Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Onze Zeventiende eeuw (Vervolg en slot.)REEDS somden we de voornaamste factors op die in Holland de kloven der godsdienstverdeeldheid hebben overbrugd en aldus genoegzame verkeerswegen bewaard. Juist andersom als hier vergingen de zaken ginder. Terwijl hier bij ontstentenis van vurigen nationalen bloedsomloop de godsdiensteenheid de gemeenschap herschiep en begeesterde, prangde in Holland eene aangehitste vaderlandsliefde de gescheiden religieuze sekten tot één organism. In den verblindenden middag van Hollands glorie, onder den druk der gevaren heeft dat een toereikend beginsel van gemeenschapsleven verstrekt: de uitslagen hebben het bewezen. 't Ware niet doenlijk elken nukkigen hoofdschudder het paar havige spanen ter hand te stellen om op verkenning der Noord-Nederlandsche gemeenschap uit te roeien; 'k beperk mij ertoe de getuigenis der kunst in te leiden. De schilders hebben geschilderd voor de burgerij, voor hare appreciatie uit gemeenschappelijk ontwassen neigingen gevlochten. Door de keus hunner onderwerpen hielden ze zich afzijdig van allen gedachtenstrijd, teerden uitsluitelijk op gemeengoed. Individualistisch bereiden smaak hadden de burgers niet, konden er geen hebben zooals evenmin de schilders, daar hun gelegenheid ontbrak om zich een onafhankelijke, eenzelvige mentaliteit aan te kweeken gelijk men dat aantreft bij de modernen, terwijl vast hun maatschappelijke klasse niet in individualism verstrooid lag, maar samenhield als hoofdbestanddeel der nationale kracht. Zoudt ge bij hen een ethisch individualism veronderstellen, d.i. een primair doel van persoonlijk zelfbehagen in hun werk, dat heeft toch hunne concepties en uitbeelding niet tot persoonlijk eigen gewijzigd; hun wereldbezien en de weergave ervan toonen tastbaar aan dat ze daareven met de geburen aan de herbergtafel aangeschoven zaten, mannen uit het volk als de anderen met het alleenig verschil hunner technische vaardigheid. Als 't u belieft, dat verlaagt ze niet; 't onthult enkel een zeer interessanten hoek van het democratisch aanschijn onzer zeventiendeeuwsche kunst. De schrijvers waren niet op dezelfde wijze tot gemeenschapsuiting om zoo te zeggen gedwongen. De zaak blijft dat hunne kunst dusdanig verschijnt. In ongelijken graad: Hooft neemt eene meer individualistische houding aan dan Vondel; waarschijnlijk daarom viel hij meer dan deze laatste in de gunst der tachtigers, wat F. Erens verklaart. 't Belet niet dat ook bij hem de vaderlandsliefde alle overdrijving van het individualis- | |
[pagina 87]
| |
me heeft ondervangen. De vaderlandsliefde, de eenige om eene verstandelijk afgelijnde idee strengelende genegenheid die in al de schilderkunst uitbotte diende eveneens in de toenmalige letterkunde tot gewone gestaltenis van de bewuste gemeenschapsliefde; het vaderland was de steeds erkende gemenschap. Nochtans meent dat niet hetzelfde als veel hedendaagsch nationalism hetwelk de vaderlandsliefde tot levenssynthese opblazen wil. Zoo zwol ze niet uit in dien van ruimere ideeën voorzienen tijd. De vaderlandsliefde oorzaakte niet eigenlijk, verkondigde eerder en hielp de gemeenschapsliefde dewelke bij deze christenen op deugdelijker pijlers rustte. Waar ettelijke dier pijlers gingen zwichten kon echter eene geprikkelde nationale begeestering de plaats innemen en aanduwen naar de overgebleven gronden van samenbouw aan de geheele menschheid gemeen; en de vaderlandsche eerzucht ketste de vonk erin van de kunstenaarspassie... Als vaderlanders waren zij gemeenschapsmenschen. Nationalisten kunnen individualisten zijn; voorbeeld: de Pruisische Junkers die zichzelf uebermenschen uitroepen. Zoogezegde uebermenschen tieren goddank niet in onze luchten. Het blijkt voor wie ze kent dat onze zeventiendeeuwsche schrijvers zich menschen geloofden onder huns gelijken; de andere evenwaardigen, wier som zij onvergelijkelijk geweldiger wisten te wegen op het aardrond dan hunne eenzelvigheid, dat waren al de overige burgers, vermits het democratische Nederland niet in afkeerige kasten uiteengereten lag. Geef aan dezulken vaderlandschen ijver, hun cultuurarbeid wordt onvermijdelijk gemeenschapsdienst, zijzelf dienaars der gemeenschap, gemeenschapstolken. 't Is toepasselijk schier op allen. Bij velen treedt daarenboven de sociale vorming en de sociale intentie rechtstreeks te voorschijn. Wijzen hun talrijke leeren hekeldichten niet met aandrang in die richting? Hun voorkeur voor tooneellitteratuur zegt het publiek dat ze verlangden. Het leven beoordeelen zij volgens de algemeene psychologie en zedelijkheid. Uit den invloed der gemeenschap oorden ook de velerlei aanknoopingspunten in hun dichtwerk bij dat van de Middeleeuwen en bij de anonyme volkspoëzie. Ik denk hier niet enkel aan Bredero en Stalpaert van der Wielen, eveneens aan Hooft en Huyghens en Vondel. Vondel, de prins der Nederlandsche poëten is op en top gemeenschapsdichter. Zult ge vijf bladzijden uit Vondel lichten waar hij de behandelde stof niet aanraakt in betrekking tot eene gemeenschap, zijn of een ander volk, Europa, de christenheid, de Kerk? Persoonlijk gestuurd - hij was een kind der Renaissance - stevent immer zijn vlucht in de sferen van 't gezamenlijk zieleleven, waar de menigte in nastijgen of tenminste naar reiken kan. Met rechtmatigen trots stelt hij zich voor als den zanger van zijn volk, wiens helden hij huldigt in hunne hoedanigheid van dienaars der gemeenschap. | |
[pagina 88]
| |
Te duidelijk valt het op hoe hij eenvoelt met zijn ‘goê gemeent’ om er van zijn verzen bij aan te halen. Dr. Kalff die meespreken mag stemt in: ‘Een nationaal dichter als Vondel wortelt in zijn volk; hij staat met hen op denzelfden bodem, al is hij, gelijk koning Saul, “van de schouders en opwaarts hooger dan al het volk”. Zulk een dichter is een kort begrip van het geheele volk, eene schoone openbaring van den volksgeest’Ga naar voetnoot(1).
Dit laatste gezegde, behalve dat het de onschatbare historische en opvoedkundige waarde van een gemeenschapskunstenaar vooruitbrengt, maakt indachtig dat we heelemaal niet behooren de nagalmen van de zeventiendeeuwsche gemeenschap in de kunst lettergreep na lettergreep af te luisteren om ons van hare aanwezigheid te vergewissen: gemeenschapskunst vereischt noodzakelijk eene gemeenschap en grootsche gemeenschapskunst als deze van Vondel een machtig gemeenschapsleven. Waarom ontstond hedendaags bij zoo talrijke schilders en schrijvers die toch evenals vroeger in en van het volk hunne ingeving gaarden en het volk als kunstgenieter verkozen geen uitmuntende kunst, tenzij omdat het volk geene gemeenschap, zeker geene volledige harmonische gemeenschap meer daarstelt? Alleen wie trachten naar eener gemeenschap hersmeding vermogen heden onder het licht hunner stoute toekomsthoop gemeenschapskunstenaars te wezen. Een Vondel was niet aldus actief, maar laat ik zeggen passief gemeenschapsdichter; de gemeenschap, de eenheid bestond, evenredig aan hare herauten. Holland gemeenschap neven Vlaanderen gemeenschap, deze gegevens hebben we nu onder de hand. - In de geschiedkunde wordt de deductieve methode meestal gewraakt; gewoonlijk terecht. Belijden we nochtans dat we alleen tot zekerheid geraken met inductie wanneer wij universeele wetten toelaten, die aan het steeds betrekkelijk gering aantal feiten eene oneigene bewijskracht bijzetten. Sommige wetten ten andere zijn zoo evident of op zooveel inductie gesteund dat ze er onfeilbaar van geworden zijn. Deswege ontsla ik mij van uit het Noord en Zuid der XVIIe eeuw de elkaar weerspiegelende cultuurdetails te verzamelen tot wij er de innerlijke gelijkenis, de kerneenheid bij blootleggen, eene lange lastige taak, om met 'n korte formuul de gewenschte gaanderij tusschen beide open te werpen. Met de volgende n.l.: Gemeenschap (als het gaat om cultuurgemeenschap, wel te verstaan) is traditie; ééne traditie maakt ééne gemeenschap. Door hare traditie en niet anders is eene gemeenschap gemeenschap, gelijk een leger een leger is door de eenheid van leiding. Eene afdeeling menschheid als er de eenlingen niet uit den band breken elk zijns weegs krijgt een | |
[pagina 89]
| |
gemeenschappelijk grondkarakter door de gezamenlijke erfenis overgaand van geslacht op geslacht langs de familie, de staatsinstellingen, de gewoonten, de kunstwerken, enz. Met dat eene grondkarakter verwentelt dan bij allen gelijkmatig - daarom niet identiek - en wisselwerkend, de ontvangenis van uiterlijke en innerlijke ervaringen, de reactie op de vreugden en smarten, de gansche zieledeining, waardoor een resultaat wordt bekomen zeer onderscheiden van hetgene de samentelling van het individualistisch denken en doen derzelfde eenlingen opleveren zou. Eene gemeenschap bestaat. Zullen we veel woorden hoeven te verspillen over eenheid van traditie in de Nederlanden? In de 15e en 16e eeuw was Nederland wel waarlijk één; de Nederlanders bewoonden en bedrichtten één erf; en in de dagen hunner vereeniging hebben zij de wondere ideeënvernieuwing van humanism en Renaissance doorgemaakt. Wat zou zoo gauw daarop de eenheid hebben vernield? hoe en wanneer is de traditie gebarsten? Men kan aan menige gevaartenis dier stormig beroerde jaren een vermoeden haken, doch het houdt niet vast. Het nationaal gevoelen, dat toen in het Noorden anders dan in Vlaanderen een hoofdrol gespeeld heeft, ongeacht dat het evenwel geenszins alle activiteit in zijn aantrekkingskreits opslorpte, noch in het levensconcept der kunstenaars een zoo onevenredigen voorrang bekleedde als later bij een Helmers, een Bellamy e.a., kon toch door zichzelf geen eigenaard voor Holland scheppen of er de traditie afwenden van de Vlaamsche; daartoe moesten eerst de Hollandsche volkseigenschappen die het wakker riep en uit te werken leerde uit hunne gelijkenis met de Vlaamsche door andere oorzaken verwijderd worden. Is dat gebeurd? Was, bijv., de Hollandsche cultuur der eerste helft van de zeventiende eeuw karakteristiek calvinistisch? of de Vlaamsche doorgedreven katholiek? Inderdaad, de tweeërlei godsdienstige vorming hoefde een heel eind tot de volmaaktheid te naderen, en op het afzonderlijke aan te sturen om elke hare aanhangers door heel hun psychologie meer het eigene dan het christelijk gemeene te doen verleven. Is dat gebeurd? - Ja, doch later. Wij hebben hierboven gepoogd de uitwerking van het katholicism op de Vlaamsche cultuur genauw te omschrijven en we hebben gezien dat de kunst van Rubens, Van Dyck, enz. zooveel ge wilt aan het katholicism te danken heeft, maar alleszins in haar wezen niet van specifiek katholieke (religieuze) vervoering overweldigd was. Dat het calvinism als zoodanig veel min, misschien gaar niets van den overvloedigen kunstbloei in het Noorden opvorderen mag is klaar genoeg; 'k verwijs naar het artikel van C.R. De Klerck: Bilderdijk, Kuyper en Vader Cats in Van Onzen Tijd, 1906. Het verschil van belijdenis heeft van toen af eene geestelijke | |
[pagina 90]
| |
scheuring begonnen; maar zij voltrok zich niet aanstonds in den volksaard: het bijzondere in elk der beide Nederlanden onder cultuuropzicht was nog accidenteel. Identiteit immers is de voorwaarde niet om eenheid van traditie en van geest te aanvaarden: zoo heeft in Duitschland de Romantiek met katholieken, ongeloovigen, protestanten, van velerlei wateren éénen stroom vooruitgestuwd. In denzelfden zin, doch dieper, heeft onze ééne traditie de macht gehad om in de herinnerde omstandigheden door twee, drie geslachten door te varen, de Zuid- en Noord-Nederlandsche beschaving samenvoegend tot eene homogene voortzetting in een nieuwen tijd en in nieuwe vormen van het oud-Nederlandsch zieleleven. De majestatische weligheid zelf van de zeventiendeeuwsche praestatie glanst, dewijl door de jonge realiteiten onverklaarbaar, eene vooroverlevering uit van levenskrachten die voor heel Nederland dezelfde waren. Eene toemaat van feiten mag ontdekken dat het niet mangelt aan materiaal om, zoo noodig, de ledige vakken dier ietwat abstracte en vlugge aanduidingen betamelijk aan te vullen. Binst de oorlogen tusschen de Republiek en Spanje heeft meer dan eens het denkbeeld eener hereeniging van België aan de Zeven Provinciën voor de geesten gezweefd; de godsdienstkwestie, gelijk ze toen gesteld werd, maakte de zaak onmogelijk; maar met een statuut van werkelijke godsdienstvrijheid en godsdienstvrede had het plan zelfs op laten datum geen tegenstand ontmoet: dat bekent de historie. De harten waren niet in vijandschap versteend; de stem onzer natuurlijke samenhoorigheid met het Noorden klonk nog door. Nimmer overigens trok een echt nationaal leger van hier tegen Holland op; ja, een of andere nederlaag der Spaansche troepen heeft vaak eene welkome gelegenheid verschaft om onze autonomie te verdedigen. De onmiskenbare bijdrage van het Zuiden tot de opvlucht van Holland oorlooft zelfs niets minder dan te gissen dat de Vlamingen weleens in den grootheidstrots hebben gedeeld der Republiek die toch de uitkomst was eener omwenteling waaraan zij meegevochten hadden. En speenden ze zich van die fierheid, zij hadden nochtans ze mogen genieten. Vlaanderen droeg inderdaad door zijne uitgewekenen omzeggens heel zijne ziel op Holland over, bepaaldelijk doordat de uitgewekenen zich mochten aanmelden als afgevaardigden van gansch het roemrijke Nederlandsch verleden en van de schitterendste Nederlandsche beschaving. Met de documenten alleen zulker landverhuizing van aanvoerders en intellectueelen ware eene baan aan te leggen die regelrecht op het Groot-Nederlandsch gevelzicht onzer gulden eeuw toeschiet... Wij hebben een ander reisplan gevolgd en willen geen overtollige bewijsvoering ondernemen. Maar is 't niet ten deele uit de overplanting van Zuid-Nederlandsche traditie naar het Noorden dat Zuid en Noord dezelfde buitenlandsche cultuurinmen- | |
[pagina 91]
| |
gingen tesamen hebben ondervonden? wat de gelijke geestesevolutie voort bevorderde. Vondel en Hooft leunen naar Italië over, zoo goed als Rubens en Van Dyck, en, gelijk door Justus de Harduyn, worden door hen Du Bartas en Ronsard en de Fransche Pleïade geliefd. Daaraan toe te voegen dat de handels-, omgangs- en cultuur-betrekkingen tusschen de twee deelen van Nederland menigvuldig en onverbeidend hebben voortgeduurd. Dit werd tot nu toe niet stelselmatig nagevorscht, maar bijna gelijk welke brok kunst- of litteratuurgeschiedenis voor die periode rijgt voorbeelden bij ook zonder ernaar te zoeken: lees o.a. de hier verschenen studiën van Dr. O. Dambre over Justus de Harduyn, van Hendrik J. Elias over Justus Lipsius. De annalen van den boekhandel voor die jaren schijnen even grif met gegevens dienaangaande. Aan anderen ze uit te baten. Voor eene causerie dunkt me de stelling voldoende geschraagd: de Nederlandsche geest uit eene traditie geboren en getogen, voorheen vooral in Vlaanderen, verliet eenerzijds Vlaanderen niet en, wen hij zijne versterkte wijksteê en hoogen rijkstroon in het Noorden bekwam, bleef hij er een tijd lang heel dezelfde: geest van vrijheid en democratie, van ruig realism en open, lossen eenvoud, van gezonden ernst met dartele, luide vroolijkheid doormengeld, van durf en taaien vlijt, onwrikbaren en soms dollen moed, van godsdienstzin die uitslaat in standvastigen eerbied voor het zedelijk goede en in echte vroomheid bij poozen overbliksemd van beschouwing met nog 'n zweem van mystiek... Te mogen alzoo veel meer dan we gewend zijn de grenzen wegvagen tusschen het land van Rubens en het land van Rembrandt kan in geen geval ons onverschillig laten. Doch vooral niet omdat deze Groot-Nederlandsche cultuur gemeenschapscultuur is geweest. We hebben gestadig de beide inzichten samen in het licht gesteld omdat zij sterk elkanders beteekenis verhoogen. Inderdaad mag reeds wetenswaard geoordeeld hoe enge verbinding tusschen de gedachte van een Vondel en deze van een Rubens bijv. trilde, het breidt tot eene buitengewoon omvangrijker aangelegenheid als hier, over verschgetrokken en nog onbestendige grenzen heen, ééne geestengemeenschap roerde, ééne gemeenschapsziel hare voldragen zelfheid uitvierde midden het ontzaggelijk wereldgebeuren. Niet in enthoesiaste gedichten alleen, ook in koele historische redeneering moeten we leeren de onmetelijke meerwaarde vatten van eene gemeenschapswerkelijkheid boven al 't gedoe van den eenling als eenling. Welnu de gemeenschap Nederland verdubbelt hare cultuur-beteekenis indien zij dus terzelfder ure en even onmiddelijk zich uitsprak in de Vlaamsche plastiek en in de Hollandsche schilderkunst en letterkunde. Daarin ligt de reden van dit artikel - alhoewel dat inzicht | |
[pagina 92]
| |
eerst recht vruchtbaar worden zal bij verdere overdenking en nadere toepassing, overdenking die het begrip gemeenschapsziel doorpeile en de Nederlandsche gemeenschapsziel ontlede in hare kenmerkende elementen, als daar zijn: realism in zijn ruimste bedied, democratie en vroomheid, en toepassingen op de meesters en hun scheppingen in 't bijzonder. Zulk eene toepassing ware, bij voorbeeld, het overeenstellen van Rubens en Vondel; hunne openbaringen beantwoorden elkander naar den inhoud en naar den vorm. De gelijkenis der onderwerpen zegt veel; eerst in onzen sceptischen dilettantentijd verloor de opgave waarlijk aan belang. Brengen we dus samen - orgelspel om de altaarstukken, de kleurige verschijning door den rhytmischen waai der woorden - den val der Engelen in ‘Lucifer’ en het titanische Rubensdoek van denzelfden naam, de Triomf van het Altaarsakrament en de Altaargeheimenissen, de beelden der Kerkvaders en hun lof door Vondel, dezes ‘Maagden’ en het tafereel der Marteling van Sinte Ursula en hare gezellinnen; en ik rep van geen heidensche mythologie, noch historische stof... Hoe wonderwel past gewoonlijk de uitvoering bijeen! Eenzelfde lyrische verbeelding, niet parnassiaansch scherpomlijnd, evenmin droomwazig, realistisch zwaar, met liefde voor klaterend licht op helle kleuren, meer episch dan dramatisch, de persoonlijke karakters opofferend aan de breede golving van den stijl, aan den zwier der groepeering, toch met neiging naar dramatiek, naar driftige bewogenheid... Overeenkomst van temperament belust op het plechtstatige, het heroïsche zit er tusschen, maar zien wij ze als gemeenschapstolken, doorvoed van hun midden, zoo ligt de oorzaak der harmonie tusschen hun werken ook in de eenheid van de Nederlandsche gedachte en het Nederlandsch gevoel. Deze oorzakelijkheid is niet toevallig, maar noodwendig: de wederkeerige belichting houdt dan op een zielkundig waagspel te zijn en straalt wijder uit dan op de kunstenaars zelve... Vondel en Rubens stonden niet alleen, noch tegengesteld aan hun kunstgenooten, integendeel zij waren hoofdmannen. Dat doet de oogen wenden naar de anderen, en ik beweer dat het op den grond der gemeenschapsstrekking mogelijk wordt de methode van vergelijking tusschen plastische kunst en letterkunde onzer zeventiende eeuw te veralgemeenen. Voornamelijk indien ééne psychologie Hollanders en Vlamingen omvatte, behelst die methode een bijna ongebruikten schat van wederzijdsche verklaring. De Nederlandsche schilderkunst wier ideale inhoud zich dikwijls moeilijk grijpen laat tengevolge van uitzonderlijk realism en ongewone volkschheid heeft nood aan toelichting uit de letterkunde. Het inzicht dat onze vroegere kunst meer dan gelijk welke vreemde in Europa gemeenschapskunst is geweest, vindt daar reeds eene rijke toepassing; niet de eenige; maar tot vele gewichtige besluiten kan het leiden. Joris Maes. |
|