Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Om het Ontstaan van Tinel's Godelieve.DE eerste uitvoering van Franciscus te Mechelen op 22 Augustus 1888 was voor Tinel een groot succes geweest, en amper veertien dagen later, den 6 September, schreef hij aan zijne geestelijke moeder, Juffr. Constance Teichmann: ‘Ik kwijn van verlangen om voort te stappen op de baan die (ik mag het wel zeggen, nietwaar?), op de baan die ik opende. Kent gij het leven van Sinte Godelieve?... Tranen schieten mij in de oogen als ik denk aan die zoete heilige...’Ga naar voetnoot(1) In dezen brief maakt Tinel voor het eerst melding van het onderwerp van zijn nieuw oratorio. Maar dadelijk eraan beginnen kan hij niet, want hij heeft ‘gansch een jaar noodig om ale soorten van zaken te schrijven die vóór alles moeten doorgaan...’Ga naar voetnoot(2) Niets belette hem echter onmiddellijk naar een dichter uit te zien die den tekst zou klaar maken. Hoe kwam het dat hij hiervoor bij de Antwerpsche schrijfster Hilda Ram ging aankloppen? Hij was met haar nog niet in betrekking geweest en hij kende andere schrijvers toch min of meer persoonlijk, o.a. G. Gezelle, Claeys, De Koninck, en wat hij Juffr. Belpaire zegde, dat ‘Hilda Ram de eenige dichter was die hij in Vlaanderen kende’, moet enkel beschouwd worden als een boutade. Wat er ook van zij, minder dan anderhalve maand na bovenvermelden brief aan Juffr. Teichmann, den 12 October 1888, schreef Tinel aan Hilda Ram: ‘Edgar Tinel zal de eer en het genoegen hebben Mejufvrouw Hilda Ram morgen Zaterdag, in den namiddag te gaan bezoeken - en bedanken voor hare hertelijke bereidwilligheid te zijnen opzichte.’ Die eerste samenkomst zal waarschijnlijk niet doorgegaan zijn, want 6 dagen later (18 November 1888) schreef Tinel een nieuw kaartje: ‘Edgar Tinel zal de eer hebben Mejufvrouw Hilda Ram morgen namiddag (19en) te gaan bezoeken, indien zulks haar past.’ Den 28 November meldt hij dan ook aan Juffr. Teichmann dat hij Hilda Ram over zijne plannen gesproken heeft. Tevens | |
[pagina 44]
| |
heeft hij haar een korte schets van het nieuw ontworpen oratorio meegebracht, vier bladzijden klein geschrift, gedagteekend: Mechelen, den 17 October, en wellicht een paar boeken die de legende van de heilige Godelieve verhalen, o.a. de Duitsche ‘Legende’ van Alban Stolz, en de ‘Legende’ van Vrouwe Van Ackere. Het schema bevatte de lijst der optredende personen, eene korte nota waarin het heet: ‘... Het hert meer doen spreken (waar 't past) dan den geest! Handeling, leven-afwisseling, beweging! Ja, gehandeld, niet gepreekt! De daad bekeert, niet het woord’. Daarna volgt de zeer korte inhoud van elk der 3 deelen zooals Tinel zich die voorstelde. Hilda Ram toog onmiddellijk aan den arbeid, maar deze ging in het begin niet zeer vlot en de dichteres ondervond meer dan eene moeilijkheid, zooals blijkt uit het ongedagteekend klad van een brief aan Tinel, waarin ik lees: ‘Ik heb het boek van Lefebvre, mij door u gezonden, met aandacht gelezen, en ik moet u bekennen, dat ik mij meer en meer opgewekt voel om ons besproken plan in uitvoering te brengen. Indien nu maar de krachten met den goeden wil in stemming zijn! Daar leene de lieve Heer zijne hulp toe. Het eerste deel heb ik reeds opgetimmerd. Ik voeg het hierbij en vraag er uw oordel over. Wat de twee volgende deelen betreft, daaromtrent verkeer ik nog in twijfel. 't Is moeilijk de eenheid van tijd te bewaren...’ En dan volgt een heele bladzij vragen om raad over allerlei details, waaruit op zijn minst blijkt dat de dichteres de haar aangeboden taak ter harte neemt en door een gewetensvolle behandeling den musicus zooveel mogelijk wil voldoen. Wij weten niet wat Tinel hierop antwoordde noch hoe hij over het reeds geschrevene dacht, maar den 25 Februari 1889 komt er een nieuw kaartje van hem: ‘... Hoe ik naar “Godelieve” verlang!... En hoe ik kontent ben dat gij reeds zoo verre gevorderd zijt... Zoo God wil zullen wij iets ter wereld brengen waarvan - Hij tevreden zal zijn! Rust, Mejufvrouw! Wij hebben tijd! Zijn we binnen de vier jaar veerdig, 't kan niet beter. Langzaam arbeiden en - après nous la fin du monde!’ Zij schreef met koortsige drift, voltooide de twee overige deelen, en zonder zich den tijd te gunnen haar handschrift als naar gewoonte aan Van Droogenbroeck ter verbetering te sturen, liet zij op 14 April '89 Tinel weten: ‘Hier zend ik u, op Gods genade mijne Godelieve. Het derde deel is nog maar versch uit de pen gevloeid. Ik meende het een tijdlang te laten rusten, dan te overzien, en eerst daarna u mijn werk te doen geworden. Doch, daar ge mij eens schreeft, dat ge naar Godelieve tracht, laat ik u niet langer meer wachten. Ook is het voordeelig, dat ik uw oordeel kenne, vóór ik de laatste hand aan het stuk legge. De Heer geve dat er iets goeds | |
[pagina 45]
| |
vandaan kome! Indien u in 't kort te Antwerpen komt, hoop ik wel dat ge voor mij eenige minuutjes zult ten beste hebben, of, zoo 't u gemakkelijker viel, zou ik ook kunnen ten uwent aanbellen. Mij is het om 't even... wat de plaats aangaat, ten minste, van den tijd zou ik 't zelfde niet durven zeggen. Ik ben in dees geval, zeer nieuwsgierig.’ Hare nieuwsgierigheid zou echter lang onbevredigd blijven: op dezen brief volgde niet het minste antwoord. De dichteres had trouwens de handen vol met de uitgave van hare ‘Gedichten’ (1889) welke haar den vijfjaarlijkschen prijs van de Nederlandsche letterkunde (tijdvak 1885-1889) bezorgden. Langs zijnen kant werd Tinel in 1889 tot rijksopziener over de Belgische muziekscholen benoemd en bovendien werd ‘Franciscus’ in het buitenland meerdere malen ten gehoore gebracht, bij welke gelegenheden de toondichter er aan hield waar 't mogelijk was zelf te dirigeeren. Langs beide kanten dus tijdroovende beslommeringen en... Godelieve scheen dood en vergeten. Gedurende twee jaar werd er geen enkel woord meer gebriefwisseld. Eindelijk den 3n Februari 1891, ging er van uit Antwerpen een brief naar Tinel: ‘Bij het schikken mijner bibliotheek, zetten de boeken over Ste Godelieve, mij door u geleend, me wederom in een twijfel dien ik thans opgelost wensch te zien. Indien u, zooals uw laatste brief 't mij bekend maakte, mijne verzen wilt gebruiken, moet ik u nogmaals ernstig verzoeken mij de tweede en derde deelen terug te zenden tot verbetering. Het eerste alleen was verbeterd. Ik hoop, mijnheer, dat ge wel begrijpen zult hoe onverdraaglijk 't mij zou zijn indien uwe schoone muziek door kreupele en verminkte verzen moest gehoord worden. Ik vraag u dus mij het handschrift terug te zenden, want wat ik hier nog heb, kan mij niet inlichten over 't geen ik u zond. Gij kreegt op uw aandringen de allereerste copie. Zijn er nu deelen, die ge liefst veranderd of weggelaten zoudt zien, teeken dat mij aan. Zijn er andere die ge liefst houdt zooals ze zijn, daar breng ik dan geen verandering aan.’ Al dien tijd had Tinel meer over Godelieve nagedacht dan Hilda Ram ooit kon vermoeden en 't zal haar waarschijnlijk een niet geringe verrassing geweest zijn toen zij den volgenden brief ontving: | |
[pagina 46]
| |
Hoe ongelooflijk ook het u zal voorkomen, sinds twee jaar dat ik uwen Godelieve-tekst bezit heb ik er nog geene noot muziek op geschreven; maar ik heb ook geenen dag, - geene uur verzuimd op ons werk na te denken. Thans zie ik het in gedachten geheel voor mij staan. Het is nu een oprecht drama in den vollen zin van 't woord: niets dan handeling, en bijgevolg geen recieten meer. Zal u den moed niet ontbreken om uw gebouw neer te werpen en van de oude materialen - gedeeltelijk - een volstrekt nieuw tot stand te brengen?... Reeds vroeger heb ik u gezegd wat ik van ons werk meen: zóó hartroerend, zóó pakkend moet het zijn, dat men daarbij de eigenlijke, de scenische handeling, de costumen, het kunstmatig licht, kortom het gansche theater vergeet. Voor u is de taak moeilijk, o ja! Maar voor mij is zij nog zwaarder: jaren en jaren zal ik moeten werken; maar het doel wil en zal ik bereiken met Gods hulp. Godelieve moet eene soort omwenteling teweeg brengen en mijn kunstenaarstestament zijn. Ik wil bewijzen (met Franciscus heb ik begost) dat de dramatische muziek kan bestaan zonder dat men verplicht zij het tooneel enz. te gebruiken. Mag ik u het nieuw plan toekomende week, b.v. Zondag 15 dezer, 's voormiddags, gaan toonen?’ Dit plan, een echt scenario ditmaal, met uitvoerige behandeling der bedrijven en tafereelen, bedraagt 11 bladzijden gewoon schrijfboekformaat en is onderteekend: E. Tinel 1890. Het was Juffr. Ramboux echter niet mogelijk Tinel op den voorgestelden datum te ontvangen, vóór den 1n Maart was zij niet vrij, maar toch liet zij hem weten (6 Februari '91): ‘Neen, de moed zal mij niet ontbreken om te herbeginnen, en ik beloof u ook geene moeite te sparen. Daarbij, de tekst in uw bezit was niet afgewerkt: 't was juist dat ik vreesde hem gebruikt te zien. Ik verhoop veel van onze onderhandeling. Die goed voorgelicht wordt, vindt zijnen weg! Zoo 't God belieft, hoop ik wel dat Godelieve niet uw kunstenaarstestament zijn zal! Dat er jaren na jaren moeten verloopen eer wij uw gewrocht te hooren krijgen, dat kan ik gereedelijk aannemen; maar dat de Heer u dan nog jaren en jaren zal geven om nog andere meesterstukken tot stand te brengen, hoop ik nog meer.’ Het onderhoud greep dan plaats ten huize van Tinel te Mechelen waar hij haar het scenario, waarvan hooger sprake, overhandigde. Den 4n Maart zond hij haar nog gauw een kaartje achterna: ‘Mejufvrouw, een klein verzoek! Bij het lezen van mijn scenario, denk op de gedachten die er in voorkomen, niet op de wijze op dewelke ik dezelfde uitgedrukt heb... Noten, ja, die kan ik tamelijk goed schrijven, Fransch wat minder, Vlaamsch, lacy! in 't geheel niet! (Zeg het niet voorts, a.u.b.!)’ | |
[pagina 47]
| |
Van dan af wordt de briefwisseling eenigszins drukker: de dichteres heeft raad te vragen, voorstellen te doen, zoodat zij einde September reeds kan melden dat zij flink opschiet. Den 2n Oct. 1891 antwoordt Tinel: ‘Bravo voor het reeds afgemaakte werk! Wat het derde deel aangaat, gij vreest ten onrechte. Hebt gij Shakespeare gelezen?... 'k Geloof neen. Op eenen oogwenk geboren soms in zijn drama's dingen die dagen en maanden in het werkelijke leven vereischen, - en dit zonder “onaangename verrassing” voor den lezer of toeschouwer. Ons drama mag niet meer dan drie deelen bevatten en ik hou mij aan het door mij voorgestelde plan. Geen moordenaars om Godswille, wanneer de Heilige haar laatste gebed heeft gezegd! Dat zou mij verplichten den moord in het orkest te plaatsen. Dat kan, maar dat wil ik niet. Na dat Godelieve haar vertrek is binnengetreden, mag er niets meer gebeuren, tenzij de engelengang en de verheerlijking. De engelen verhalen het gebeurde... “Uw lijden is gedaan, arme vrouw!...” Ook mag dit stuk niet al te lang zijn. Eens Godelieve verdwenen, wat scheelt het, dat het drama voortga? Neen! Van dien stond af moet alles vlug uit de voeten, zooniet verveelt zich het publiek - en wij maken four! En het publiek zou gelijk hebben. Wat kan er nog aangeboden worden, Godelieve dood zijnde? Een tusschenspel van eenige minuten, dat naar het slotkoor leidt. Niets anders. Ook geen Bertholf meer! Van dien kerel maak ik een zulk monster dat, mocht hij dan nog optreden, het volk aan 't schuifelen zou vallen. Ook het slotkoor mag niet lang zijn. Vergeet niet dat op de scene alles beweging moet zijn; en in dit slotkoor is de beweging onmogelijk, tenzij op het oogenblik dat het gebed aangeheven wordt: dan kan het volk knielen om later weer op te staan - en den laatsten galm te doen klinken, fortissimo!’ Wat Hilda Ram hierop antwoordde weet ik niet, maar men kan het makkelijk gissen, want 's anderdaags, den 3 October, schreef Tinel een anderen brief: ‘Wel zeker neen, heb ik u niet willen beleedigen! Hoe zou dit in mijn gedacht komen! Hoe dit doen overeenkomen met het verzoek, dat ik u deed, Godelieve voor mij te willen dichten!... Meer woorden zullen wij daarover niet verliezen indien het u belieft. In mijnen brief van gisteren schreef ik: “ik hou mij aan het door mij voorgestelde plan”, of iets dergelijks. Dus blijft Radbod. Echter, vindt ge verbeteringen aan dit plan te brengen, ik zal er u dankbaar voor zijn. Ga, ga, ga! Maar geen moordenaars! En wees kort. Dit is de hoofdzaak. Het eigenlijke drama zal lang zijn. Reden te meer om bij het slot niet te vertoeven.’ Daarmee scheen de zaak voorloopig geregeld, althans in | |
[pagina 48]
| |
de briefwisseling komt niets meer voor tot op den 3n Februari 1892. Dan laat Tinel weten: ‘Al het werk dat ik te doen had vooraleer aan Godelieve te beginnen, is af. Goddank! Mag ik in 't kort uwen tekst verwachten? Ik snak er naar gelijk een ziel in 't vagevuur naar den hemel. In Duitschland heeft men reeds de uitvoering van het werk gevraagd. De goede lieden zullen drie of vier jaren geduld moeten hebben - indien ons Heer mij nog zoolang laat leven. Bid een Vader-Ons voor mij - en stil mijnen dorst naar Godelieve!’ 's Anderdaags kwam er reeds antwoord van de dichteres: ‘Ik hield me tot nu toe zoo stil als een muisje, omdat ik beschaamd ben mijn woord niet gehouden te hebben. Doch Onze lieve Heer heeft er ook wat schuld in, hoor maar! Einde November is “Godelieve” geheel afgewerkt. Ik wou het werk wat laten rusten, het nog eens herlezen en afschrijven vóór Nieuwjaar. Daar komt de influenza al mijn plannen verijdelen! Verleden Zondag ben ik voor 't eerst naar de kerk geweest! Ik zal nu het afschrift vaardig maken en het u zenden zoo spoedig mogelijk...... en wensch u de beste gesteltenis tot het werk. Daartoe zal een weinig rust vooraf wel geen kwaad doen.’ Maar Tinel is nu ongeduldig om het handschrift in zijn bezit te hebben en aan de partituur te beginnen. Den 5n Februari schrijft hij terug: ‘Hoe heeft mij uw schrijven verheugd! Ik mag dus in 't kort den tekst uwer Godelieve verwachten - en aan mijne partituur beginnen. Godlof! Rusten? “Rusten is roesten”. Immers, rusten kunnen wij niet; dat weet ge wel. En voor wat mij aangaat, ik ben te bang dat ik zou sterven vooraleer mijn werk afgemaakt te hebben. Aardig! Telkens dat wij wat nieuws aanvangen is het ons alsof wij nog niets gedaan hadden; en zonder iets gedaan te hebben willen wij van hier niet niet weg! Ik hoop dat die lelijke influenza niet te hard voor u is geweest? In allen gevalle: wees voorzichtig, Mejufvrouw. De influenza is in de kerken te huis! Dit zeg ik ook aan mijne vrouw (zonder groot gevolg...), die drie weken met de ziekte bedlegerig geweest is. Mij ook moet ik alle soort van dingen wijs maken, uit dezelfde oorzaak, - al lukt het evenmin!...’ Weer wordt er gedurende anderhalve maand niet meer gebriefwisseld, tot Tinel den 25 Maart laat weten: ‘Ik mag u verzekeren dat ik met groot geduld naar uwen tekst wacht: onvoorziens is mij dees laatste dagen eene zware en wichtige taak opgelegd; het geldt een werk dat spoed eischt en ik kan onmogelijk aan iets anders tegelijkertijd arbeiden. Mijn geduld is dus een gedwongen geduld. Zoo Godelieve tegen Mei veerdig is, zal alles voor mij ten beste zijn. Ik voeg er enkel bij dat de schrijfster vroolijk en gezond de laatste hand aan haar werk moge leggen.’ | |
[pagina 49]
| |
Mei ging echter voorbij en nog zond de dichteres geen tekst, terwijl Tinel te trappelen stond van ongeduld. Den 25 Augustus 1892 geeft hij er opnieuw blijk van: ‘Ik kan eindelijk aan Godelieve beginnen! God zij geloofd! En niet alleen beginnen, maar van nu af kan ik er aan werken zonder de pen te moeten neerleggen. Ik snak naar het libretto. Is het gansch veerdig? Hebt gij vrede met uw werk? Is het dramatisch - volstrekt dramatisch, op de planken als handeling speelbaar?...’ Het libretto was dus reeds voltooid einde November 1891Ga naar voetnoot(1) en in Augustus 1892 had de toondichter het nog niet in handen. Welk is de oorzaak van die vertraging? Hilda Ram was ziek geweest tot in Februari, maar het afschrijven kan toch geen zes maanden gevergd hebben. In het begin van 1892 zal zij het handschrift wel ter verbetering aan Van Droogenbroeck gestuurd hebben en van dien tijd moeten ook de twee ongedateerde brieven zijn, de eene van haar zelf aan haren raadsman: ‘Ik zend u seffens na mijne aankomst de twee eerste deelen van Godelieve. Ik verwacht uwe uitspraak met de grootste nieuwsgierigheid, want nu ik mijn werk overlees, staat het mij weder niet aan.’ En het antwoord van Van Droogenbroeck: ‘Uw gedicht getuigt van veel arbeid, doch is het nog niet af en het heeft nog menige sporen van onervarenheid in 't vak. Gij zult dus mijn opmerkingen ten goede duiden en er nut uit trekken. Vooral de schildering der driften komt me zwak voor: 't is niet genoeg gevoeld, wat overigens mij niet verwondert die uwe inborst geloof te kennen. Woeste daden, nijd, jaloerschheid, hoogmoed en wat dies meer zijn u slecht bekend: maar ze moeten door u gezien en gevoeld worden; zonder dat is het dichten niet mogelijk. Achtereenvolgens moet gij Bertholf, Iselinde, enz. zijn; uwe verbeelding moet u in de plaats dezer personages stellen en u doen spreken of gij het zelf waart...’ In den tekst zelf bracht hij tal van verbeteringen aan, haalde sommige passages door, wijzigde verzen, laschte er andere tusschen. Om het gedicht te herwerken zooals hij haar aanraadde had zij den tijd niet meer, of liever Tinel liet haar den tijd niet; zij vergenoegde zich met de detailverbeteringen van Van Droogenbroeck, zoodat er in den tekst dien Tinel eindelijk op 't laatste van Augustus '92 ontving en die later in 1897 gedrukt werd, ettelijke verzen voorkomen die Van Droogenbroeck geschreven heeft. Tinel was intusschen opgetogen met het ontvangen handschrift: | |
[pagina 50]
| |
6 Sept. 1892: ‘Uwe Godelieve heb ik gelezen. Het drama is - in één woord - prachtig. Gansch naar mijnen zin! Bravo en dank, uit ganscher harte! - Hier en daar, wel is waar, zal er verkorting moeten aangebracht worden. De ballade b.v. is te lang. Maar ik verander geen letter zonder u te raadplegen. Wat er ook van zij, ik kan beginnen..... Ware het niet voorzichtig den tekst niet te laten drukken vooraleer ten minste de muziekschets vaardig zij? Enkel een jaar geduld!’ Zonder tijd te verliezen begon hij nu te componeeren en den 7n November '92 kon hij reeds melden: ‘Leve Godelieve!’ is mijn groet! - Uwe verzen zijn al wat een componist kan wenschen: edel in de uitdrukking, ongedwongen in den vorm. Reeds 175 of zoo iets zijn getoonzet, hetgeen mij het recht van beoordeelen wel geeft. Maar ik sta nu op eenen weer, dien ik dezen nacht reeds half heb afgeschaafd. De manier op dewelke het huwelijk geschiedt gaf mij geen vrede...’ En dan volgt er een uitgebreid voorstel tot wijziging van die scene, en Tinel vraagt: ‘Sind wir einverstanden? Ik durf het verhopen! Mocht ik reeds tegen Vrijdag zeer vroeg uwe nieuwe verzen bezitten, wat een geluk! 't IJzer is gloeiend!’ De dichteres, als meegesleept door zijn geestdrift, zendt hem dadelijk de wijziging, zoodat den 11n November Tinel reeds antwoordt: ‘Gij zijt braaf en doorbraaf! Uwe ontwikkeling der nieuwe scene is beter dan degene, die ik heb voorgesteld. Reeds een deel daarvan heb ik vandaag met noten versierd, - veel, zeer veel noten. Ik heb eigenlijk een reuzenwerk aangevangen. Blijf mij voorthelpen, om Gods wille! Moe, vallensmoe druk ik u dankend de hand.’ Doch 's anderdaags steekt hij alweer vast en zij moet hem opnieuw uit den nood helpen (12 November): ‘Ik nog! Verschoon me! Daar even heb ik Godelieve en Bertholf ter kerke geleid en den stond inderdaad zoo plechtig gevonden en uitgedrukt dat ik blijven steken ben in het gebed dat mij de borst uit moest: ik had geen ander kerkboek onder handen dan uwe twee verzen: ‘Ter kerke! De plechtige stond is daar,
“Die eeuwig verbindt dit Christenpaar.”
Voeg daar, bid ik u, nog 2 à 4 verzen bij, Mejufvrouw! Ook de handeling eischt dezelve. Met twee verzen kan ik enkel geleide doen tot halfweg de schermen, en 'k wensch dat men nog plechtig zinge tot achter de schermen. Daar verdwijnen zachtjes de klanken - morendo... Voor Dinsdag vroeg?... Als 't u blieft!’ | |
[pagina 51]
| |
Met al dat wil de bruiloftscene maar niet vlotten en ze moet opnieuw gewijzigd, want den 20 Nov. schrijft hij: ‘Ik ben weer in den nood en kom aan uwe deur kloppen, overtuigd dat gij mij niet - naar de maan zult zenden. Ziehier den casus. De gansche scene van het ter kerke gaan en huiswaarts keeren is af. Maar de afwezigheid duurt enkel 4 1/2 minuten. Trouwen is geen klucht en vraagt tijd. Ik zelf ben aan 't lachen gevallen toen ik, mijne partituur spelende, als met eens het bloemenkoor in de verte hoorde zingen: “Wat, riep ik schertsende uit, zijn die ál getrouwd?” Dat kan onmogelijk zoo blijven...’ Na zijn voorstel tot verandering uiteengezet te hebben, gaat hij voort: ‘Wellicht weet gij beters?... Des te beter! Een tiental verzen meer zal den toestand te keer gaan. Ons drama zal prachtig worden zoo God voorthelpt, Mejufvrouw. 'k Werk er aan met brandende ziel. Bezwijk ik niet, kan ik voortgaan zoo ik begonnen heb, te weten met dezelfde kracht, dezelfde hartstochtelijkheid, dan zal 't werk af zijn - bij drie jaar.’ De scene wordt dus voor den derden keer gewijzigd, maar tevens geeft de dichteres, ingaande op Tinel's woorden: ‘... mijne partituur spelende’, den wensch te kennen het reeds gecomponeerde eens te hooren. Hij echter schreef dadelijk terug (23 November '92): ‘Van harte spreek ik u mijnen dank uit voor de mij zoo bereidwillig gemaakte en toegezonden verzen. Nù moogt ge volstrekt niet komen! 'k Zou u geen noot laten hooren! Als ge iets ten gehoore zult krijgen moet gij ten minste eenen bevredigenden indruk van 't gehoorde bewaren. Daarom zult gij geduldig moeten zijn totdat het eerste deel af is, bijgevolg tot omtrent Kerstdag. Dan komt gij! En dan zal 't kermis zijn! - Voor niemand nog, tenzij voor mijne vrouw, heb ik ééne noot van Godelieve gespeeld of gezongen. De eerste, die iets zal hooren, zult gij zijn. Dat is toch ook braaf, niet?’ Inmiddels vorderde het werk traag en den 10 December liet Tinel weten dat hij het 1e bedrijf bijna voltooid had; maar er moesten weer belangrijke wijzigingen (verkortingen) aan toegebracht worden: ‘Hebt ge daar vrede mee?... Weet ge beter, spreek, uw dienaar luistert! Dees laatste dagen heb ik met eene soort van hersenverlamming geloopen. Dat komt van mensch te zijn! 't Is nu Goddank voorbij en 'k heb gisteren en vandaag wat kunnen werken. Zoo ik uwe veranderingen tegen Woensdag heb is alles perfekt!’ Den 11 Januari 1893 heeft hij het tweede bedrijf nog niet | |
[pagina 52]
| |
begonnen; hij kan weer niet verder. Tot nog toe ging het enkel om weglaten of bijvoegen van sommige verzen - dit ter wille van de muziek - maar nu gaat Tinel kritiek uitoefenen op de samenstelling en op de karakters (n.l. op dat van Iselinde). Maar dan is ze het niet meer eens, ze moppert tegen en het dreigt een oogenblik mis te loopen. Den 16 Januari schrijft Tinel: ‘Van harte bedank ik u voor de veranderingen. Of dezelve verbeteringen zijn?... 't Is wel moeielijk zekere verbeteringen aan een afgemaakt stuk toe te brengen, b.v. wanneer het karakterveranderingen geldt. Het zal noodig zijn dat wij eens samenkomen en over de zaken praten. Morgen begin ik het tweede deel en denk Iselinde te laten zooals zij was. Maar dan zal Bertholf van zijnen vijand moeten spreken! Later daarover!’ Den 22 Januari een nieuw verzoek om wijzijging; het moet, als immer, spoedig gaan: ‘Voor Dinsdag hebt ge misschien reeds uwe muze aangesproken.’ In denzelfden brief kondigt Tinel zijn bezoek te Antwerpen aan, en waarschijnlijk wordt op die samenkomst heel wat mondeling geregeld, want van dien datum af tot den 26 Oct. 1893 komt er niets in de briefwisseling voor. Het overige van den tekst van het tweede bedrijf is ook nagenoeg ongewijzigd gebleven, evenals het eerste deel van het derde bedrijf. Den 26 October heeft hij de slotscene bereikt, maar hier moet er weer gesnoeid en herwerkt worden: ‘Na peizen en peizen ben ik tot het besluit gekomen dat Godelieve in het publiek niet mag verwurgd worden. En toch zijn we een grooten stap vooruit gegaan. ...... Denkt ge niet dat wij er zoo komen, en goed komen? Krijg ik reeds Dinsdag uwe verandering?... Denk eens, 't is de laatste. De laatste!’ En den 31 Oct.: ‘Heb dank, Mejufvrouw, voor uwe laatste zende. - Wel zeker moogt ge het tweede deel hooren, van eigen! Maar hier, om Godswil! Ik moet op mijn piano spelen, die kent mij en die ken ik. Wilt ge iemand der uwen meebrengen, opperbest: welkom aan allen! Ik ben nog niet gansch overtuigd dat nu die scene goed is. Ja, ik ben ‘iemand’, zoo hoop ik ten minste. Op onvasten bodem ga ik niet. Is dat niet het beste voor iedereen? Moet het van ons gezegd worden, dat wij na jaren arbeid, met een doodgeboren of een halfdood kind voor den dag komen? Hadde ik niet koppig geweest, men zou van Franciscus niet meer spreken. Qui veut Ia fin doit vouloir les moyens. Is 't niet zoo? Overmorgen vertrek ik voor Fr. naar Berlijn en Leipzig. Onderwegen moet ik nog eens goed aan genoemde scene pei- | |
[pagina 53]
| |
zen. Wellicht krijgt ge van me geen letter geschrift meer, tenzij om u te melden dat alles af is. Wat zal ik dan van u verdiend hebben?’ Inderdaad, den 29 November 1893 kwam een open kaart toe met enkel deze woorden: ‘Godelieve is dood. Het gewrocht was dus voltooid en in Februari 1894 ging de dichteres, samen met Jufvr. C. Teichmann en M.E. Belpaire, naar Mechelen waar Tinel hun in zijne woning de partituur op zijn piano voordroeg. Nu mocht Hilda Ram hopen dat zij de vruchten zou plukken van den arbeid die haar gedurende zes jaar bezig gehouden had. Zij vergiste zich deerlijk: wat nu volgde was teleurstelling op teleurstelling. Den 7 Maart 1894 schreef Tinel: ‘J'ai le plaisir de vous envoyer le texte de Godelieve que vous avez fait demander par Mlle Teichmann. Vous le recevez même deux fois: 1e votre manuscrit, 2o une copie. Je n'ai pas complètement relu celle-ci et ne saurais garantir qu'elle reproduit correctement et intégralement votre texte. J'espère que vous voudrez bien vérifier vous-même. Dans la copie je me suis permis diverses interrogations. Ne les prenez pas en mauvaise part. Ayez la bonté de me signaler au plus tôt, les modifications que vous apporterez à vos vers, car les traducteurs ont déjà commencé leur travail. Puis-je vous demander de n'apporter à votre oeuvre aucune modification: 1o de rythme, 2o de coupe, 3o de sens? Ceci est de la plus haute importance. Si vous désirez conférer avec moi, je me mets à votre disposition. Il suffit que vous me disiez quand et quelle heure vous pouvez me recevoir...’ Dat was de eerste slag voor het prikkelbaar gemoed van Hilda Ram. De componist nam het van uit de hoogte met haar op, schreef, voor de eerste maal, in het Fransch, er was geen spoor meer van den hartelijken toon van vroeger, en dat alles zoo maar dadelijk in den eersten brief nadat hij hare hulp niet meer noodig had. Het leek wel (zoo drukte zij zich uit), dat hij haar behandelde gelijk een oud kleed dat men van zich afwerpt, omdat het geen dienst meer kan doen. In dat alles overdreef zij natuurlijk, maar het griefde haar niettemin en zij werd op hare beurt onrechtvaardig in haar antwoord van den 17n Maart 1894: ‘Nu ik het stuk herlezen heb, zie ik dat er vele veranderingen, uitlatingen bijzonder, gedaan zijn, waarmede ik het in 't geheel niet eens ben. Dan ook dient in zekere deelen den strophenvorm behouden te worden..... Na veel bedenkens kom ik tot de volgende slotsom: In uwe partituren, d.i. te zamen met de muziek, laat ik u vrij den tekst en de vertalingen te geven, zooals gij het goedvindt; doch | |
[pagina 54]
| |
het uitgeven van den tekst op zich zelven in libretti enz. behoud ik als mijn recht, ik geef hem in den vorm en met de scenische aanteekeningen die mij bevallen. Op deze wijze is er geene behoefte meer om verder te onderhandelen en heb ik u alleen dit te verzoeken dat gij mij een maand op voorhand verwittigt van het tijdstip der eerste uitvoering van uw gewrocht.’ Haar verwijt betreffende de veranderingen, enz. is, zoover ik op het handschrift kon nagaan, ongegrond. Wel komen er tal van wijzigingen in voor, maar het zijn juist die welke hij zelf in zijne brieven voorgesteld en zij op zijn verzoek uitgevoerd had. Radikaal doorgehaald en veranderd echter zijn de scenische aanteekeningen, en niet ten onrechte, want Hilda Ram had te weinig besef van wat de handeling op het tooneel vereischte dat zij toereikend konden heeten, zoodat die veranderingen door Tinel's hand aangebracht onbetwistbaar verbeteringen blijken. Al stond het einde van haar brief haast gelijk met een afbreken, toch klonk het antwoord van den meester onmiskenbaar verzoenend. Waar zij in haar vorig schrijven door een gril geëischt had dat een vers: ‘Tuilen, festoenen, enz.’ zou veranderd worden in ‘Met tuilen, festoenen, enz.’ gaf hij als ‘preuve de bonne volonté et d'esprit de conciliation’ toe, al zou hem dit dan ook een volledige herwerking van dit deel der partituur vergen. Haast op heel de lijn gaf hij trouwens toe: zij zou het recht behouden den tekst, als letterkundig werk, te laten drukken zooals zij het verkoos; en verder: ‘De même pour tout ce qui concerne les indications scéniques. Souvenez-vous que vous m'avez abandonné (il y a deux mois et demi) le soin de les compléter moi-même, en même temps que vous m'engagiez à écrire la préface que je vous demandais... Lors de votre dernière visite, vous avez fait entendre que, libre, vous eussiez donné au texte de Godelieve une tout autre forme... Vous n'êtes donc pas satisfaite du drame tel quel et devez lui trouver des défauts dont je suis la cause. Voulez-vous que, dans la préface, j'assume la responsabilité du plan développé par vous à ma demande? Je suis tout disposé à le faire si tel est votre désir. Cuique suum... La division par strophes se fera comme vous l'entendez, et pas une lettre du texte chanté ne sera imprimée sans avoir été revue par vous. - J'ai encore à peu près deux ans de travail à ma partition. Il pourra être question d'une exécution en 1896. Si vous priez un peu de temps à autre pour que Dieu me soutienne, vous ferez ce que je fais tous les jours pour qu'll vous donne joie et santé.’ (Brief van den 20 Maart 1894.) Van Maart '94 tot September '95 wordt er niet gebriefwisseld (afgezien van een onbelangrijkj schrijven van Tinel op 30 | |
[pagina 55]
| |
Januari 1895). De componist werkt aan zijn partituur en de dichteres, die niet weet hoever de zaken staan, vraagt nieuws. Het antwoord is gedagteekend: 28 September 1895: ‘Als antwoord op uwen brief van gisteren heb ik de eer u te melden: 1o Dat nog geene letter van uwen tekst gedrukt is (gij schijnt geen acht genomen te hebben op mijn eertijds gegeven woord); 2o Dat geen woord van de vertalingen kan noch mag veranderd worden; 3o Dat de eerste uitvoering van G. niet vóór Augustus 1896 zal plaats hebben.’ De betrekkingen schijnen intusschen toch wat guller te zijn geworden, want den 2n Mei '96 schrijft de componist een kaartje ‘Aan Mejufvrouw Mathilde Ramboux den besten, hartelijksten dank van Edgar Tinel voor haren minzamen brief van 30n April’ en een tweede kaartje den 16 Mei: ‘Ontvang, Mejufvrouw, mijnen welgemeenden dank en mijne beste gelukwenschen voor de lieve bladzijden: “Antwerpens Goede Engel”, die gij mij gezonden hebt en die ik met eene diepe aandoening gelezen heb.’ Den 28 Juli '96 komt de groote tijding: ‘Notre Godelieve est enfin prête à être imprimée. Laus Deo! Avant d'envoyer le manuscrit à la gravure je voudrais vous soumettre quelques points...’ Volgt dan het verzoek tot wijziging van een vijftal verzen... ‘Dans tout ceci veuillez ne voir que mon désir de placer notre oeuvre au-dessus de toute critique.’ Toch broeide de ontevredenheid bij de dichteres. Zij voelde zich, niet ten onrechte, al te zeer genegeerd door den componist die maar lief kon zijn wanneer hij hare hulp behoefde en haar voor 't overige maanden en maanden in de onzekerheid liet over het verder lot van haar werk. Ook meende zij zich zwaar verongelijkt door het feit dat zij zelfs geen enkele drukproef mocht zien en dat de vertalingen van ‘Godelieve’ geheel buiten haar om geschiedden: in haar schrijven dat aanleiding gaf tot Tinel's antwoord van den 28 Sept. '95 moet zij zich daarover beklaagd hebben, zonder grooten uitslag nochtans, want dat antwoord klinkt tamelijk knaksch. De waarheid is dat zij volgens het woord van Prof. Vliebergh beiden tot het ‘genus irritabile vatum’ behoorden en dat zij te mooie illusies gekoesterd had over hare samenwerking met meester Tinel. Natuurlijk werd die ontgoocheling nog grooter nadat de pers zich begon bezig te houden met het gewrocht waarvan de opvoering nu weldra in het vooruitzicht gesteld werd. Het is haar nooit duidelijk geworden dat waar poëzie en muziek samenwerken de eerste bijna steeds het onderspit moet delven en dat ook in dit geval de aandacht hoofdzakelijk moest gaan naar de partituur. | |
[pagina 56]
| |
Door een futiele omstandigheid kwam het kort daarop tot een openlijk en zeer pijnlijk conflict. Tinel had zich van een opsteller van het Journal de Bruxelles een interview laten afnemen en nu drukte dit blad als zou de meester verklaard hebben: ‘Le livret est écrit par Hilda Ram sur les données de l'auteur et d'après un plan arrangé par le compositeur.’ Strict genomen was dat de zuivere waarheid: begin '91 had Tinel haar een schrijfboekje overhandigd met de samenvatting van het onderwerp zooals hij het wenschte behandeld te zien, met de indeeling in bedrijven en tooneelen en tafereelen, zoodat zij op dit stramien nog enkel hare verzen te brodeeren had. De schrijfster, volkomen te goeder trouw, herinnerde zich van dit scenario niets meer (reeds van in hare jeugd had zij een zeer zwak geheugen); bovendien had Tinel bij het interview de vormen wel wat meer kunnen in acht nemen en zoo brutaal niet de lakens naar zijn kant alleen toetrekken; en boven al had zij het scherp gevoel dat zij bij de komende grootsche gebeurtenis van de opvoering welke de artistieke wereld met spanning verwachtte, eenvoudig genegeerd werd: ‘On n'avait plus besoin de moi, on m'écartait du pied’, schreef zij aan Mevrouw Tinel. Eenige dagen na het interview ontving zij van de firma Breitkopf te Härtel 3 ‘klavierauszüge’ van Godelieve met het bericht dat het honorarium haar direct door Tinel zou uitbetaald worden. Dit deed de maat overloopen en zij luchtte al hare bitterheid in een uiterst heftigen brief aan den toondichter, vol hartstochtelijke verwijten over zijn persgesprek en over zijn egoïsm: ‘Gij schijnt me een schatrijke vrek, die zijn deur uitkomt en een nederig kind zijn eenig bezit, zijne gouden oorringen van de ooren rukt’. Tinel was verontwaardigd: ‘Non, ce serait contre ma dignité d'homme et d'artiste, je ne répondrai pas’, zoodat Mevrouw Tinel de briefwisseling bleef voortzetten en de zaken zooveel mogelijk trachtte goed te maken. Hilda Ram was het in den grond maar om één ding te doen: dat de ocmponist zou bekennen dat zij samen gewerkt hadden als gelijken. ‘Je voudrais que nous puissions nous entendre’, liet zij aan Mevrouw Tinel weten. ‘Je réduis mes prétentions à ceci: 1o pour moi pleine autorisation d'éditer tout ce que je veux de mon travail; 2o la petite concession que l'on fait au moindre rimeur en collaboration avec un talent éminent: Paroles de Hilda Ram - Musique de...’ Maar haar eerste brief vol beschuldigingen had alles bedorven, van verzoening kon er geen sprake meer zijn; Tinel antwoordde kort en zaakrijk (20 Januari 1897): ‘Je viens de relire les lettres que vous m'avez écrites en 1891-92-93-94 au sujet de Godelieve. Elles fourmillent de | |
[pagina 57]
| |
preuves absolues que ce que j'ai dit dans l'interview du Journal de Bruxelles est la stricte vérité. Une seule suffira pour vous convaincre... Il y a plusieurs jours j'ai écrit à Breitkopf et Härtel touchant vos volontés. J'ai prié ces messieurs de se mettre en correspondance avec vous personnellement. J'espère qu'ils l'ont fait.’ Werden er van verschillende zijden pogingen aangewend om een verzoening of althans een toenadering tot stand te brengen, zoo waren er ook andere die - met den besten wil der wereld - olie op het vuur kwamen gieten. En haar overprikkeld gemoed luisterde maar al te graag naar hunne ingevingen, te meer daar allerlei omstandigheden de zaken nog erger kwamen maken. Een oogenblik dacht ze er ernstig aan Tinel en Breitkopf lastig te vallen met een proces - al had ze alweer al bekomen wat ze eischte: toelating om ‘Godelieve’ afzonderlijk als letterkundig werk uit te geven, en op de partituur stond vermeld: ‘Oorspronkelijk gedicht van Hilda Ram’. Van Droogenbroeck raadde haar echter het procedeeren ten stelligste af (6 Febr. '97): ‘De moeilijkheid is vooral te wijten aan de voortvarendheid van Tinel. Nu weet ik dat Tinel hoog aangeschreven staat bij het Hooger Bestuur. Moest er lawaai komen tusschen u en hem, het zou hem maar ook u niet vereeren.’ Den 29 Januari had ze reeds aan Van Dr. laten weten: ‘Ik heb ook mijne Godelieve afgeschreven, ze moet verschijnen vóór Tinel's Godelieve! Ik ben al met den drukker in onderhandeling.’ Ondertusschen was het bekend geworden dat de eerste uitvoering te Brussel in het Fransch zou plaats grijpen. Groote beroering in de Vlaamsche kunstenaarswereld en nieuwe aanleiding tot ontstemming bij de schrijfster. Zij bekloeg er zich over bij Breitkopf en Härtel, de Vlaamsche Academie drukte haar spijt uit bij Tinel, maar deze ging onverstoord zijn gang. Uit een brief van hem aan Alberdingk Thym licht ik het volgende: ‘On a protesté contre la 1re exécution de Godelieve en français. Pourquoi se fait-elle en langue française? Des démarches ont été faites auprès du conseil communal de Malines afin que la première y eût lieu, - et en flamand. Refus sur toute la ligne. La Société des Concerts populaires de Bruxelles, qui ne chantent jamais qu'en français, s'est offerte spontanément. On l'annonce... Aucune société flamande, aucun comité ne tente d'obtenir l'exécution flamande. Elle reste donc accordée à Bruxelles, ville cosmopolite, où l'on ne chante guère en flamand.’ Toen de pers er zich ging mee moeien werd het nog erger. De ‘Soir’ drukte in zijn nummer van 24 April '97 een nijdig artikeltje: ‘L'académie a exprimé, au cours de sa dernière séance, | |
[pagina 58]
| |
ses regrets de ce que M. Tinel, le compositeur de Godelieve, fit exécuter ses oeuvres dans la traduction française et non en flamand. A propos de quoi nous ferons observer que l'oeuvre de M. Tinel a été écrite sur un texte original allemand, et que le texte flamand lui-même n'est qu'une traduction. Les Allemands auraient donc le droit de réclamer bien plus justement que les Flamands.’ Een beetje later kwam de ‘XXme Siècle’ aan de beurt: ‘Pendant l'Exposition, on exécutera dans la capitale un drame musical, composé par Edgard Tinel, et portant comme titre: Godelieve. L'auteur du poème de Godelieve est une Anversoise, Mlle Ramboux, très connu dans les lettres flamandes sous le pseudonyme de Hilda Ram..... La traduction flamande des vers de Hilda Ram se fait en ce moment.’Ga naar voetnoot(1) Dit alles maakt het begrijpelijk dat ze gansch ontmoedigd en ontgoocheld aan Breitkopf en Härtel liet weten: ‘Die Freude an Godelieve wovon sie sprechen, ist mir ganz verloren’. In Juni werd Tinel om de toelating verzocht het oratorio te laten uitvoeren in de Vlaamsche Opera te Antwerpen: hij weigerde. ‘On vous écrira bien un de ces jours que je viens de refuser les propositions du théâtre flamand d'Anvers, lequel demandait de pouvoir représenter l'oeuvre l'hiver prochain. J'espère qu'on ajoutera que mon refus est dû à l'absence d'un orgue au théâtre flamand. J'aime mieux me laisser mutiler moi-même que de laisser mutiler quelqu'un de mes ouvrages. C'est ce qui s'appelle savoir se sacrifier pour un principe.’ (Tinel aan Juffr. Belpaire, 21 Juni '97.) Toch schijnt men zich door die moeilijkheid niet te laten afschrikken hebben, want den 24 Juli meldt de heer J. Van Kerckhoven aan de schrijfster: ‘Met innige voldoening mag ik u melden dat M. Keurvels mij over eenige dagen verzekerde dat Godelieve zonder twijfel nog dees jaar op het Vlaamsche Opera zal opgevoerd worden. De hinderpaal (gebrek aan een orgel) is weggeruimd. Dus zullen wij het genoegen smaken uw troetelkind, dat men heeft willen verbasteren dan toch het eerst op het tooneel zijner geboortestad, in zijne oorspronkelijke zuiverheid te mogen genieten en bewonderen.’ Waarom is dit plan blijven steken? Gebrek aan doortastende durf... of wat? De eerste opvoering greep dus plaats in het Fransch te Brussel, en zooals te verwachten was, zonder dat de naam van de schrijfster er maar even vernoemd werd. Eenige maanden | |
[pagina 59]
| |
vroeger had ze bij J. Bouchery te Antwerpen den tekst van Godelieve laten verschijnen. Pas den 1n April 1901 vernam zij van Prof. Vliebergh dat er te Leuven iets grootsch op touw gezet werd: de eerste uitvoering in het Vlaamsch van Godelieve tegen half Juni; ‘de Kardinaal zal komen, voegde hij er bij, en misschien ook wel Prins Albert’. Helaas, zij overleefde deze vreugde - na zoovele schrijnende desillusies was het maar een halve vreugde meer - amper eenige weken; de palm die haar door Juffr. Belpaire, Prof. Vliebergh en Prof. Scharpé van uit Leuven gestuurd werd, bereikte haar op haar lijdensbed. Acht dagen later werd bij hare zuster een dochtertje geboren, waarvan zij moest meter zijn: zij zelf kon den doop niet meer bijwonen, maar het moest Godelieve heeten. Dr. Th. De Ronde. |
|