| |
| |
| |
Kronieken
Vlaamsche letterkunde.
Van het fonteintje dat een hekla werd.
Onbekroonde sproke uit de Driejaarlikse prijskamp voor Nederlandse Letterkunde (1918-1920).
... C'est en vain qu'au Parnasse un téméraire auteur...
TEIL was de rotsweg en de nacht blue black.
- ‘Werda?’
Die kordate kreet nagelde mij vast aan de grond. Voor mij stond een bleek jongmens met wilde vuurogen, een peplum rond de slanke leden.
- ‘Werda?’
- ‘Goed volk’, weervoer ik met mijn spreekwoordelike bonhomie.
- ‘Wat is een spondeus meneer?’
- ‘Pfui, een zeer lelik woord manlief’.
- ‘Niks te maken. Maak maar rechtsomkeer’:
- ‘Vertel nou geen smoessies hé vriendschap. Mot ik nou bareelrecht betalen?’
- ‘En wat zie, u draagt het haar in een scheiding?’
- ‘Voor zoveel ik nog heb ja. Wat zou dat?’
- ‘U bent een ultra meneer. Maak benen of ik lui alarm. Ginds liggen mijn broederen in de lommerkring van de Opper Manitoe. Er wordt reeds zo verwoed tegen 's mans voetstuk aangerameid dat geen vreemdeling meer binnen mag zonder eerst lijfsonderzoek te doorstaan’.
- ‘Ik ben toch geen indringeling?’ zei ik sereen.
- ‘U weet het zelf niet. Wij hier, zijn de depothouders der Schoonheid. Ons waarmerk is énig echt. Maar wat klets ik met jou. Marsj! Ophoepelen!’
Voor ik nog een gebenedijd woord kon uitbrengen, lag ik op straat.
Toen ik uit mijn cauchemar ontwaakte lag ik voor het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen. Ik heb toen met een stuk krijt op de massieve poort geschreven: Plaatsingsbureel voor jonge dichters.
* * *
Vrienden van het Fonteintje ik ga even over de omheining wippen.
Eerst een vraag: waarom spelen jullie met ons zo graag buitensluit? Dat is niet mooi. Heus dat is zelfs foeilelik. Vooral omdat wij zo maar klakkeloos in jullie zwartboek werden aangeschreven, zonder dat
| |
| |
jullie ons de toetsstenen van een gevatte, ofschoon strenge kritiek hebt doen doorstaan.
Niet dat ik persoonlik veel om jullie oordeel geef. Maar ik had heus een scherper philippica verwacht, dan een straaltje venijn en veel addertjes onder 't gras.
Ik kan nou wel begrijpen dat er toorn is in jullie midden, omdat die vladenvreter uit Lier de prijs heeft weggekaapt. Kijk eens aan. Je zegt het zelf. Elk zijn beurt is niet te veel. Zo blijft er rust in de familie. Het is nu maar jammer dat de andere prijsjagers nog drie jaar moeten wachten. Kijk eens an wat tijdverlies, en dat spijts je nog zo dicht bij 't vuur zit. Ha de wijsgeer heeft het wel gezegd: Ondank is 's wereld loon. Maar: hoop doet leven. Daarom: mannen van het Fonteintje, doe stil voort in jullie schoonheidsonderneming. Eens toch klinkt over jullie bent, net als bij de masekliers die dingen naar de vette-os bekroning, de triomfante schal: Ons de prijs, ons de roem.
Ik praat niet graag met literaten wie het loshaken van een staatstipendium zelfs maar bijzaak is.
Maar, wanneer het geharrewar rond het prijskampverslag wordt voorgesteld als een doorbraakpoging van de ultra's door een bres die de heer Muls met officiele wapenen zou hebben geslagen, dan kom ik in verzet.
Komaan R. Herreman. En garde!
De Heer Muls stond met zijn verslag voor een zeer lastige karwei. Twee standpunten: ofwel zich doodgewoon bepalen bij een objektief relaas over de werkzaamheden van de prijskamp, en in niets de ‘valeur intrinsèque’ van het besproken werk ook maar aantoetsen. Ofwel het besproken werk stellen met de Tijd als achtergrond en het aan de contemporaine levensvragen afwegen. Muls heeft de laatste methode en dan nog zeer schuchter aangewend, door de ultra's in dit verband slechts met de gebruikelike slagwoorden te kenschetsen, en indien het verslag afsluit met een zinsnede die R. Herreman als een désaveu van de jongeren aanziet dan is het precies omdat Muls hier weer wordt: de spreektrompet van de verrichtingen zijner mede-juryleden.
Als ik de opwerpingen van R. Herreman goed lees, dan treft mij vooreerst een dozis leedvermaak op de rand van Muls' kennisgeving dat de besproken werken op het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen zoek geraakten. De Fonteintjesmannen hebben hier natuurlik geen hand in 't spel. Het is toe te schrijven aan het rond de cuirisme van voormeld ministerie.
Verder is iedere kritiek op Karel van de Woestijne in de oren van Herreman zowat een heiligschennis. De grote Florentijn taboe.
Bijlo kameraden, wie is de snode onverlaat die onze beschermheilige zijn aureool ontneemt?
Muls heeft geschreven dat v.d. Woestijne's menselikheid in omgekeerde evenredigheid staat tot zijn artisticiteit, en Herreman ziet daarin een politieke uitspraak. Niets anders dan politieke vervolgingswaanzin kan hem zulk een aberratie ingeven. Want, had Muls nu ge- | |
| |
schreven: Karel van de Woestijne heeft niet voor de Frontpartij gestemd, dus is hij een slecht artiest, dan zou Herreman gelijk hebben zulke kritiek te rangschikken bij de pamfletlitteratuur die van ons mooi Vlaanderen een gezellig pesthof maakt, maar Muls is hier buiten partijpolitiek om geleid geworden door zijn inzicht in de tijdsesthetiek, die nu de nedergang van de ‘poêtes du crépuscule’ als een ongangbaar element in haar normenstel heeft uitgeschakeld.
Herreman moet het dus voor lief nemen dat de ‘nieuwlichters’ geen kunst-om-de-kunst kultus meer zijn toegedaan, en waar hij apodikties vastlegt dat een kunstenaar uitsluitelik litteraire schoonheid moet voortbrengen, dan zijn we zo vrij hem op dit rilde wegelken niet te volgen, omdat zijn formuul er zo bijster weinig klaar wordt gesteld. Inderdaad. Aan de hand van die verklaring laat zich het belettries ideaal van Herreman ongeveer zo omschrijven: een mooi gevoel in een mooie vorm. Dergelijke diepzinnige beginselverklaringen vinden we in al de weekbladen die om de acht dagen de Muze kittelen.
Voor het Fonteintje bestaat er nog zoiets als een immanente Schoonheid, die van ver (zeer ver) aan het sensualisties levensideaal van de preraphaelieten herinnert. En ik begrijp zeer, dat zulke estheterij van meet af zeer scherp tegen de invoer van ethiek in de literatuur gekant staat omdat haar bekommernis soms niet ongegrond blijft: ontaardt de literatuur niet tot berijmelde moraal, propagandalyriek of een sociaalekonomies betoog?
Ligt de rol van het gedicht enkel binnen de metafories nog zo mooie kanselrede?
Een konkreet voorbeeld zal onze verdediging van de mensheidslyriek illustreren: de binnen de lyriek zeer antinomiese verhouding van Ostayen-Moens. (Het Sienjaal - De Boodschap).
Bij van Ostayen direkte belevenis van omwereld en drang naar het overaardse. Bij Moens vooropgezet religieus inzicht dat zich lyries vermomt.
De verzuchting naar het apostolaat blijft jammer bij Moens aldoor beperkt binnen een schriftuur voor het Heilsleger.
Maar Herreman weet dat hij opzettelik verwarring sticht door Moens als prototype van de lyrieker-ethieker te doen doorgaan. En hij wordt nog handiger in het verstoppertje spelen achter stereotiepen, daar hij Muls verwijt de kunst stelselmatig te toetsen aan extra-litteraire beginselen.
Wij aanvaarden bij wijze van simpele veronderstelling het standpunt van Herreman: kunst is uitsluitelik litterair. Maar zoeken dan tevergeefs naar een opgave van de normen die voor deze literatuur gesteld werden.
Als het gaat om de geestelike inhoud van ‘kunst’ dan verkiest Herreman wijselik de geheelonthouding.
En daar heeft hij ineens de dooddoener voor de hand. Burssens en de Bock. Wat blijft van hun werk over als men hun uitheemse voorbeelden ziet?
| |
| |
Daarmee is natuurlik weer alles gezegd: de jongeren imitateurs van buitenlanders.
Ik zeg aan de betrokken kunstenaars: Allé wat doe je daar tegen?
Wil u effen bewijzen Herreman, een nuchtere motivering van wat u daar zo gloedvol maar klakkeloos vooruitzet?
Als kunsthistorieker zal Herreman touwens de gaai niet afmikken. Wat zo maar stelt hij ons voor als ridders van de nieuwe tijd, eendagshelden met het inschrift op hun blazoen: Mode 1920, dan als wij van hem verwachten mogen dat hij de verpersoonlikte breegeestigheid is. Immers Muls beoordeelt eng naar ‘Mode 1920’, dus Herreman, zijn opponent, schat alles haarfijn naar waarde. Dus wacht ik naar de motivering van ‘eendagshelden van mode 1920’.
Kurieus, die literaten met klassieke (natuurlik pseudo-klassieke) inslag. Zij zijn zeer gesteld op kunst die lang duurt, en in die heilige overtuiging produceren ze werk waarvan de nakomelingen in 't jaar 2000 zeggen zullen: Die Fonteintjesmannen van 1924, wat een artiesten! De Fonteintjesmannen zijn de voorbeeldige huisvaders in de literatuur: ze zwoegen voor hun kroost.
Wat de ‘eeuwige’ klassiekers van vandaag aan onze nazaten willen opdringen laat ik voor hun rekening. Ik wil die nazaten geen affront aandoen.
Alles wat onder tijdsdrang naar Dada evolueert, en ook in Vlaanderen zet die kentering zich door, is aangegrepen door de paniekstemming van dit chaoties tijdsgevricht.
Wij allen zijn produkten van een nullenperiode. (Zie naar de tobbogan der wisselkoersen) en dragen die overtuiging diep in ons.
De Fonteintjesmanne zijn insgelijks produkten van een nullenperiode, maar zij zijn ach, die toestand onbewust.
De hier geciteerde kunstkritiese uitspraken van Herreman bewijzen dus ten overvloede hoe hij ze meesterlik motiveert.
Maar hij wordt buitengewoon interessant, waar hij Muls voorwerpt ‘chronique scandaleuse’ te plegen. Het privaatleven van een schrijver, daar mot een kritieker zijn gore poten afhouden.
Maar kijk eens an, nou ben ik heus de kluts kwijt. Het privaatleven van de schrijver, maar dat is precies de bronader van Herreman's onvergankelike poëzie. Lees ik niet in NIHIL dat papa al de schulden betaalt en in Romance in een Zijstraatje, dat Herreman zijn jongelingsponde deelt met een flodderdel van het voetpad?
Herreman, er is bij mij een kink in de kabel. Ik kan niet meer bij uw bewijsvoering. Zeg mij toch, welke normen moet ik dan aanleggen om uw poëzie niet vooringenomen te ontwaarden?
Van strikt literair standpunt uit vindt ik het een gruwel nog langer ik-sensaties te verwerken. En verleg ik mijn kriterium naar het privaatleven, waaraan onmiskenbaar uw scheppend genie ontspringt dan zeg je: 't Is gemeen zo'n schandaaljacht.
Dus: handel ik misschien wijs door er helemaal niks over te zeggen? Inderdaad.
Er zijn meer komiese verwarringen die ik uit Herreman's opstel
| |
| |
kan grasduinen. Zo: ieder kunstwerk impliceert door zijn zuivere esthetiek een ethiese bijsmaak: die van de adelende schoonheid.
In ieder geval de epigonenpoëzie, die van de Woestijne overleeft, heeft voor mij niet die bijsmaak. Dus sta ik er vierkant tegenover. En ik wil in die geesteshouding mijn mening graag kruisen met de achterhoede der vorige generatie, ingeval ze gedegener argumenten kan aanvoeren dan: meneer je bent een God van één dag.
Dit verwijt kan waar zijn. Maar is het toch zo onontbeerlik dat men ‘later’ nog over je spreken zou?
Ieder geeft wat ie heeft. Maar kan ie niet.
Maurice Roelants is mij milder gestemd: met mij wil hij desnoods wel een praatje slaan.
Zeer vereerd. In ieder geval, amuseer je toch niet, Maurice, met die op hol geslagen onschuld, die in het Overzicht op zijpaden van Dada spelemeit. Fernant Berckelaers is reusachtig gedokumenteerd, heeft relaties met de duivel en zijn moer, weet wanneer ik geboren ben, weet waar Herwath Walden zijn eerste colbertje heeft gekocht en slurpt heel vlijtig al de contemporaine voortbrengselen op, die zijn briefwisselaars hem toesturen. Af en toe heeft de veelvraat een averechtse spijsvertering, en Het Overzicht is hem een welkome braakmachien.
Maar Maurice Roelants, we menen het nou ernstig. Uw drieluik van kriteria heet: rede, temperament, goede smaak.
Wie de rede als een passe-partout in die doolhof die onze poëzie uitmaakt voor zich uitsteekt, komt niet terecht.
Leg dat vernuft af. Helpt niks. Ofschoon we zo graag voor cerebraal worden uitgekreten is niemand dat minder dan wij. Oerinstinkt. Kannibaaldrift.
Dan temperament. Ach ja, ik vermoed: een helder hoofd, ontvankelik hart en goede smaak?
Ben jij de kruidenier van 't hoekie om of een kantatendichter?
* * *
Bij herhaling dus en summa summarum zullen wij hier de hoekpijlers inmetsen die de generatie 1920 schragen, en ook de barriere aanleggen die de slagboom vormt tussen '90 en '20.
Ditmaal buiten alle politiek, ofschoon dit een integrerend deel vormt van der jongeren geestelike goederen.
Want tot zelfs van Ostayen faalt, waar hij zegt: het enig distinguo tussen Van Nu en Straks en ons is een politiek.
Binnen de esthetiek staat onze polariteit zo: 90: egocentrism, in zich zelf gekeerde bespiegeling. De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Symboliek als beeldkeus en prosodie als rytmies voertuig.
20: de verhouding Ik-omwereld. Het distilleertuig der fijne sensatietjes is kapot. Drijven op ebbe en vloed van het tijdsgebeuren, open hart voor de tormenten, met als scherpe poolster: God.
| |
| |
Velerlei zijn de individuele (niet individualistiese) uitingen van die tijdsbelevenis: opgang in het Godsmysterie.
Ondergang in het Avendland. Opperste extaze. Nirwana.
* * *
Dus, mannen van 't Fonteintje, ik meen niet dat we een brug kunnen werpen. Ik zal misschien nog langs wandelen aan uw hovingen om naar de iriseeringen te kijken in de springstralen van uw waterbekken, maar wordt ik nogmaals uitgezet met argumenten zoals uw twee woordvoerders hebben aangewend, dat ga ik vandaan met de heimelike gedachte aan die glundere Brusselaar van de Stoofstraat.
Victor J. Brunclair.
| |
Muziek.
Schijn en wezen.
HET liedje van schijn en wezen is oud, daar zal niemand aan twijfelen, zo oud als de mens zelf en nog blijkt het even levenskrachtig als op 't is gelijk welk ogenblik van zijn lange loopbaan. Elke generatie heeft het gezongen, met een eigen variante, dat is waar, en daarom dacht ze dat het niew was, maar voor wie aandachtig toekijkt is het oude thema gemakkelik te herkennen, want het ding heeft lange oren, en die steken overal door, verheffen zich uit elk kleedje, hoe fijn het ook zij, rechtop als een verwittigingsbord: Hoogspanning. Doodsgevaar.
Ook de moderne muziek heeft een niewe variante op haar aktief; of beter, de eer komt toe aan wat men als moderne muziek wil doen doorgaan. Het niewe liedje uit zich op twee wijzen, die voor gevolg hebben:
1o dat men als muziek van onze tijd dingen wil verkopen die modern zijn in de ogen van mensen wier scheurkalender dateert van voor vijftig jaar, en die had men hun toen, te gepasten tijd, die muziek die ze nu zoo prachtig vinden, gespeeld, zich de oren zouden gestopt hebben of, indien ze destijds wat meer moed en energie hadden dan nu, naar stenen hadden gegrepen om de akteurs, uitvoerders en komponisten te bombarderen;
2o dat men zich aan uiterlike kentekens vangen laat, aan gemeenplaatsen, aan al te voorbarig opgestelde formules, en vergeet te vragen naar het innerlike, de eigenlike inhoud. Men wordt niet modern door zijn werkwijze te veranderen, of door zijn materieel te vernieuwen; die beide moeten optreden als resultaten van een meer grond-bazislike verandering: het in harmonie brengen van zijn innerlike psyche met de geest van onze tijd. Ge hoeft de tijdsmoraal daarom niet te aanvaarden, maar ge moet ze begrijpen en er u, desgevallend tegenover plaatsen als tegenstander uit de 20e eeuw, niet als 'n markies of 'n Oude Belg. Dan nog zal uw werk staan in het teken van onze kalender, en
| |
| |
leefbaar blijken; modern zijn. Consonnant, of dissonnant heeft hier niets mee te maken. Het zijn middelen, geen doel. Als je het konflikt in je voelt, en je kunt het niet anders uiten, schrijf dan zo dissonnant als je maar kan, we zullen er de noodzakelikheid en de waarheid onder voelen. Maar als je denkt modern te zijn door 'n paar vals geharmoniseerde dancing-deuntjes doorheen te smijten, heb je 't glad mis. Snobisme is hier natuurlik vaak op visite. Ongelukkig loopt het publiek nog steeds met zijn ogen toe tastend rond, zodat het in de eerste vijftig jaar nog geen onderscheid tussen wit en zwart zal zien, en maar gemakkelikheidshalve alles zwart noemt... tenzij, de betrouwbare pers op voorhand zegt dat het wit is.
Zo zou er laatst een opera opgevoerd worden te Antwerpen. 't Was de eerste maal dat men 't waagde en men noemde het dus de creatie. Voor de vertoning nog werd de gelukzalige komponist, die 't zover gebracht had, natuurlik door alle mogelike en onmogelike (hiervan 't meest) journalisten om inlichtingen gevraagd, die hij met de meest uitgebreide welwillendheid verschafte, en zo verschenen de week vóor de opvoering een aantal interviews, waarin eensgezind verklaard werd dat we nu een degelik modern werk gingen krijgen, want: er was een motief (2 maten!) gebouwd op verhoogde kwinten! wat de komponist zelf als ‘la coqueluche du jour’ bestempeld had. Als men bedenkt dat men die verhoogde kwinten o.a. al aantreft in Cherubini's ouverture voor ‘Les deux journées’ en dat ze in Debussy's tijd door 't invoeren van de heel-tonengamma op den voorgrond der diskussie traden, komt men tot de overweging dat er dagen zijn die heel lang duren.
Kommentaar overbodig. Niewe variante op het oude liedje; de goede gemeente slikt het en klapt in de handen.
| |
Virtuozen.
‘We vervelen ons in de schouwburg’ heeft Teirlinck gezegd, en daar hij zelf toneelstukken schrijft zal hij 't wel weten. We zoeken echter te vergeefs naar de uitdrukking die hij zou gebruikt hebben als hij het over onze tegenwoordige concerten zou gehad hebben. Biezonder bedoelen we hier het optreden van vermaarde virtuozen, die in oneindig lange concerto's, waar meestendeels geen twee maten muziek bij zijn, hun acrobatietoeren met zeer onesthetiese gebaren ten toon spreiden. Op honderd virtuozen zijn er geen twee die u werkelik te boeien weten; de andere leggen het er doodeenvoudig op aan u te epatteren; poging, waarin ze bij iemand die ooit een werkelik akrobaat in een music-hall werken zag, natuurlik mislukken. Het ergst van al is dat er ten behoeve van die mensen een speciale kunstvorm, het concerto, geschapen is. Weinige dier werken gelukken erin zich boven het banale techniek-vertoon te verheffen. Zelfs Prokofieff's concerto voor klavier en orkest, een der meest moderne uitingen op dit gebied, lijdt aan dit heuvel. Men heeft naar aanleiding van dit concerto het woord
| |
| |
sport gebruikt. Ik houd wel van sport, en voor mijn part mag je de muziek gerust een sport noemen, maar, dan een sport van de geest en geen van de vingers.
Gelukkig loopt nog alleen het grote publiek er nog in, bij dergelik uiterlik vertoon, en zaal, verlichting en omgevingen, en natuurlik de goede toon die eist dat je 't mooi vindt, dragen bij dergelike verblinding veel bij. Maar wanneer een dier kunstenmakers het aandurft zich tot een wezenlike ellite te wenden in een kleine zaal met peperdure prijzen, zodanig dat alleen werkelike ‘muziek’-liefhebbers opkomen, die waar voor hun geld eisen en geen parade, komt hij vaak van een povere reis terug. Die ondervinding heeft nog laatst Walter Rummel, nochtans een knap artiest, maar die zich te veel o pzijn virtuositeit laat voorstaan, met zijn Liszt-recital opgedaan. Hadde hij zijn programma muzikaal wat hoger gesteld en zijn prijzen wat lager zou hij zeker niet voor een half volle, meer dan tamelik koele zaal gespeeld hebben.
De ondervinding leert. Zou Rummel de les begrepen hebben? Er zijn er nog, die wij ze ter overweging geven.
| |
Ik dien
is te Antwerpen opgevoerd met een muziekje om je duimen en vingers af te likken, als je ze niet nodig had om ze in je oren te stoppen. ‘Wa da ge peinst en is 't niet’, stond er in 't programma. Wat de auteurs ‘peinzen’ is 't, geloof ik, ook niet.
| |
Uitstalling.
Beiaardkunst. Handelingen van het Eerste Congres. Mechelen 1922.
Dat de beiaard stilaan weer in eere hersteld wordt hoeven we niet meer te zeggen. De verschijning van dit boek, resultaat van een congres dat uit de belangstelling voor de beiaardkunst groeide, is er het voor zichzelf sprekend bewijs van. Een overzicht geven van dit interessante werk is onmogelik, gezien de diversiteit der behandelde onderwerpen. De stof beweegt zich op alle mogelike terreinen, die met de beiaard in betrekking kunnen gebracht worden: techniese bouw, zowel van beiaard als van toren, fonetiek, geschiedenis, oudheidkunde, esthetiek (waaronder het van heldere kijk getuigende artiekel van Jef Denijn: Wat zal de beiaard spelen). Wat u warm aandoet bij 't lezen der stevige opstellen is de geest van piëteit die van alle kanten de grote Mechelse klokkenmeester aangebracht wordt.
Wie zich aan beiaardkunst interesseert vindt in dit boek zeker zijn gading.
Een bijgevoegd verslag over de verrichtingen de beiaardschool pleit voor de ernst van het streven der Mechelse klokkenvrienden en
| |
| |
toont dat hun pogingen niet onvruchtbaar bleven. Een oppervlakkige inzage van het leerpogramma, wijst reeds op de degelikheid der instelling.
| |
Karel Candael.
6 Liederen voor de Jeugd.
Fantasia voor piano-forte.
Klaagliedje (klavier).
Herderslied (klavier).
Karel Candael is een der eerste tussen onze Vlaamse toondichters, die de noodzakelikheid ingezien heeft opniew poolshoogte te nemen, en van materiaal te veranderen. Indien hij daar zo maar op eenmaal niet in gelukt, dan is het omdat het verleden hem nog te veel bindt, omdat hij nog te schuw uitkijkt naar wat de vrienden zeggen zouden en daarom zijn tamelik gewaagde zetten in een heel savant kleedje stopt; kwestie van op je hoede te zijn. Maar, wat we graag toegeven willen: Candael is eerlik gebleven; wat hij ons geeft, moge nog niet helemaal aan onze eisen voldoen, het is persoonlik; hij is niet vervallen in kopij van 't Fransch impressionisme, zoals we dit andere zagen doen, en dit waarderen we in hem. We laten de Kinderliederen (1911-1912), die de vergelijking met die van Broeckx en Alpaerts doorstaan kunnen, en de Fantasia (1916) terzijde als behorende tot een vorige periode; Klaagliedje (1918) en Herderslied (1910) zijn twee fijn lyrische stukjes, die nog niet vrij zijn van anecdotiese mooidoenerij, vooral Herderslied, maar toch al een stap betekenen naar een meer moderne muziek.
Als Karel Candael er in gelukt zich los te gooien komt hij er misschien; maar juist dit los gooien, dit van de meet of aan herbeginnen is voor 'n officieel kunstenaar zo moeilik.
| |
Wals, van Ren. Veremans.
Een wals die als wals begint, maar onderweg zijn stuwkracht verliest, en meteen zijn duidelikheid. Veremans doet te gecompliceerd, te geleerd en wordt droog; gochelen met techniese kennis is kunstenmakerij maar geen kunst.
We moeten volstrekt naar de duidelikheid, naar de eenvoud.
| |
25 Kinderliederen door Aimé De Cort.
Een verzameling liedjes uit de tijd van Jantje zag eens pruimen hangen. Wie die uitgave, na wat we van Alpaerts, Broeckx, Candael
| |
| |
kregen, nadat we Hollandse bundels als Kun je nog zingen leerden kennen, aandurft, begrijpen we niet.
Daarbij stelt A. De Cort aan de kinderen veel te hoge eisen: in een hoogste klas der Lagere School drie en vierstemmige zangen! Wie denkt er aan. Gaan? Zeker dat gaat; maar op de tijd dat ge zo een lied aanleert kennen de leerlingen er twintig ander..... die twintigmaal mooier zijn. Nou!
Karel Albert.
|
|