op de wereld, zóó had aangevoeld.
Sinds hij blind was geworden en de uiterlijk-waarneembare wereld voor zijn oogen niet meer bestond, hadden al die teer-subtiele onwerkelijkheden een toevlucht gezocht en een koesterende schuilplaats gevonden in zijn vereenzaamde ziel en er zich vereenzelvigd met het meest innerlijk wezen van waar uit hij dichtte.
Het beeld van zijn bij winteravond huiswaarts keerende moeder, van de luiken die hij sloot voor den naderenden nacht, van vader die voorlas uit een mooi boek, van de muisstil toeluisterende meid, van grootmoeder op haar doodsbed, van het naaiwerk op het raamkozijn, van de wisselende schoonheid der seizoenen, had zich - nu dat het ouderlijke huis wellicht al lang gesloopt werd, alle geliefde wezens waren gestorven en geen lente meer bloeide voor zijn oogen - in zijn zielekamers omgezet in wat Marcel Proust ergens noemt ‘het doorschijnend albast der herinnering’ waar hij alleen met zijn innerlijk zicht de kleur nog kon van zien doorschemeren.
Bij het vele innig doorvoelde dat de goede oude Penning ons in Benjamin's Vertellingen, in Sint Janslot en Tom's Dagboek, van die herinneringen voor altijd heeft bewaard in het woord van zijn vers, denken wij met weemoed aan het vele dat, onuitgesproken, nog slechts in zijn gedacht bleef leven: de gloed van een haard die thans is uitge- | |
| |
doofd, de geur van bloemen die nooit meer zullen bloeien, nu hij is heengegaan en ons niet meer kan zeggen hoe het was.
Zoo is de dood van elk waarachtig dichter telkens weer de ondergang van een wereld, groot of klein naar gelang de dichter het zelf was.
Jozef Muls.
| |
Franse literatuur.
Jean Cocteau: Le Grand Ecart. - Paris, Librairie Stock, 1923.
WIE is Jean Cocteau? is hij de eigenaar van deze bar waarvan de inrichting enkele weken geleden in het wereldblad ‘De Haagsche Post’ met lof werd vermeld onder de tietel: Cocteau's bar ‘Le Boeuf sur le toit’? - Of is hij zoals anderen het willen de jaarmarktimpressario van dit panopticum waar hij naast de merkwaardige ‘Potomak’, het zonderlinge bruidspaar, gezegd ‘de la Tour Eiffel’ toont?
Cocteau is een frans dichter. Hij is schitterend en verrassend, doch tot nu ken ik hem slechts een enkele wijze waardoor hij te verrassen weet, namelik de rationele uitdrukking van een buitengewoon scherpe en uitsluitend lyriese ervaring. Cocteau is dus niet een jaarmarktimperssario of niet een bareigenaar. Wel integendeel; hij is goeden huizes en weet als dichter steeds precies te meten ‘jusqu'ou on peut aller trop loin’. (Le Coq et l'Arlequin). Maar hij kent ook het korrelaat hiervan. ‘Il y a - zo schrijft hij in hetzelfde boek - une soupe (de soliede franse burgerlikheid) derrière chaque oeuvre importante de chez nous’. Sint-Jan-Cocteau kent zijn volk. De wijze waardoor Cocteau aan de algemene franse traditie gebonden schijnt, komt ons, niet-fransen, noodzakelik bevreemdend voor. En wij menen een akrobaat te zien die op een stoel staat, de handen in de hoogte steekt, van de stoel springt en, groetend, wacht op een applausje. Een ietsje trop parisien. Waarom vergat Cocteau niet één enkel maal de grens tot waar een dichter mag te ver gaan. Het is soms hopeloos met volmaakte mensen te doen te hebben.
‘Le Grand Ecart’ is een schitterend en verrassend boek. Bijna echter was het ook zo volmaakt een roman dat het als blijvend voorbeeld voor wat een eerste prijs van de academie hoort te zijn, zou kunnen gelden. Juist doordat Jacques Forestier zo goed een synthese van de franse burgerjongen representeert, blijft hij als typus voor vreemdelingen oninterressant. En inderdaad: veel gemakkeliker zouden wij de vreemdelingen van dit boek, Stopwell en Osiris nabij komen, indien de fransman Cocteau niet zo onmogelik een karikatuur van deze vreemdelingen had gemaakt. Net zoals de auteur de jongen van Oxford niet nabij komt, zo blijven wij betrekkelik ver van vele eigenschappen, niet zo zeer van Forestier, dan wel van de traditionele am- | |
| |
biance die mede hem determineert. Schitterend en verrassend is het deductieve systeem dat dient bij het gedachtelik construeren van de held; de architektuur dus is verrassend. Maar het materiaal zelf - wel verder gezien weer de verwending daarvan - is dit niet. Meer zelfs dan de om hun lyrisme beroemde Cocteau-beelden is de deduktieve opbouw lyries, ja juist van een goed begrepen roman-lyriek.
Ik weet wel dat de auteur heeft gewild: een banale geschiedenis kan even geschikt zijn als een wonderbare; alles komt op de wijze de dingen te denken aan en daarom is het een grotere verdienste poëzie in een onbeduidende geschiedenis te situeren dan wel een Salambolijst te kiezen. Deze voorkeur op zich-zelf getuigt reeds van lyries denken. Jawel, jawel. Doch niet dat de gekozen geschiedenis doodgewoon is, maar wel iets zeer lokaals en het zich goed vinden in dit lokale, iets dat in de geestelike sfeer parallel loopt met het tuintje te Charenton in de sociale, dit is wat mij stoort in ‘Le grand Ecart’. In de wijze de dingen te denken, ten minste sporen van een mentaliteit dewelke sociaal is bepaald door het opeenvolgen van verscheidene renteniersgeneraties.
Voor de roman zelf volgt daaruit een enigermate gemakkelike toestand: inderdaad is het gemakkeliker bij middel van een doodgewone geschiedenis het effekt van een gedachtelik geconstrueerde roman te bereiken dan wel bij middel van een wonderbare; het is gemakkeliker een kaarten- dan wel een stenen huis te bouwen. Nogmaals: de architektuur en het systeem zijn schitterend, doch het materiaal betrouw ik minder. Zelfs heeft het goedkope materiaal - de Egyptenaar Osiris is spotgoedkope contrabande - de architektuur vergemakkelikt. Een maquette in gips is gemakkeliker dan de uitvoering in steen. Met figuren als Lebedeff, Mitri Karamasoff is het, meen ik, moeiliker het effekt van een geconstrueerd roman te bereiken dan met gedweeë helden als Osiris, Stopwell en Germaine.
Ik vermeldde reeds als biezonderste verdienste van deze roman de duidelikheid van de deduktieve construktie. Het schijnt alsof de auteur even snel als hij ze konstateert, zijn ervaringen vergeet, om dan van van een systeem uit te gaan en de ervaringen slechts als voorbeelden, uit de herinnering en ter illustrering te gebruiken. Daarmee is dan ook het aksent verlegd, de ervaringen zijn voorbeelden, van het systeem afhankelik en geordend naar het systeem. Zo wordt er een kunstmatige samenhang gecreëerd, - samenstelling dewelke ik hier gebruik in tegenstelling met een experimentele samenhang. De verhoudingen van de onderdelen tot het geheel, van het biezondere tot het algemene zijn gededuceerd.
Natuurlik is het niet onmogelik het tegenovergestelde te beweren. In dit geval zo men moeten zeggen dat het van deze roman een eigenschap is te beginnen met het situeren van een onder duizend kleine feiten en van daaruit verder te gaan, een nieuw factum bijvoegend daar waar dit in de induktie kan worden opgenomen. Inderdaad ziet de roman van Cocteau er oppervlakkig zo uit als door deze repliek is gezegd. Dat het mogelik is ‘Le grand Ecart’ aldus te zien resulteert
| |
| |
daaruit dat dit boek een roman - een goede roman - is, d.w.z. de lokalisatie van een systeem en dat het in zover tot het systeem, dat alles omvat, staat als deel II tot een werk in twee delen. In het eerste deel staat het systeem. Daar dit systeem theoreties te kennen echter alleen voor de romanauteur van betekenis is, werd het niet gepubliceerd. Wel het tweede dat aldus in schijn induktief, in werkelikheid deduktief, als roman de systematiese wijze de dingen te beschouwen van de auteur uitdrukt. En juist dit, meer dan het lyries verbeelden van sommige biezonderheden, maakt de poëzie van dit boek uit: de anonieme deduktieve opbouw. Psychologie is in de moderne roman niet hinderlik op voorwaarde dat de romanauteur zo snel hare conclusies vergete als hij ze heeft gemaakt Plaats voor de jeugd ook voor wat de psychologiese conclusies betreft: in een roman is conclusie A gewoonlik zoveel waard als conclusie B.
Wat ik daarmee wil zeggen? eenvoudig dit: dat Cocteau, wiens induktief psychologiese scherpte niet onderdoet voor deze van de meest beroemde auteurs der psychologiese richting, de psychologie, voor zover zij tot een roman in betrekking staat, tot haar werkelike waarde terugvoert, d.i. dat hij haar niet gebruikt als de construktie van zijn roman zelve, doch slechts als een onder meerdere materialen. Dit gezegd, moet ik er echter bijvoegen dat de psychologiese voorbeelden zo talrijk zijn en dat zij er vaak zozeer als ‘pointes’ uit zien dat daaruit een gemakkelike bewondering van ‘wat een finesse, mijn God’ volgen kan, zodanig dat ik in dit verband op Cocteau zelf, het woord van Cocteau betrekkelik Proust kan toepassen: ‘hij schiet duizendmaal roos binnen éen minuut’. Met dien verstande dat deze opmerking niet terugslaat op de constructie, doch enkel op het ornament.
Stylisties? eindelik weer een roman waarvan de schrijfwijze gehandtekend is. Een innig verband tussen vorm en inhoud: de zinnen zijn direkte afdrukken van de denkwijze van de auteur, zij drukken niet alleen deze uit. Er bestaat b.v. geen tweede mogelikheid om tevens even ritmies en even sober deze indirekte rede uit te drukken: ‘Il trouva Champagne déconfite. Il ne plaisait pas à Germaine. Elle lui trouvait du charme. Il n'était pas son genre’. - Af en toe nog een cliché, dewelke dan juist in dit stylisties zo persoonlike boek opvalt. ‘Il vivait dans un nuage de pipe et de theière. Son grand corps jonchait la chambre. Après diner, il passait un costume de foulard et s'endormait comme une masse, intoxiqué de tabac’. Na het beeldende werkwoord ‘jonchait’ moet het clichématige van dit ‘comme une masse’ erg opvallen, biezonder waar het eenvoudig weglaten daarvan: ‘et s'endormait, intoxiqué de tabac’ in zijn doodgewoonheid juist een goed repoussoir zou zijn geweest voor de lyriese zin die voorafgaat. - Zulke cliché's zijn echter schaars.
Summa summarum? een roman, niet geringer poëties, in de construktie zelve dan in de lyriese biezonderheden, een evenzeer door de wijze de dingen te denken als door de onmiddelbare uitdrukking daarvan gehandtekende roman. M.i. een défaut: de lezer kan de auteur sociaal te gemakkelik situeren, omdat - en hier ligt het défaut - de
| |
| |
auteur zich-zelf situeert. ‘De Idioot’ permitteert geen gevolgtrekking betrekkelik Dostoievski. Na ‘le grand Ecart’ kan ik deze zin van Cocteau niet vergeten dat er is ‘une soupe derrière chaque oeuvre importante de chez nous’.
| |
Pierre Mac Orlan: La Vénus Internationale. - La nouvelle revue française, 1923.
Zoals dit andere werk van Pierre Mac Orlan dat voorafging en ‘Malice’ heet, kon ‘La Vénus Internationale’ een abstrakte tietel voeren, b.v. ‘Angst’.
In het pêle-mêle-décor van het ‘heruntergewirtschaftete’ Duitsland van 1920 is ‘Malice’ uitsluitend de verbeelding van de débacle der oude waarden. Wat zijn geestelike waarden nog waard? Wat betaalt de smous die Fortunatus' beurs zou kunnen verkopen nog voor de ziel van Mijnheer Jerôme St. Jerôme? een eindje touw. En niet eens een paar Groschen het te kopen, maar positief in de uiterste negering: alleen een eindje touw, juist de maat voor het doel, geen centimeter te veel. Op de verbeelding van deze débâcle besluit ‘Malice’: ‘Car, les uns et les autres, nous ne marchons plus dans la lumière claire des anciens jours. Une lueur trouble de crépuscule baigne nos actions les plus banales et chacun bâtit son avenir sur la sable mouvant... Le monde accepte sa fin sous diverses formes commentées dans les journaux. Et la chair ici et là devient chaque jour plus habile à se satisfaire. L'intelligence humaine bourdonne ainsi que l'électricité dans un compteur. Avons-nous dépassé les limites permises? Avons-nous atteint les derniers buts qui nous furent désignés? O élégante pourriture! Notre humanité se décompose comme la fleur penchée dans le décor civilisé des grands vases’.
‘Malice’ is van ‘La Vénus Internationale’ het voorspel. In het eerste werk wordt enkel dit gegeven: de débâcle, d.i. het verdwijnen der oude waarden zonder dat de geest in het verschiet nieuwe waarden ontdekt de oude te vervangen. Ook in ‘la Vénus Internationale’ is het verbeelden van de débâcle van het verstandelike Europa - waaronder de steden in tegenstelling met het land worden begrepen - een belangrijk motief, ondergeschikt echter aan de leidende gedachte: wat zal komen? - Het verbeelden van de spanning van de débâcle tot de onzekerheid van het antwoord op de vraag wat komen moet, is m.i. eenzijdig geörienteerd. Daaruit volgt dat deze verbeelding sterk is en verleidend. Ik wil zelfs niet daarover oordelen of zij vals is of waar. Doch stellig is zij wilkeurig. Duidelik is alleen de sociale malaise; het transcendentale werd er slechts bij de haren bijgehaald. Wel wordt er over een nieuw geloof gesproken - Steels-and-Iron-kultus -, doch dit nieuwe geloof zal moeten gepropageerd worden onder de eenvoudigen bij middel van simpele similisentimentele liedjes, waar de machine de rol van de zorgzame moeder zal houden. En juist dit, dat de auteur bij
| |
| |
de voorstelling godsdienst in eerste instans aan het sociale aspekt daarvan denkt, ondersteunt mijn mening.
Dat ik niet akkoord ga met de probleemstelling van de auteur, slaat niet terug op het verbeelden van deze bepaalde wijze het probleem te denken, verbeelden dat, eenzijdig geöriënteerd, de verleidende kracht van alle eenzijdigheid heeft.
De traditionele wetten opgesteld door de mensen ‘voorbeschikt in de stad te wonen’ houden de landeliken niet meer op afstand vóór de werken der stedelike intelligens. De ingenieur, goedsbezitter en ridder van de Legion, imponeert ze niet meer. ‘Les titres et les honneurs décernés par des hommes à d'autres hommes très sincèrement, ne pouvaient plus les émouvoir. La noblesse paysanne s'emparait des terres avec une intelligence sociale assez rusée, complètement dépouillée de toute sentimentalité’ (blz. 47). De boeren veroveren de beurs tot zelfs de gewoonten van apéro en meiden, zonder hun landse schranderheid af te leggen. ‘Et dans toute l'Europe, des hommes semblables nés de la terre, immobiles, cramponnés à leurs fermes et à des traditions plus profondes que décoratives, comme autant de taches d'huile sur la carte de l'Europe, agrandissaient leur influence irrésistible, taraudant comme des termites un vieux meuble’ (51). Te zwak een aktief antwoord te geven op de vraag: wat zal het worden, slaapt het verstandelike Europa. De wereld gelijkt, zegt de auteur, op een snijkamer - daargelaten de wanorde - waar de patiënten door onbekende goede zorgen gechloroformeerd de tussenkomst van een monsterachtige heelmeesterij verwachten. Stad en land dit is de wezenlike tegenstelling. ‘Si l'on persiste à réunir le paysan, même aisé, et le parisien, même misérable, dans un même genre d'histoire naturelle de notre globe, on ne peut plus s'entendre’ (63). Want alleen de stedelingen maken de dolle vaart om de ontwikkeling van de intelligens mee. ‘Tout homme qui ne participe pas, même de mauvaise volonté, à cette course vers le gouffre situé au delà des limites de l'imagination, n'est qu'un
végétal’ (65). De dam werd doorgebroken, de verhouding verstoord. In sterke benden zwerven de intellektuelen over het land, gedesoriënteerd, en de boeren nemen hetgeen deze poètes maudits nu in plaats van hun verstandelike erfenis ten beste geven, onnozele cirkusakrobatiën, niet meer ernstig op. Vond in het oosten niet een dictator, een kompromis: daar ze niet meer te negeren was, moest de macht der landeliken geneutraliseerd worden; men moest ze maken tot toeschouwers van de meest uitzonderlike gebeurtenissen, ze de zekerheid gevend dat hun belangen nooit zouden worden geschonden.
Wie is de Venus Internationale? - De draagster van al de onzekerheden die liggen tussen de ondergang der oude waarden en de probleemstelling om nieuwe, tussen het voldongen feit en de onbeantwoorde vraag. Tussen débâcle en uitsluitend probleem is haar evenwicht moeilik. Meer dan internationale Venus is zij internationale ploeg; iets als propagandiste ener politieke partij, die in het oosten de staatsmacht aan zich heeft gerukt. Colporteuse met auto - duitse valuta - verkoopt zij tekeningen van Grosz en verboden artsenij. Van
| |
| |
vele tegenstrijdige elementen de draagster en als voorstelling steeds verscheiden, naar gelang waar de verscheiden nationaal-genuanceerde intelligensen het aksent leggen. Internationale Venus, draagster van verlangens die nog niet idee werden, en besluiteloos tegenover de keus der richting. Halfgod, niet als het kind van een god en een mens, maar halfgod vóór het bestaan van de Olympos. Als haar offer zal volbracht zijn, - zij die de liedjes van de moederlik zorgzame machine zong, voor de eenvoudigen als begrijpelike conkreetwording van een nieuwe orde, - dan zal men haar vinden in een letlands dorp gekruisigd, verenigend met haar offer de symbolen van de ondergegane beschaving: nog draagt zij hare geverniste schoentjes en een strooien klokhoed naar het parijzer model van negentien honderd twintig en zoveel.
Want zonderling is ons gaan, als wij zijn bepaald naar de gewoonten van het oude Europa en nochtans op zoek naar een nieuwe leidster dewelke de weg kan wijzen aan allen ‘die leven van electriciteit en van de apparaten die haar zo goed of kwaad het gaat bemeesteren’. Zo zijn wij geplaatst ‘op een rollend trottoir dat ons meerukt naar een doel hetwelk wij niet hebben gekozen en, daartoe gedwongen door een oude gewoonte, bewegen wij steeds de benen net alsof wij zouden gaan op een onbeweegbaar voetpad, het oude voetpad van onze jeugd’ (173).
Ziedaar het motief, de probleemstelling, dewelke m.i. te zeer uit de sociale hoek werd gezien. Wat zijn voordelen heeft, o.m. het verdringen van het erotiese naar het tweede plan. Natuurlik gebeurt elk vizioenair verbeelden van uit éen hoek. Dan echter is, van het standpunt kunst uit, de sociale hoek de zwakste. Zoals bij de knappe tekenaar Georg Grosz, gepreoccupeerd door buiten-esthetiese doeleinden, spijts de ambachtelike knapheid, het algemene resultaat lijdt onder een journalistiese verbeelding, zodanig dat men in werkelikheid kan spreken met de gemeenplaats ‘jammer om het talent’, zo is bij P.M.O. de eenzijdige verbeelding inderdaad eveneens ambachtelik knap en artistiek krachtig, maar het niveau laat het bereiken van een hogere volmaaktheid niet toe. ‘Ik heb geen zin voor mysticisme’ bekende P.M.O. Kon men de verhouding niet omdraaien en zeggen dat P.M.O. een sterke neiging heeft tot journalistiek?
Ten slotte: Pierre Mac Orlan is een van de weinige franse auteurs, die de grap van de ‘renaissance d'occident’ (occident = Frankrijk) niet mee maken. Procedeert dit ook meer uit een journalistiese dan wel uit een wijsgerige scherpte, het blijft te waarderen. Rara avis.
| |
Max Jacob: Filibuth ou la montre en or. - La nouvelle revue française, 1923.
‘Moest uw “Ernest Staas”, waarde Tony, niet geestdriftig ontvangen worden, dan beklaag ik de smaak van mijn tijdgenoten’, zo schreef - het citaat is uit het hoofd - de auteur van de ‘Camera’ aan Tony Bergman, de auteur van het meest genuanceerde prozaboek
| |
| |
dat wij tot op heden in de vlaamse literatuur bezitten. Iemand met een even grote autoriteit als deze van Beets, kon met toepassing op Max Jacob deze voorwaardelike stelling, als een zachte vermaning, tans à-propos herhalen.
Over de boeken van Jacob is niet veel te zeggen: zij zijn een schat van dichterlikheid en geest, ja, spijts de ouderwetse uitdrukking, van fijne opmerkingsgave. (Wat niet betekent dat de resultaten van deze begaafdheid door Max Jacob ooit zelfstandig zouden worden gebruikt.)
Men zou de vergelijking met Tony misschien verder kunnen optrekken: een even schrandere als bescheidene distans tot de mensen en de gebeurtenissen. Doch Jacob is van een andere tijd: zo goed als P.M. Orlan weet hij om onze geestelike malaise, maar Jacob is van een buitengewone dichterlikheid en mild, ontzaggelik mild. Wat bij P.M. Orlan aanleiding gaf tot dit fantasties verbeelden, het weten om de malaise van onze tijd, wordt bij Jacob zó eenvoudig verdicht: ‘Ah! quoi qu'on en dise, univers, ton coeur ne bat jamais à l'unisson du coeur des hommes. L'homme est bien seul au monde s'il n'a pas la familiarité des Esprits Célestes et, pourquoi n'oserais-je pas le dire, moi qui sais ce que je sais, la Familiarité Royale de Notre Emouvant et Cher Seigneur Jésus-Christ!’
Het boek draagt niet als ondertietel roman. Het is ook alles behalve dat. Het is een verhaal bestaande uit zoveel verhalen als er hoofdstukken zijn en dan toch weer éen verhaal waar het snoer van de dichterlike mildheid van Jacob doorheen is gevlochten.
Nietwaar, dit klopt: er bestaat geen verhouding tussen onze sociale toestand en ons karakter? - Mijnheer Odon-Cygne-Dur, letterkundige, heeft een zeker criterium sedert de auteur hem de weg naar de H. Kerk wees. Voor het overige is hij wat zijn conscierge is, Mme Lafleur. Zo is hij zo te zeggen van haar de gesublimeerde uitdrukking en zij van hem de slechte keerzijde. Zo leidt ook een hoofdstuk betrekkelik Mme Lafleur zeer geslaagd een biecht van Mijnheer Dur in. En omgekeerd introduceert een brief van Mr. Dur betrekkelik een kast de wanhopige inspanning van Mme Lafleur om een gouden uurwerk, een familiestuk. Middenin het allegretto om de avonturen van en met het uurwerk. Signor Cecco Baldi tekent zich boven de andere personen uit als, in 18o eeuwse muziek, een fluit boven snaren. Is de dief Lhiaubet niet net zo goed de rechercheur Lhiaubet?
Elke bladzijde is een genot op zich-zelf, waarbij de lezer geredelik zal toegeven dat niet elk prozaboek in de zin van een roman continueerlik moet zijn. Noem het een origineel dagboek als u wil. Maar het is ook geen dagboek. Altans geen dagboek van Jacob. Wel komt er een fragment van een dagboek van Mme Burckhardt in voor. Mme Burckhardt en Jacob dat is twee. Natuurlik ligt er ook in dit fragment veel van Jacob. Geen roman, geen dagboek, geen poëzie-album. Wat is Filibuth? Filibuth is Filibuth. Soevereine identiteit. Een boek in proza. Poëzie? Ja, zoals de denkwijze van een dichter poëties is. Literatuur dan? maar natuurlik, waarom niet: literatuur. Doch literatuur van een rasdichter. (Mevrouw X. mag zich een groene hoed veroorlo- | |
| |
ven, niet mevrouw Z.) Literatuur van iemand die om de ondergeschiktheid van het woord (parole) aan het woord (verbe) weet. Daarnaar en daarna dan prachtige literatuur.
P.v.O.
|
|