Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Getuigenissen over Justus De Harduijn.Korte inhoud: Waarde der lofbetuigingen. - Alg. hulde aan de taalzuiverheid en het vloeiende versrhythme. - Bescheidenheid van J. De Harduijn. - Vijanden. - ‘Roose-mond’, de ‘Goddelicke Lof-sanghen’ en de Zuid-Nederl. bewonderaars: E. Puteanus, A. Hoyus, G. Caudron Sr, David Van der Linden, Fr. Sweertius, G. Van Nieuwelandt, J.D. Heemssen, J. Zevecote, J. Lummenaeus, enz. - De 17de eeuwsche biographen: A. Sanderus, Fr. Sweertius, V. Andreas. - De 18de eeuwsche: Foppens en Paquot. - Nieuwe belangstelling gedurende de 19de eeuw: J.F. Willems, J.M. Schrant's bloemlezing. - Waardeering in Zuid- en Noord-Nederland. - Prof. Dr. G. Kalff. - Dr. R. Foncke. - Persoonlijke wensch. LATEN wij een oogenblik stil staan bij de getuigenissen over Justus De Harduijn en vaststellen welke plaats hij ingenomen heeft in de waardeering van kunstenaars, biographen en literaire geschiedschrijvers gedurende de drie laatste eeuwen. Het ligt niet in onze bedoeling hier alle aanhalingen over hem mede te deelen, wel echter zulke die eenig licht werpen 't zij op De Harduijn's beteekenis, 't zij op de bizondere opvatting zijner beoordeelaars. De eerste getuigenissen zijn de lofgedichten van de tijdgenooten. Voor zoover wij hebben kunnen nagaan, worden onder de schrijvers er van enkel Zuid-Nederlanders aangetroffen. Alles laat nochtans onderstellen dat, dank zij het uitwijken-naar-het-Noorden van stadsgenooten zooals D. Heinsius en Jacob van Zevecote, of vrienden zooals Th. Van Liefvelt en Guill. Van Nieuwelandt, De Harduijn daar eveneens bewonderaars zal gevonden hebben. De drukke betrekkingen welke zijn Leuvensche vriend E. Puteanus met Noord-Nederlanders onderhield en het feit dat zijn ‘Goddelijcke Wenschen’ (1629) te Amsterdam ten deele heruitgegeven werden (1645) en later nog herdrukt (1648 - telkens bij J. Pieter Paets) staven dit vermoeden - maar voorloopig moet het daarbij blijven. Indien onderlinge ophemeling heden ten dage geen zeldzaamheid is en het denkelijk nooit worden zal, was het uitbundig prijzen binnen eigen kring, te dien tijde, een zeer algemeen verschijnsel. Het ontbreken van literaire- of kunstcritiek en de humanistische strooming bevorderden dit onderling bewierooken ten zeerste. Daarom zijn dergelijke lofbetuigingen vaak niets meer dan holle rhetoriek en doen den hedendaagschen lezer of criticus glimlachen. | |
[pagina 430]
| |
Gewoonlijk nochtans berusten ze op een grond van waarheid: men looft en prijst immers enkel diegenen bij wie men gedachten, gevoelens of kunstopvattingen aantreft waarvan men zelf doordrongen is. Een kaatsspel van lofbetuigingen - hoe ook in de mode - is dan toch steeds de weerspiegeling van het heerschend philosophisch of artistiek inzicht van een kring en een tijd. Opmerkenswaardig is het dat nagenoeg alle beoordeelingen over J. De Harduijn, - waaronder er tal uitgaan van humanisten - met geestdrift hulde brengen aan de twee kenschetsende eigenaardigheden van zijn poëzie: de zuiverheid van taal en de schoonvloeiendheid van rhythme. Door velen wordt hij daarenboven als hun meerdere en leider gevierd: het bewijs dat deze beoordeelaars zelf taalbewuste zoekers naar schoonheid waren, door de kunst van De Harduijn opgewekt en geprikkeld werden in hun streven en zijn individueele beteekenis voor een deel begrepen of althans aanvoelden. Hunne lofprijzingen - dit mag te hunner eer gezeid - getuigen dus van goeden smaak en, enkele overdrijvingen daargelaten, grondvestten zij een oordeel dat wij thans nog als het onze kunnen aannemen. In tegenstelling met andere Renaissance-dichters die zich voor onsterfelijk uitroepen, spreekt De Harduijn met oprechten ootmoed over zijn eigen gaven. Een dergelijk persoonlijk oordeel van den zoo bescheiden dichter treffen we trouwens maar een paar malen aan, zoo bvb. in het inleidingssonnet tot ‘Roosemond’Ga naar voetnoot(1). ‘Onnuttich kenn' ick mij van hemGa naar voetnoot(2) te sijn gheloont,
Of t'hebben t'hooft rondom met sijnen crants becroont,
Die noynt en hebb' als noch hem weerdighs yet gheschreven.’
Nochtans besefte hij wel zijn eigen waarde: ‘Nochtans, ô Phoebe, al ist dat ick derv' uwe gunst,
Een meerder Godt dan ghy sal insien mijne cunst
En mij in plaets' van dien een Myrtus-croone gheven.’
en hij was er zich ook bewust van een eigen rol te vervullen te hebben onder de kunstgenooten: zijn opwekkingen tot andere dichtersGa naar voetnoot(3) zijn daar een getuigenis van. De lofwoorden van de tijdgenooten vergelden in ruime maat | |
[pagina 431]
| |
zijn eigen bescheidenheid. Als een veelkleurige regenboog koepelt zich hunne bewondering over zijn poëzie. Nochtans waren vijanden hem niet onbekend. David van der Linden gewaagt er een eerste maal vanGa naar voetnoot(4); De Harduijn zelf spreekt er over in zijn opdracht van de ‘Goddelycke Lof-Sanghen’. J. Boonen's goedkeuring vermocht immers: ‘te slissen de stuere buyen van heure vyanden, ende teenemaal op te claeren de mistighe smuycken van de lasteraers die de selve met een hooftschuddinghe ende gherumpelde wind-brauwen als onnutte saecken sochten te vercleynen omme 't aenschijn des Werelts te beletten.’ De Harduijn's werken kwamen dus zegevierend uit den strijd; maar wellicht is het aan de drijverijen van afgunstige vijanden te wijten dat hij niet meer liet verschijnen. Het hoog aanzien van den vader had den roem van den zoon voorbereid. Bij 't verschijnen van zijn eersteling ‘Roosemond’ wordt J. De Harduijn door E. Puteanus, den leuvenschen professor, begroet als ‘leider van een nieuw zangerskoor in de Nederlanden’Ga naar voetnoot(5) - en de humanist Andreas Hoyus, professor te Dooaais, stelt hem meer op prijs dan alle italiaansche en fransche dichtersGa naar voetnoot(6). G. Caudron Sr, de verantwoordelijke uitgever, bezingt ‘den Meester van dese geleerde lieffelijckheydt’Ga naar voetnoot(7) en ‘die reyn-Vlaemsche tael’ van ‘dit heerlijck Boeck’Ga naar voetnoot(8); de boezemvriend David Van der Linden dichtGa naar voetnoot(9): ‘En deser eeuw' een licht, in sijn jongh' ieught ghepresen
De Harduijn in dicht ons nu oock gheeft te lesen
Dat hij heeft uyt-ghestelt in louter vlaemsche taele
Dat hem benijden sal Romeyn, Spaignaert en Waele.’
en F. Van der BekenGa naar voetnoot(10): ‘Heeft der Musen Godt oyt eenigh gheest bemint
Soo hij doet dit schoon licht der Neder-landsche taele?’
De ‘Goddelycke Lof-Sanghen’ brachten een tweede opgolving van blijde jubelingen teweeg onder de vrienden van den dichter. Deze bundel bracht den bloei van zijn poëzie. In de opdracht aan Jacob Boonen zegt hij het zelf in van lente open- | |
[pagina 432]
| |
zwachtelende woorden: ‘Ghelijck het soude wesen on-moghelijck, dat tusschen de bijtende couwe van eenen vriesenden Winter, de blommekens hun inghemaelde schoonigheyd souden doen wintelen uytter aerde, ten waere dat Phoebus door zijne lieffelijcke straelen die quaeme besielen, ende dat Zephyrus met een soet-coele vochtigheyd die gunde te beademen, waer naer vertrotsende de Noordsche snijdende winden, siet men die op-cruypen ende lyselick doorvringhen de vaste sloten met de door-vrosen bolle-wercken die hun hadden ghehouden ten onder; alsoo oock deze Lof-sanghen...’ Fr. Sweertius en G. Van Nieuwelandt noemen hem den Nederlandschen VergiliusGa naar voetnoot(11); Simon Van de Kerckhove jubelt om ‘het soet ghesangh’ in ‘'s moeders suyver spraeck’ van den ‘gheleerden J. De Harduijn’; David Van der Linden roemt ‘het hooft der Duytscher Poeten’; J.D. Heemssen juicht over hem: ‘de soo zijns moeders tael' door-luchtigh en verclaert,
dat zijnen naem hem spreidt door al de Nederlanden.’
en getuigt nog: ‘Ghelucksaligh is hij wel, die met snell' veders licht
Van 't eer'loos Volcksken slecht ont-vliedende 't ghesicht
Ontlaeden, sich verheft bij 's Hemels schoone schaeren.’
Zevecote noemt hem ‘een zeer keurigen dichter’Ga naar voetnoot(12). Ook J. Ymmeloot en W. Van der Elst spreken met bewondering over zijn verzenGa naar voetnoot(13). Maar de schoonste hymne aan de poëzie van J. De Harduijn werd gezongen door J. Lummenaeus a MarcaGa naar voetnoot(14). Een vrije vertaling er van moge hier volgen: ‘Joost, edele zoon van een onsterfelijken dichter, uw slapen zijn eeuwig getooid met beziën-trossen van groenen klimop; op de cadans van uw rhythme danst al het gewas uit de Arabische tooverwouden; noch Amphion, noch Orpheus, de wonderbare zangers, kunnen het halen van u. Venus zelf komt uwe omarmingen te gemoet en ligt droomend in bezwijming van uw zoete omhelzingen; met den dorst naar uwe schoonheid groeit in haar de liefde tot u, tot ze zich, dronken van uw kuische zangen, met u neervleit langs de bronnen - of wel | |
[pagina 433]
| |
frisch ontloken viooltjes en bloemen plukt in de dauwende velden. De schoon-neuriënde nimfen van Pegasus heffen dansende, intusschen, allerlei liederen aan en hunne melodieën loven de goden, om strijd. Maar toch kunnen zij de schoonheid van uwe harp niet evenaren en moeten u steeds opnieuw kronen vlechten, o nieuwe Apollo!: hetzij ge zoete vooizen zingt op de zachte begeleiding uwer harp en stille treurzangen dicht; hetzij ge op uw krachtige luit psalmen tokkelt of uitgebreide klachten en gebogen over haar snaren, weenende de verzuchtingen van den profeet herhaalt op zóódanige wijze, dat weinig beter het deed die zalige scheptervoerder, dien God vaak geheel bezielde en doorzinderde. Mocht gij steeds meer gezangen dichten, waardig van onvergankelijke ceder-olie, o dichter van Nederland, wiens lippen de Vlaamsche Peitho met een gehonigden vinger bestreken heeft: want zùlk een zoetheid vloeit er uit over, dat gij mij watertanden doet, wanneer ge mij thijm en bloemen aanbiedt, o Grieksche Sireen!’ E. Puteanus, die de reeks getuigenissen opende, besluit ze ook met een pleidooi ten voordeele van het gebruik der Nederlandsche taal. In de ‘Inleydinghe’ tot zijn ‘Sedigh Leven’Ga naar voetnoot(15) schrijft hij o.a.: ‘..... hebbe in onse nederduytsche sprake, met de nieuwe dichtkonste willen proeven, oft mijn penne tot voordeel van de Borgherlijcke ghemeynte ghescherpt zijnde, soo aenghenaem zijn soude, als sy wel in 't Latijn bij veele gheweest is. Ick was gheheel ontsteken door het voor-beeld van verscheyde hoogh-blinckende lichten, waer onder Heyns en Huyghens, Cats en Hooft; ook Immeloot en HARDEWYN, de Vrees en Vos d'eerste waeren; de welcke met haer verstandt ende gheleerdheydt ghetoont hebben, hoe dat onse spraecke niet minder en is, als de oude eertijdts gheweest zijn; meerder als de ghene die hedendaeghs om haere aerdigheydt gheacht worden. Elck landt de sijne: maer mij dunckt een groot misbruyck te zijn, dat wij Nederlanders in 't lesen, schrijven, spreken, de onse voor de minste houden, als loochenende het landt ende menschen alwaer, ende waer onder wij gheboren zijn. Dit is d'oorsaeck dat ick een Nederduytsche penne in de handen nemende, mijne Landslieden in hun eyghen taele hebbe willen onderwysen: ende wysen wat een ieghelyck aan syn Vaderlandt schuldigh is.....’ De zeventiende-eeuwsche biographen A. SanderusGa naar voetnoot(16), Fr. SweertiusGa naar voetnoot(17) en Val. AndreasGa naar voetnoot(18) bevestigen al deze | |
[pagina 434]
| |
getuigenissen en drukken zich alle drie nagenoeg in dezelfde bewoordingen uit over J. De Harduijn: ‘dichter met buitengewoon schrander vernuft; hij wilde zijn gedichten zuiver van uitheemsche woorden en gebonden aan bepaalde maten en andere wetten der echte dichtkunst: daarin was hij bijna de eerste onder de Nederlanders die, met uitstekend gevolg, de Franschen navolgden’Ga naar voetnoot(19). Gedurende de achttiende eeuw herhalen FoppensGa naar voetnoot(20) en Paquot nogmaals hetzelfde. Doch dit was het doode tijdperk voor de Zuid-Nederlandsche letteren en het oprakelen van namen door latijn- of franschschrijvende compilators kon al weinig belangstelling wekken. Eerst gedurende de hereeniging van de Nederlanden, die het Zuiden redde voor algeheele opslorping en den door den boerenkrijg weer nationaal-bewust geworden Vlamingen nieuwen zelftrots terugschonk werd De HarduijnGa naar voetnoot(21) uit de vergetelheid gehaald en met bewondering gelezen en genoten. Zijn naam duikt voor het eerst weer op bij Jan Frans WillemsGa naar voetnoot(22), die een opsomming geeft van zijn werken, zijn taal ‘krachtig, gespierd, en zuiver van bastaardwoorden’ noemt en een paar mooie gedichten aanhaaltGa naar voetnoot(23). Dan volgen de literaire geschiedschrijvers Witsen GeysbeekGa naar voetnoot(24) en M. SiegenbeekGa naar voetnoot(25). Deze prijst ook De Harduijn's ‘vloeibaarheid van versmaat, zuiverheid en kracht van taal en dichterlijken zwier van uitdrukking’. Doch de eer voor den dichter een blijvende vereering gewekt te hebben komt vooral den Noord-Nederlander Joannes Matthias Schrant toe. In 1818 tot professor in het Nederlandsch aan de Universiteit van Gent benoemdGa naar voetnoot(26), legde hij zich met ijver op de studie van onze vergeten letteren toe en wist voor onze taal en dichters een kring van geestdriftige bewonderaars te vormen, n.l. de koninklijke maatschappij van taal en letterkunde ‘Regat Prudentia Vires’, door hem in 1821 te Gent gesticht. Zijn openingsrede ‘over het gevoel van eigene zelfstan- | |
[pagina 435]
| |
digheid in betrekking tot de volkstaal’Ga naar voetnoot(27) is een vurig opwekken tot Nederlandsch-nationaal bewustzijn. Op Justus de Harduijn vestigde hij ook weer voor goed de aandacht door het uitgeven van een bloemlezingGa naar voetnoot(28) uit zijne werken. Alhoewel, onzes inziens, onvoldoende en veel te wenschen overlatend wat den keus der gedichten betreft, is deze keur-uitgaaf het uitgangspunt geweest tot de vereering van den dichter door gansch een geslacht van stam-bewuste Zuid-Nederlandsche geleerden en schrijvers. Als het uitnemendste gedicht van De Harduijn citeert Schrant ‘Den val ende opstand van David’. Daarin werd hij blijkbaar beïnvloed door den bovenvermelden Siegenbeek, wiens oordeel over een heruitgaaf van dit episch stuk en andere gedichten hij gevraagd had en die hem schreefGa naar voetnoot(29): ‘Ik acht het niet slechts overwaardig om gedrukt te worden, maar ben half jaloersch, dat gij een zoo kostbaren vond gedaan hebt’ en als volgt verder lucht gaf aan zijn bewondering voor De Harduijn's poëzie: ‘Zijne verzen zijn niet alleen glad en vloeijend en van de gewone smette der bastaardij volkomen zuiver; maar hij is ook meer dan vloeijend rijmer; hij is waarljk dichter, en zou, indien hij in onze dagen leefde, mijns oordeels eene eerste plaats onder dezelve bekleeden. Wij prijzen, en niet ten onregte, een Coornhert, Visscher, Spiegel en anderen, als de eerste herstellers onzer dichtkunde; maar mij dunkt, Harduin kan met den besten hunner wel monsteren en verdient boven de meesten den voorrang. Althans komen zijne verzen mij merkelijk vloeijender, zuiverder en dichterlijker voor, dan die van Coornhert..... Door een uitgave zijner dichtstukken zult gij den dank van alle beminnaars onzer letterkunde verdienen. Hadden de Vlamingen meer mannen gehad, aan Harduinus gelijk, en die zijn voetspoor volgden, zij zouden met de Hollanders de eer van de verbetering en herstelling onzer dichtkunde deelen’. Daargelaten nu dat Siegenbeek niet ingezien heeft dat de vernieuwing in de Nederlandsche letteren werkelijk van het Zuiden is uitgegaan (L. De Heere, Van Mander, Van der Noot en de uitgewekenen), noch dat De Harduijn niet alleen stond in zijne dagen - getuigt zijn belangrijk oordeel over diens poëzie van zeer goeden smaak. Van eenzelfde goed literair inzicht spreekt de critiek van Schrant in de inleiding tot zijn bloemlezing: ‘Zijne poëzie is beeldrijk, gemakkelijk en vloeiend. Zij ademt daarenboven hoogen ernst en heeft eene steeds zedelijke, godsdienstige | |
[pagina 436]
| |
strekking. - (Hij kende natuurlijk “Roose-mond” niet). - De taal is zuiver, deftig, somtijds ongemeen krachtig. Men stoot hier en daar op ongelijkheden en onregelmatigheden in de spelling en op thans afgekeurde vrijheden; maar deze hebben ook de grootste dichters van die dagen met De Harduyn gemeen’. Deze geestdriftige woorden, die de gedeeltelijke heruitgaaf van De Harduijn's gedichten begeleidden, weerklonken niet in de woestijn. Gedurende den loop van de negentiende eeuw treft men herhaaldelijk afzonderlijke gedichten van De Harduijn in bloemlezingenGa naar voetnoot(30) aan, en in Zuid-Nederland staat hij hoog in aanzien, getuige er van de literair-historische werken van F.A. SnellaertGa naar voetnoot(31), Pr. en Fl. Van Duyse, Mr. Ph. Blommaert, Fr. De Potter en anderen. Allen spreken hunne bewondering uit voor de zuivere dichterlijkheid van De Harduijn. Maar tot een werkelijk dieper inzicht in zijn kunst brachten deze verdienstelijke mannen het niet. Geen van hen las bvb. ‘Roose-mond’ alhoewel ze alle het boekje citeeren. Blommaert die het ‘een dichtstuk’ noemt - wat bewijst dat hij het niet gelezen heeft - ‘in den gebrekkigen trant geschreven, te dezen tijde in zwang, naar de regels door Mathys de Castelein vastgesteld’ praat daarin eenvoudig Ymmeloot na. - Pr. Van Duyse, de onvermoeibare vorscher, wees op De H's verplichting tegenover Th. Beza, dien hij navolgde in ‘Den Val ende Opstand’. Betrouwbare biographische inlichtingen worden ons haast niet verstrekt. Na de nieuwe scheiding tusschen Noord en Zuid genoot onze dichter minder waardeering in het Noorden: Jonckbloet noch Ten Brink vermelden zijn naam. Toch noemt de katholiek A. Thijm hem ‘een lieflijken dichter’. Te WinkelGa naar voetnoot(32) en KalffGa naar voetnoot(33) wijden er dan weer hunne aandacht aan (steeds nog met uitsluiting van ‘Roose-mond’). Gene spreekt echter slechts van ‘niet ondichterlijke liederen’ en ook van ‘te breedsprakige gedichten’. Van juister inzicht, fijner en oprechter kunstgevoel getuigt Kalff's oordeel: ‘In oorspronkelijkheid van vinding en beelding der stof lag De Harduijn's kracht niet; van hem zelven echter is de oprechte vroomheid die zijn stukken doorstraalt met zachten, gestadigen gloed; die zich uit in lyrische vormen, telkens wisselend en doorgaans bevallig; van hem zelven ook dat zuiver, krachtig, eigenaardig Vlaamsch - eigenschappen die gezamenlijk De Harduyn maken tot een vroom bescheiden kunstenaar met een ontwikkeld gevoel voor taalkracht en versmuziek’. | |
[pagina 437]
| |
Eindelijk maakte een Zuid-Nederlander Dr. Rob. Foncke de belangstelling voor den dichter terug gaande: hij ontdekte opnieuw zijn eersteling ‘Roose-mond’Ga naar voetnoot(34), vorschte naar de bronnen en stelde hem in een nieuw daglicht, n.l. in een Renaissance-milieuGa naar voetnoot(35). In twee merkwaardige bijdragen wees hij op den invloed van de Pleiade. Geheel in 't kort zij zijn opvatting over den dichter hier samengevat: ‘Roose-mond’ is Renaissance-poëzie en Pleiade-kunst, zoo naar inhoud als naar vorm. De schoonheid zijner sonnetten is er meer een van vorm dan van gevoel, want niet telkens voelt men er de strooming van een ontroerd gemoed doorheen. Onder de toenmalige fijngevijlde, schoon-berijmde, maar weinig-gevoelde poëzie, nemen de gedichten van De Harduijn een allereerste plaats in. De vorm biedt hem geen de minste moeilijkheid. Beter dan de Fransche voorgangers, beter dan men hier ooit deed vóór hem, beter dan velen na hem, kende hij den strakken dicht-vorm van het sonnet: naar al de regels van de kunst begon hij het, stuurde het geleidelijk de hoogte in en zwierde het uit in onberispelijke slotregels, waarin geen woord te veranderen is, noch zijn eenig juiste plaats niet kreeg. Voor zijn vers moét men in bewondering komen: hij dorst het allermoeilijkste aan, den langen alexandrijn, en wist hem te leiden met een lenige zwierigheid die Hooft nog moest bereiken en Vondel bijlange nog niet kende. In dezen eersteling, misschien nog vóór het aanbreken der 17de eeuw voltooid, hoopt hij verzen op met een rhythme, dat we nu nog moeten hooren, met een levende maat, dat we ze niet anders zouden willen gemeten hebben, en die maar gevonden wordt door wien bij zich-zelf weet wat zangerigheid is. - De ‘Goddelycke Lof-Sanghen’ zijn de verloochening van zijn eersteling en van de Pleiade-dichters. Daarin volgt hij de achteraan-komende vervormers na; hij stelt zijn kunst in den dienst zijner godsdienstige overtuiging. Dit is een achteruitgang van de Renaissance naar de rederijkerij en de Middeleeuwen. Nochtans triompheert er aldoor de Renaissance met haar wulpsche weelderigheid, haar hang naar zinnelijke bekoring en haar wellust aan lijn en vorm. Als psalmdichter is hij onovertroffen. De Harduijn heeft het oog van een schilder gehad; voor alles was 't het plastisch uitbeelden dat hem aantrok; 't blijkt hieruit dat hij nooit een redeneerend gedicht volhoudt. - Zijn taal klinkt ongemeen frisch, eigen en oorspronkelijk; geen tegen-natuurlijk behandelde woorden: alleen een knap neologisme, dat vaak ver-beeldt en zangerig maakt met schoon geproefden klank. Er is echter nog te veel gespeel met mythologie. Zijn navolgingen | |
[pagina 438]
| |
naar de Pleiade zijn niettemin tintelend van licht. - De Antwerpsche ‘patritius’ mag op geen grootere oorspronkelijkheid van vinding prat gaan dan de gentsche priester: hij moest immers gestadig bij de Pleiade-dichters aankloppen en veel klakkeloozer deunde hij hun zang na’. De geestdriftige woorden van dezen Harduijn-bewonderaar hebben gelukkig reeds weerklank gevonden: in het Noorden bvb., waar men ze tengevolge van den oorlogstoestand het éérst in breederen kring kon vernemen, vestigde Dr. J. Prinsen J. de aandacht op De Harduijn in de 2de uitgaaf van zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis’ - wat nog het geval niet was bij de eerste; in het 2de deel van een bloemlezing uit de ‘Nederlandsche Lyriek’Ga naar voetnoot(36) werd door Th.E.C. Keuchenius een belangrijke keur uit zijn gedichten opgenomen; en in Zuid-Nederland werd onlangs aan een rechtstreekscher hulde gedacht: de heruitgaafGa naar voetnoot(37) van het unicum ‘Roosemond’ door Dr. Foncke ingeleid en aangeteekend. Op deze wijze werd een lang vergeten schoonheid uit een onverdiend-geminacht tijdperk onzer lettergeschiedenis - voor het intellectueele publiek terug genietbaar gemaakt en werd ook een eerste plicht van het nageslacht tegenover dezen voortreffelijken renaissancist vervuld. - Deze heruitgaaf werd als een aanwinst voor onze letterkunde begroet en heeft den dichter de algemeene waardeering verzekerd. Mocht het ons nu gelukken, door onze meer uitgebreide studie over de persoonlijkheid en de werken van De Harduijn en door het heruitgeven van zijn overige poëzie ('t zij in haar geheel, 't zij in een bloemlezing) hem in geheel Nederland een blijvenden kring van bewonderaars te winnen, de hem toekomende plaats in onze literatuurgeschiedenis te verzekeren en dezen echten dichter welhaast volkomen in zijn eer te herstellen.
Dr. O. Dambre. |
|