Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Ysermans
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TITELBLAD VAN ‘TRIUMPHUS CUPIDINIS’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schilderen, en voor gedane voorschotten werd hem 36 gulden uitgekeerd. Den 16n November 1615 had de eerste proefvertooning met de kleederen plaats voor de tragedie Saul, en terzelfdertijd studeerde men ook Livia, daar op den 29n van die zelfde maand Saul reeds driemaal en Livia reeds tweemaal voor de leden van den Olijftak gespeeld waren. De personen, die in deze treurspelen optraden, waren de ‘personagien’ van den Olijftak. Deze spelers waren jongens uit het volk en geenszins die uitstekende kunstenaars, rijke handeldrijvers of edellieden, wier namen wij op de lijst der Rhetoricakamers aantreffen. Zij betaalden geene bijdragen, vermits wij hen nergens tusschen de betalende Gildebroeders vinden ingeschreven. Eene verordening van dien tijd noemt die personagiën ook ‘liefhebbers der conste van poesy ende retorycke, soo componisten als acteurs’. De Hoofdman, de Princen of de Dekens hadden het recht hen af te danken, en dat nog zonder gehouden te zijn de reden dier afzetting te moeten verklaren. Daar dit slag van tooneelisten het dikwijls nog al bont maakte, en dan ook van het eene tooneel naar het andere overstak, zoo werd er bovendien nog tusschen de drie Antwerpsche Kamers eene overeenkomst gesloten, waarbij zij zich, op verbeurte van 50 gulden, verbonden van elkaar geen personages op hun tooneel te aanvaarden, dan voor zoo verre dezen een verlofbrief hadden verkregen van de Kamer, waaronder zij mochten hebben gespeeld. Het blijkt wel niet stellig, dat zij voor dit spelen regelmatig bezoldigd waren; maar toch verklaren de besturen der Goudbloem en des Olijftaks reeds van in 1548 ‘dat de componisten, facteurs ende personagiën die spelen, moeten ghevrijt ende van allen oncosten onderhouden worden van den beminders’Ga naar voetnoot(3). Naast Willem van Nieuwelandt is Jan Ysermans, Facteur der Kamer, voorwaar de meest gewaardeerde dichter van spelen in die jaren vertoond. De facteur was in zekeren zin ook tooneelbestuurder en profiteerde, evenals de spelers die uit louter liefhebberij optraden, van de mild geschonken dranken en spijzen door de gildebroers aangeboden. Hoezeer Jan Ysermans gewaardeerd werd blijkt uit het geschenk dat hem door de Kamer werd aangeboden, n.l. en gouden ketting met gouden medalie, werk van den deken der goud- en zilversmeden, den bekenden Wierick Somers. * * * De rekeningen der rederijkkamer gunnen ons een blik in het leven van Jan Ysermans. Wij vinden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder het dekenschap van Jan van der Ast won de facteur Ysermans te 's Hertogenbosch een zilveren beker tweede prijs voor zijn antwoord op ‘Welck de meeste plaege was die Godt den mensch can toeseynde?’ en te Lier een zilveren lepel, derde prijs voor zijn antwoord op ‘Welck de mensch schadelijcx was en niet en cost derven?’ De huisvrouw van den facteur wordt niet vergeten! Op 19 December 1617 wordt zij ‘vereert met 12 gl. voor een gentelesse’... De welsprekende rekeningen leeren dat Ysermans verder nog ontving:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder Deken Peeter van der Schelstraeten ging hij ‘op eyghen costen’ naar het refereynfeest van De Pioen te Mechelen. Daar won ‘onsen facteur Jan Ysermans den tweeden prijs van componeren van twapen, 2 schotels wegende 20 ℔ ten’, en den ‘hoochsten prys vanden besten reghel, 1 schotel van 3 ℔ ten’. De uitgaven aan tooneelbehoeften, costumes, haeren, baerden, flambeauen, het hangen van tapijten, het vernissen van het blazoen, tvermaecken vande pissine, het wasschen van servetten en ammelakens door Susanneken de wersgers, aan diaken en supdiaken, aan klokluider en zanger, aan speelman en beiaardier, aan knaap, kok en tengieter, aan het huren van potten, pannen en glazen, overtroffen door het verteer aan brood en boter, marckpijpen, tongen en hespen, hamelvleesch, kalfsvleesch en worsten, aan swesers, haesen, connijnen, kieckenen, duyven, cappuynen, quackelen en vincken, aan spargen, cappers, olijven, alderleij greun, Hollandsche kesen, pasteien, parmesaen, castaennen, oraegnen, vyghen, rosynen, amandelen, noten en appelen, bier, Rensche en Fransche wijn... Telkens vinden wij Ysermans weer onder de leveranciers:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* * * De ijverige rederijker werd omstreeks 1590 te Antwerpen geboren en overleed aldaar na 1631Ga naar voetnoot(9). Zijn kenspreuk was: ‘Liefde doet hopen’. Hij gaf uit: ‘Triumphus Cupidinus, in-houdende veel schoon stichtighe ende seer vermaeckelijcke Liedekens, ende andere ghedichten, verciert met veel loffelijcke sententien, als ook sommighe Epitalamien, Bruyloft-liedekens en andere Poëmata, door Joan Ysermans, Facteur van de Gulde van den Heylighen Gheest, die men noemt den Olyf-Tack, Antw. 1628; Encomium Matrimonii, in-houdende een Bruyloftspel, Epithalamien ende sommighe Liedekens, door Joan Ysermans, Antw. 1628; Nederlantsche Poëmata, in-houdende sommighe Sonetten, Liedekens, Graf-dichten ende andere door Joan Ysermans, Facteur van de Gulde van den Heylighen Gheest die men noemt den Olyf- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tack, Antw. 1628. De meeste dier liederen zijn getrokken uit schrijvers onuitgegeven tooneelwerken, als het: Spel van Acartus, de pastorale Eurentus, het treurspel Hercules, Atheneus, Achab en Brabantia. In het jaar 1617 vertoonden de personagien zijner Kamer van hem een spel Cirus, in 1618, het spel Coppen-Hennen, benevens een Vastenavondspel en in 1619 eene Pastorale. Op Pinksteren van het jaar 1629 vertoonde de Antwerpsche Olijftak ook van hem het spel Den Lof van Poësis en vervolgens leverde hij: Reynaert de Vos of der Dieren oordeel, speelwijs vertoont, Antw. 1631. Het werk: De Schadtkiste der Philosophen ende Poeten... Mech. 1621, bevat van dezen dichter een: Refereyn van de Wysheyt en een: Nieuw Liedeken op de wyse: Patientie is goet cruyt.’ Jan Frans Willems in zijn ‘Verhandeling over de nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de zuydelyke provintien’ (Antwerpen, 1819, 2e deel, blz. 74) verklaart: ‘Spoeden wy ons om te komen aen Dichters van beteren stempel’. Die eerst aen de beurt ligt, is Joannes Ysermans...’ F.A. Snellaert, in de ‘Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België (Brussel, 1838, blz. 270 en 272), oordeelt dat twee Antwerpenaars, J. Ysermans en G. van den Brande, ‘als minnedichters bekend waren’, en drukt als bewijs het Meiliedeken over dat voor hem J.F. Willems reeds getroffen had, noemt het ‘niet onaerdig’. ‘De minneliederen, schrijft Snellaert, kregen thans een geheel nieuw aenzien. Het eenvoudig schoon werd vergeten, en men deed de geliefden van Venus vier, van Cupidootje en zyne schichten zingen. De grieksche godenleer was aen de beste dichters onmisbaer geworden. Ook bracht men de verschillende soorten van maten in, welke sedert eeuwen door de fransche dichters waren gebruikt geweest, maer, als oneigen aen onze tael, by ons te lande nog niet hadden kunnen indringen.’ Prof. Dr. J. te Winkel, in het overzicht van ‘De rederijkerskamers in Brabant’Ga naar voetnoot(10), noemt factor Ysermans als dichter van verschillende spelen, o.m. van ‘Brabantia over den desolaten staet van Antwerpen’ (1628), ‘Den lof van Poesis’ (1629) en ‘Reinaert de Vos of der Dieren oordeel’ (1631). Verder meent hij: ‘In 1639 stelden de dichters Joan Jansens (waarschijnlijk dezelfde als Joan Ysermans), die, zooals het heet, ook op hoogen leeftijd ‘in de conste niet en verkoude, maer noch het hooft daervan was’, en van den Bosch, de prins der Kamer, door hun invloed den jongen Guilliam Ogier, die pas lid van de Kamer was, in de gelegenheid, daar zijn eerste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tooneelstuk ‘De Gulsigheydt’, te doen vertoonen, dat aanvankelijk door de leden verworpen was, omdat het in knippelverzen geschreven was en dus ‘gheene maet hadde naer den rethorycken Reghel’Ga naar voetnoot(11). De veronderstelling van Prof. te Winkel wordt tegengesproken door de rekeningen van ‘De Olijftak’, waar J. Ysermans en J. Janssen voorkomen rond hetzelfde tijdstip. Was J. Ysermans facteur, Hans Janssen was ‘knaep’. Op 25 December 1618 kreeg hij tot opvolger Peeter van LangendonckGa naar voetnoot(12). Ook Lod. Torfs in de ‘Nieuwe Geschiedenis van Antwerpen’ (1866, dl. II, blz. 270) noemt J. Ysermans, naast G. van den Brande en Bellemans, als dichter van wereldsche liederen.
* * *
De dichter ontmoette in ‘De Olijftak’ menig bekend tijdgenoot o.m. de graveerder Theod. Galle, de schilder en dichter Seb. Vrancx, de schilder C. Vos, de dichters van den Bosch (Veel deuchts), G. van den Brande (Brandt in Liefde), van de Velde (Wyckt niet). De arme facteur bezingt menig huwelijk van aanzienlijke stadgenooten zooals het de gewoonte meebracht. Zoo stemt hij zijn lier voor: Al. van Horne en Marg. van der Vorst, H. van der Stock en Ma. Stevens, Joh. van der Ast en Corn. Henssens, Jac. van Eyck en Elis. van Horen, Seb. van der Schelstraete en Suz. Adriaensen, P. van Waha, Heere van Astroff en Corn. van Stembor, P. Coymans en Ma. van Horne... Zijn gedichten zijn opgedragen aan ‘den wysen, voorsinnighen, geleerden, taelrycken ende seer lof-weerdighen Heere Joan van Hincxsthoven, Doctor in de Medecynen, Raet ende Generael van de Munten’. Een epitheon schrijft hij ‘ter eere van Petrus Dircxsens, professie doende inde oorden van den H. Bernardus’, een loflied ter eere van de ‘lofbare ende wel bedachte maghet Anna Saboth, sael'ghe Christi Bruyt’, een ode aan ‘Joan Chris. van der Sterren, Prior vande Witte Ordre vande Premonstreyt binnen Antwerpen’ (vol afkeuring voor de verderfelijke ketters), een elegie ‘over het afsterven van H. van Etten, Ridder, ende acht-mael Borghe-Meester der vermaerde stadt van Antwerpen, Hooftman van den Olijftack’. Hij zingt een ‘Liedeken ter eere van Jan Stembor, Ridder, ende Borghe-Meester van Antwerpen, Hooftman ghecoren zijnde vanden Olijftack’ en een elegie op zijn ‘ongheluck ende onversinnighe doot’. Andermaal weer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heft hij een loflied aan ‘ter eeren, den wysen, cloeck-gheleerden lof-baren Heere Ludovicus Clarisse, Schepen der stadt Antwerpen synde ghecosen Hooftman vanden Olijftack’, een liedeken ‘ter eeren van den seer constlievende Joannes van der Ast, Deken van den Olijftack’, dicht-sonnetten ‘ter eeren vanden constlievenden Oisas Beert, schilder ende Prince vande Const-oefenaeren vanden Olijftack’ en van ‘Petrus vande Wal, Prince der Const-oeffenaers’ en van Petrus de Vos, eveneens ‘Prince vande Const-oeffenaeren’, of hij levert een epitalamium op 't overlijden van ‘Joan Cris. vander Goes, Heer ende Prince...’ De arme kleermaker verdient om zijn huldedichten niet meer als pluimstrijker der grooten te worden veroordeeld dan zijn gehuldigde maten die het, onder maatschappelijk oogpunt, meer voor den wind ging. Zijn omgang met de groote heeren heeft hem zijn ‘slechte afcomst’ doen betreuren. Hij zucht onder een verschil van stand waardoor zijn aangebedene buiten zijn bereik blijft en zijn levensondervinding laat hem niet gunstig oordeelen over de maatschappij. Hiervan getuigt het volgende ‘Liedeken’ (blz. 39): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coridon beclaeght hem seer
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met govt vermalendijt,
Dat eer, en devcht bevleckt
Draeght dan rovvve’, t'is noot
‘VVant de trovvve’ is doot,
‘Endt' bedroch vervveckt.
Ist moordenaer, oft dief,
Heeft hy maer goet, en gelt
“Elck eert, en heeft hem lief:
D'vvelck my ontrvst, en qvelt,
Ia besvvijcker” om dick,
Van een rijcker’ als ick
Lijt mijn lief ghevvelt.
Denckt lief, denckt dat een man
‘Die 't sijn vvel gaede slaet
Aen goet licht raken can,
En vvat is rijckdom qvaet?
“Een die t'sijne” verqvist,
Ghelijck schijne’ oft mist
‘Sijnen schadt vergaet.
Siet Lief, siet dan mijn trovvv'
“Voor 't goet, kiest devcht en eer,
Soo ghy vvilt sijn mijn Vrovvv'?
Ick sal v achten meer
Dan een Coninck” de sijn
Mijn soet honinck’ aenschijn
Neemt tot my den keer.
Zooals voor elk dichter van nu en van voorheen is de liefde hem een dankbaar motief. Maar in de zeventiende eeuw is hier de liefde haast ook een gevaarlijk en verboden onderwerp! ‘L'extrême fécondité des Jésuites fait ressortir d'autant mieux l'indigence lamentable de la littérature profane. Et rien ne se comprend plus aisément que le déclin des lettres flamandes et françaises en Belgique dès la fin des troubles religieux du XVIe siècle. Il est désormais interdit aux laïques de s'occuper encore de la seule question qui les passionne: la question religieuse. Le domaine de la foi est réservé, mais réservé est aussi le domaine de la politique.’Ga naar voetnoot(13) De liefde heeft immers, bijzonder in die dagen, een heidensch tintje! De jonge Ysermans, hij was toen zeker jong, zong (blz. 47): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Herders vrolijck inden nacht,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amarillis vrolijck leeft
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spoeyt v, vvilt mijn penne stieren
Die bestorven vvas,
Comt ras’ vvilt met vvve const
Dit, mijn liedt vercieren,
Thoont my doch v jonst.
Al d'eer’ en lof toe-gheschreven
Eenighe Goddin:
En meer’ Lofs, moet ick nv gheven,
Mijn schoon herderin,
Door min’ mijn behovdenis,
Die mijn Doot, mijn leven,
Drvk, en blijschap is.
Als ick’ tvsschen hop', en dvchten,
VVas vol rasernij,
Door-schrick’ doende niet dan svchten,
Droevich, en on-blij:
Heeft sy’ my haer trovvv ver-eert,
Dvs is in ghenvchten,
Mijnen drvck verkeert.
Mijn Vee’ Lammerkens, en schapen
Sijn met my verblijt!
Als t'Ree’ datmen vrevcht siet rapen
Inden Lenten tijt,
Den nijt’ teghen my soo groot,
Schijnt als nv te slapen,
Clappernij is doot.
Haer devcht’ vverckt nv met verlanghen
d'Eyndt van mijn verdriet,
VVat vrevcht’ sal mijn siel om-vanghen
Als sy my aan-biet?
t'Gheniet’ van haer borstgens ront?
Van haer roose vvanghen,
En coralen mont?
Die al’ d'oorsaeck vvas voor desen
Van mijn soet ghepijn,
Die sal’ om my te ghenesen
Nv t'ghenees-crvyt sijn,
Die mijn’ hert steedts branden ded'
Sal den middel vvesen,
Om te blvssen med'.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O mijn’ herderinne schoone,
Ghy en niemant el
Svlt sijn’ nv mijn vrevght, en croone,
Die eerst vvaert mijn qvel,
Vaert vvel’ tot dat ghy m'als vrovvv',
Iont den rechten loone
Van mijn liefde trovvv'.
Zijn milder gevoel, nu zijn liefde met wederliefde beloond werd, inspireert hem 't liedeken aan de minnaars (blz. 57): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coridon songh, blij van geest,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Neemt vvaer vvven last
‘Vermeerdert / en vvast /
‘En leeft nv vernoeght.
Ghy maeghden die hier sijt // verblijt
Versiet v dat ghy niet te langh / en toeft
Neemt vvaer den nievvven tijt // met vlijt
Op dat ghy v te laet niet en bedroeft,
t' Ghevoghelt flvyt / en singht /
Het Geyt'ken vveyt / en springht /
De viskens spelen in t' vvatercken claer /
Vertroost die v mint
Niet langh' v versint /
Volght dese vry naer.
Cyprina laet v vvoon // een croon
Van Lavvver / Myrtvs / Palm / en Tymvs vlecht /
Dees tvvee ghelieven schoon // tot loon
Van haer volmaeckte liefde tot den Echt.
Voort teelt nv v gheslacht /
In rvst / liefd' / en een-dracht
Heer Brvydegom / met v ghevvenschte Brvyt:
Godt hoed' v voor drvck /
En gheef v ghelvck
In al v beslvyt.
Onder zijn herderszangen treft een liedeken (blz. 101): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Griselle songht dit liedt, met Phyles aenden Dans,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ick sach dat dees maeght hem boot
Haren schoot,
Daer met vrevchden hy in rvsten,
En haer schoone vvangskens bloot,
Roosen root
Hy naer sijn ghenoeghen kvsten.
O soete Prickelende min:
Mijn vvaer in
Onse jevcht vast vvort versleten
Ghy had dese Herderin
Dom van sin
Schier de schaemte doen vergeten.
VVie het vvas en mel ick niet,
Doch sy liet
Haer cleyn ronde boorstkens tasten,
Maer ter vvijl sy songhen iet,
Ist gheschiet
Dat Diana haer verrasten.
Zijn liefste, de schoonste dochter van Antwerpen, is de schoonste bloem onder de bloemen (blz. 119): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elcken minnaer meynt, dats vvis
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des snachs als mijnen slaep verdvvenen is
Dan comt my dit bloemmeken te voren /
VVaer van alleenlijck de ghedachtenis /
My doet alle vrevcht oorboren /
VVaer ick gae / sidt / stae / altijt sien ick haer
Met de ooghen van mijn ghedachten claer /
Soo schoon heeft de liefde haer naer t'leven
Gansch volmaeckt / in mijn herteken gheschreven.
Dit bloemmeken dat soo mijn ghemoet ont-rest
Is de bloem / t' paragon der Maeghden
Noeyt en had Apollo svlckenen lvst
Tot sijn Dafphne die hy na jaeghden /
Als ick tot dese maeght die my verhevcht
VViens groote schoont / gheciert met alle devght
Heeft mijn herte soo met liefd' ontsteken /
Dat ick haren lof altijt moet spreken.
In Antwerpen schoon dit blommeken leeft /
Oft t'onrecht iemant haer vvouvv laken /
Ist dat hy maer de reden plaetse geeft /
Hy sal haeren lof groot maken
Oock sal haer schoont hem d'vvinghen om
Alle eer te spreken van dese blom
VVant dit blommeken / hier slvyt ick 't mede
Is de schoonste dochter vande stede.
En zijn levenslustige zinnelijkheid weerklinkt in een ander liedeken (blz. 159): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Menalcvs songh lest in den Mey
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat den somer is naer by
Tuyght die slangh die haer maeckt jevchdich
Zeph'rvs vvaeyt
Die 't gheblaeyt
Aerd', verfraeyt
Met vrevchden devchdich.
Phoebvs lieffelijcken strael
Doet de crvydekens vveer sprvyten
Lvstich singht den achteghael,
Daer de vogheltghens soet flvyten
Elck dier baert
Sijnen aert,
Kipt, oft paert
Door s'meys viertvyten.
Maeghden dan vvaerom ghetoeft?
VVilt v jevcht met lvst ghebrvycken,
Eer ghy v te laet bedroeft
VVant den tijt sal v ont-dvycken
Laet de min
Soo langh, in
Vvven sin
Niet ligghen mvycken.
Minnaers oock verhevcht verblijt
Om dat nv allom gheschiedet,
Prijst den nievvven soeten tijt,
Valsche nijders-tonghen vliedet
Vvven lvst
Nv vrij blvst
Streelt, en cvst
Den tijt ghebiedet.
Niet enkel Amor verleent zijn vers klank en gevoel! In een sonnet klaagt hij met innige vroomheid (blz. 313): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sonet.VVanneer, O Godt vvanneer! sal ons ellendich claghen
Door v bermherticheyt, hier vvorden eens ghe-endt
T'heel lant is vol ghevaers, vol jammers, en ellendt
Om onse sonden boosch daer ghy in hebt mishaghen.
Hovt op, o Heer hovt op, hovt op doch eens van plaghen,
Leght af v toornicheyt, en in ons neder sendt
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den trooster uvven Gheest, op dat hy van ons vvendt
Pest, oorlogh, dieren-tijt die ons gheheel versaghen.
Comt drymael heylich Gheest, comt neder, en ontsteckt
T'hert der gheloovighe met liefde, en vervveckt,
Eendrachtticheyt, en vred', by alle Christen-menschen.
Ghy hebt het heydens volck door tonghen vremt gebracht
Tot eenheyt des gheloofs: vveirt van ons door v cracht
Den tvvee-dracht des gheloofs, gheeft vred', die vrede vvenschen.
Andermaal in het ‘Spel ghenoempt Brabantia over den desolaten staet van Antwerpen’ (blz. 314) jammert Ysermans: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door s'menschen sonden en misdaet
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des t'ghemeynte claeght.
Laet v bevveghen nv
Godt om ghenade bidt
Ghy siet dat Mars in v
Noch soo veel bloedts vergidt,
Roept om vrede,, t'is tijt,
Dat sy mede,, verblijt
Die in lijden sidt.
Angst voor de donkere dagen, voor oorlog en ketterij spreekt daarna uit menig gedicht. Immers in 1621 liep de wapenstilstand van Nederland met Spanje ten einde, en wanneer in 1629 Spinola, de gevreesde Spaansche veeldheer, naar Spanje teruggeroepen was, kreeg Prins Frederik Hendrik de handen vrij en wist spoedig 's Hertogenbosch in te nemen. De looze dichter van de weelde der ‘roode lupkens teer’ en van de ‘lusten der vryagi’ zal nog een enkel maal de liefde bezingen: Op de vvijse: Gheen volmaeckter vrevcht
Is hier by de jevcht,
Dan dat in
Den echt vereenicht, en vergaert
Hert, en sin,
Als lief, met lief in liefde paert,
Door de min
Natver gheen meerder vrevcht hier baert.
Nievvven levens lvst,
VVeckt dees soete rvst:
VVant sy can
Voort teelen het gheslacht, en naem
Ende dan
In sver, en soet vernoeghen t'saem
Vrouvv, en man,
Tvvee sielen sijnd' in een lichaem.
Siet maer op t'ghepaert
Tortel-dvyfkens aert
Hoe dat sy
Stedts korren, en treck-becken soet,
En by ty
Haer saechte plvymkens rvyvn vroet,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VVaer in bly
Haer joncxkens vvorden op-ghevoet.
Rijcken over-vloet,
Rvst', vred', en voorspoet,
Salich paer
VVensch ick v dan, en dat ghy mevcht
Alle jaer
Voort teelen v gheslacht in devcht,
En hier naer
Moecht hebben d'eevvvelijcke vrevcht.
Ionghe maeghden sijt
Oock verhevcht, verblijt
Oft schoon al
V herte door 't langh toeven vroeght,
Het gheval
Dat alle dinghen schieckt, en voeght
Hop' ick sal
V maken oock eer langh vernoeght.
Repriese oft den Triep-leyer.
‘Ghepresen’ hoort te vvesen
‘Boven alle staeten, desen staet:
‘Door desen’ vyt-ghelesen
‘Noeyt het menschgheslachte en vergaet,
‘Door t'soet streelen’ en voort teelen,
‘Comen alle staeten van hvn saet.
Ver ligt nu de lokkende verbeelding die prevelen doet: Herderinne
Mijn Goddinne, vrevcht, en croon...
Thans bidt een man in een sonnet (blz. 317): O Gheest; O heylich Gheest, vviens moghentheyt vervvlt,
Loecht, hemel, zee en aerd', Gheest die sijt alles machtich
Door Godt, by Godt, met Godt, oock selver Godt vvaerachtich
Die voor 't beginne vvaert, en eevvvich vvesen svlt:
Daelt neder in ons hert, en vveert daer vyt de schvlt
Der sonden boosch, die ons dees plaghen maeckt deelachtich,
Vervvermt ons met v liefd', versterckt ons, maeckt ons crachtich
Dat vvy om Christi naem hier lijden met ghedvlt.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men hoort allomme vveer de dvlle trommel rasen,
Het bloedich oorloghs volck doet yder schier verblasen,
De vverelt is beroert maer daer ghy sijt is vred':
Ghy sijt den vrede selfs, ghy brenght den vrede me
Laet ons dan eevvvich doch in vvven vrede blijven
Daer elck siet de ghenaed' het Tacxken van Olijven.
of dicht ter eere van den heiligen Norbertus (blz. 329):
Norbertvs heylich licht, vviens licht Godts kerck verlichten
Ten tijde Thanchelin, vviens boose kettery
Veel menschen heeft gheleyt ter hellen, tot dat ghy
Hier in Antvverpen quaemt, t'volck met Godts vvoort vveerstichten.
VVat tongh can spreken vvt? vvat cloeck verstant can dichten
Den lof die v comt toe? voorvvaer ick kenne my
Te svvack: die vveer verhieft t' crvys Christi, en daer hy
T'hooghvveerdich Sacrament, daer Thanchelin voor svvichten.
Ist dat t'roomeynsche-volck feest-daghen heeft ghestelt
Ter eeren Flora? om dat sy hvn maeckte t'gelt.
Dat sy met hoerdery on-eerlijck had vercreghen?
VVat sullen vvy nv doen dien Joseph die ter noot
Antvverpen spijsde? niet met Coren solders groot
Maer brocht hvn t'hemels-broot, en spijs der Engh'len teghen.
De heidensche jeugdbevliegingen zijn lang gebluscht. Aan Anna Bijns doet hij denken in zijn waarschuwing tegen de ketters (blz. 319): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VVee hvn die licht verleyt, niev leeringhen ghelooven
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VVilt-men den staet,, des vverels nv bemercken,
Voor-vvaer het gaet,, veel ergher dan oeyt, vvant
Menich versmaet,, nv het ghebrvyck der kercken.
En kiest het qvaet,, voor 't goet, sonder verstant,
Volghende den raet,, van Satan, met'mishant,
Brekende s'Heeren vvetten,, al,, en volghen haer in-setten,, mal,
Maer Godt die hier op letten,, sal,, haer al brenghen tot schandt.
Aen Israel,, is dit ghenoch ghebleken,
Als sy rebel,, vvaren teghen den Heer,
En sijn bevel,, oft vvetten vvilden breken,
Heeft hy hvn fel,, ghestraft menighen keer:
Dvs dan doe sy vvel,, die hier naer Pavlvs leer
De Goddeloose drijven,, van,, haer, en stantvastich blijven,, dan
VVant svlcke men toe schrijven,, can,, lof, glori, prijs, en eer.
Proeft vvie ghy sijt,, de geesten al ghemeyne,
Op dat ghy mijt,, die vyt Godt niet en sijn:
Aen haete nijt,, en haer vrvchten on-reyne
Kent men met vlijt,, de ketters vol fenijn,
Strijdende altijt,, tegen Godts kercke fijn,
Sy mogen haer vvel qvellen,, maer,, de poorten vander hellen,, svvaer
Die en svllen noeyt vellen,, haer,, al ist selfs Satan pijn.
Prince geen dier,, soo boosch als ketters leeren,
Merckt hvn manier,, op dat ghy voor haer vreest:
Sy comen hier,, ghecleet in schapen cleeren
Maer t'sijn al schier,, grijpende vvolven meest
Broeders goedertier,, strijt dan in dit foreest,
Stelt v geloof ten thoone,, vvis,, op dat niemant v croone,, fris
En nemt die inden troone,, is,, bereyt voor vvven gheest.
* * * Er is geen portret bekend van Joan Ysermans. Naar oordeel van Frederiks en van den Branden leeft hij nog in 1631, maar de vertrouwbare bescheiden, de rekeningen der rederijkkamer ‘De Olijftak’ na 1629, zijn niet bewaard gebleven. Voor de eerste maal vinden wij hem vermeld ‘voor tmaken van diversche cleeren voor de personagien’ van ‘Saul’. Wellicht heeft hij gelegenheid gehad om kennis aan te knoopen met Justus de Harduyn, vriend van Guilliam van Nieuwelandt, die op 22 December 1615 de opvoering bijwoonde en de gast was van de KamerGa naar voetnoot(14). Justus de Harduyn had, twee jaar vroeger, zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Weerlijcke Liefden tot Roosemond’ te Antwerpen laten verschijnen, gedichten ‘eensdeels naerghevolgt de Grieksche, Latijnsche ende Franchoysche Poëten’Ga naar voetnoot(15). De arme kleermaker zal ongetwijfeld, evenals zijn meer onderlegde tijdgenooten, ruimschoots van Fransche invloeden geprofiteerd hebben. De Renaissance-dichters in Vlaanderen konden er niet aan ontsnappen. Over het geestelijk verkeer met het Noorden in den aanvang der zeventiende eeuw is nog heel wat na te speuren. Heeft Ysermans Hollandsche invloeden ondergaan? In de eerste 25 jaren bloeien ook in het Noorden nog de rederijkerskamers. Amsterdam beroemt zich op de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’. In 1616 werd de Prins van de Brabantsche Kamer van Amsterdam getrakteerd op wijn, kappers ende olijven, wanneer hij de vertooning van ‘Saul’ bijwoonde den ‘4n Juny naer Sincxen Ommeganck’Ga naar voetnoot(16). In die jaren vangt de bloeitijd aan en verschijnen o.m. bundels van Hooft, Bredero, Starter, Coster, Cats, Huygens, Vondel, Camphuysen, Dan. Heinsius... In 1617-18 was de ‘Eerste Duytsche Academie’ opgericht. In die jaren dicht ook de geloofsgenoot van Joan Ysermans, de Hollandsche katholieke priester Joannes Stalpart van der WielenGa naar voetnoot(17) zijn wonderschoone zangen en zijn vlijmend-scherpe hekeldichten tegen de ketterij, ‘tegen alle gebreken van verwarde harsenen’. In Brabant en Vlaanderen verstomt schier het wereldsch gezang. Te Antwerpen schrijft de statige kanunnik en deken der Hoofdkerk, Miraeus, vlijtig aan zijn vijf-en-veertig deelen geschiedenis. De belangstelling gaat daarbij naar godsdienstige litteratuur in den aard van wat b.v. Michiel Zachtmoorter (1582-1660) aanbied: ‘Den bloedighen Bruydegom onzer Zielen’ (1623) en ‘Bruydegoms beddeken’ (1628). Na den val van 's Hertogenbosch (1629) breken kommervolle dagen aan voor de Zuidelijke Nederlanden. De vrede tusschen Nederland en Spanje wordt pas in 1648 geteekend. De rederijkers hebben in die donkere dagen hun opgewektheid verloren. ‘De Goudbloem’ was dood. In 1660 versmelt ‘De Olijftak’ met ‘De Violiere’ en samen rekken zij hun getelde dagen om in 1708 bepaald te verdwijnen. In die troebele dagen blijven de rederijkers de oude zeden getrouw! Aan vette dischplechtigheden vergaderen de welgestelde borgers, schransen en pooien. En wanneer zij verzadigd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn en de pijpensmoor naar de zoldering opkrinkelt, zal wel een der broeders den medeaanzittende facteur hebben aangemaand om zijn snedigheid eens te vertoonen en door rijmconst het gezelschap op te vroolijken. Dan heeft de man van ‘slechte-afcomst’ het aan de heerschappen niet kunnen weigeren, - lof en fooi wachten hem, - en hij heeft versjes voorgedragen waarin waarschijnlijk de loosheid van heidensche godinnekens en schalksche herders werd bezongen... De borgers mochten immers, aan feestdisch, wel een greintje heidensch zout en lustigheid. Zoo was de pimpelende facteur van ‘De Olijftak’, onder al de leden der Kamer, toch de man die taal en dichtkunst beoefende en, nederige tafeldienaar, zou zijn werk de herinnering bewaren aan de gezellige bijeenkomsten.
Lode Baekelmans.
L.W. - Door een onherstelbaar misverstand heeft de zetter in den oud-Vlaamschen tekst overal de letter u door een letter v en de letter w door vv vervangen. |
|