| |
| |
| |
Weg met de Regenschermen!
Voor Urbain van de Voorde.
Antwoord op zijn ‘Stem’-artikel.
AMPER had de symboliek de vreugdevuren rond het festijn der zinnen opgestoken, of de kunsthistorieker van dit tijdperk had zijn formuul voor dichterschap pasklaar: ‘Dichters zijn stervelingen met een openbaar leven’.
Overzichtelik beschouwd is het meer dan opvallend, dat de toenmalige estheten schering en inslag van hun poeties betrachten zochten binnen het wereldkundig maken van hun intimiteiten. Voor deze tijd doet dit geen opgeld meer: publieke vrouwen hebben we ruimschoots genoeg. Publieke mannen zijn overbodig. Dichters die hun alkoofgeheimnissen op straat brengen hebben afgedaan.
Er wordt de jongere poëzie allerlei voor de voeten geworpen. Een paar kanttekeningen dus om de stormloop tegen haar te keren:
Allereerst, het programmaties normenstel mag niet voorafgaan, maar volgt de praxis. Een stelling die kunsthistoriografen gretig zullen overnemen, maar die van meet af vals is. De kunstenaar zal zijn scheppingsakt voltrekken met een leidslicht om zich te orienteren. Laat ons dit noemen zijn estheties geweten. Het zal blijken in hoever hij met een bepaalde opvatting harmonies vergroeid is, naarmate hem aanpassingsvermogen ontbreekt. Wat wordt aangepast misvormt. Er lopen talloze kameleon-naturen rond, die na afroming van de expressionistiese laag aan het oppervlak, niets meer vertonen dan de gewone, dunne lyriesimpressionistiese karnemelk. Het is daarom begrijpelijk dat leken als van de Voorde, die gemakzuchtig het helleense klassicism getrouw blijft tussenstaanders als Däubler en Werfel met een barmhartige veralgemening midden het expressionisties keurkorps insluiten. Eens en voor goed: de overrijnse vertegenwoordigers van het expressionism zijn niet zoals beweerd legio. Er is meer kaf dan koren en de korrels zijn karig. Embryionnair was het expressionism bij Trakl aanwezig.
August Stramm is wellicht de enige, die resultaat bracht. In Godsnaam niet Däubler, die zich welgevallig prangt in zijn parnassiaans keurs en minder nog Werfel, die de schuithoed van het heilsleger heeft opgebonden.
Keats, die precieuse estheet, heeft gezegd: ‘A thing of beauty is a joy for ever’. Wij kunnen echter niet als Van de Voorde aan dit beginsel blijven stilstaan. Het is een bedenkelik geval van autosuggestie, kunst van deze tijd met de palmen der onsterfelikheid te willen bedelen. Maar de oorsprong van deze dwaling wortelt in een estheties vooroordeel van bourgeoise her- | |
| |
komst, n.l. dat het klassieke schoonheidsideaal een immanente opdracht zijn zou boven alle schoolstrekkingen van tijdelike aard, die in evenredige verhouding aanspraak op eeuwig bestaansrecht kunnen maken, naarmate zij dit ideaal nabijstreven. De volmaaktheid, het supreme s bij Phidias te zoeken. Grove misslag natuurlik.
Het stelselmatig toetsen aan dit vermeend al-geldig klassiek kriterium is een valse maatstaf. Zo wordt de ideoplastiek uit het Nijlbekken als een stroming voorgesteld, slechts door een onbeheerste techniek weerhouden in Hellas uit te monden. Misschien heeft de dubbele herrijzenis van dit klassiek verschijnsel de drogstelling kracht bijgezet, dat de tijdperken daartussen als inzinkingen naar stijllooze wankunst zijn te kenmerken en dat zij dienen beschouwd als een kultuurloos interval na bloeitijd. De Renaissance inderdaad zal vervallen waarden met Helleens inschrift weer in omloop brengen en de terugkeer naar het klassieke vormenschoon ligt met het voorbeeld der Preraphaelieten nog dichtbij.
Ik zal niet zo absoluut en vermetel een bepaalde stijlopvatting ten overstaan van de klassieke als alleenzaligmakend kenmerken, maar altans staat voor mij vast, dat Phidias en Praxiteles ver in de minderwaarde staan als men ze met de egyptiese kunst bijv., na toetsing van de respektievelike wereldbeschouwingen waarvan zij de voldragen uitdruk zijn, vergelijkt. Zonder bewonderaar van van Doesburg te zijn, die door Van de Voorde terecht als een verwaand magister en een grootsprakerig kwakzalver wordt voorgesteld en die als kunsttheoretiese sofist zijn produktie met het humbugwaarmerk der pseudo-moderniteit heeft beslagen, kan ik toch zijn bepaling ‘physioplastiek’ voor het stijlgevoel der Hellenen tot de mijne maken. De klassieke eenheidsleer, waaraan het kunstwerk in zijn opzet de grondslagen ontleent, is een bij uitstek natuurorganiese. Het beeld wordt ontworpen volgens de onmiddellike gegevens der optiek en bootst het illusionism der dingen na.
De vakkennis van een aldus geschoold artist wordt doodbedaard als inspiratie versleten, dan als zij bestaat in de verfijning van gegeven materiaal. In dit vermooid natuurtafereel leeft het hooggestemd wereldgevoel van de schepper zich uit. De kunstenaar ondergaat de omgang met wat rond hem is als een zuiver zintuigelike bemiddeling en hertoetst het volgens de fijnzinnigheid in zijn gevoelsskalas. Vandaar tere toets, subtiele modelering.
De dampkring hangt vol slagwoorden en of de barometerstand van de moderne geesteshouding daardoor onaangetast blijft, laat zich betwijfelen. Schilderkunstig beschouwd, schrikt de filister van een terugkeer naar de reine vorm en kleurkultus
| |
| |
en de afstand van alle nabootsingskunst, die de tegenwaarde van een stel voorwerpen of figuren meent te bereiken, door een afgietsel van de uiterlike verschijning. De doorsnee-kunstliefhebber is nog altoos de dwaling toegedaan dat een schilderij zich aan fotografiese stelregels moet onderwerpen. In zover de natuur op het doek herkenbaar is, wordt ook de graadmeter van zijn waarde aangelegd.
Het terugvoeren van de kunstfunctie als scheppingsdaad tot een gewone reproduktieve toepassing, dompelt ons gezellig in de zompen van stijlloosheid en wansmaak, omdat alle individuele geaardheid bij de kunstenaar wordt genegeerd. Het publiek houdt van doeken, die liefst zo akademies mogelik oversausd werden, en waarbij het zijn laag bij de grondse sentimentaliteiten kan uitvieren. De toongeving dient daarbij ze zindelik mogelik afgelikt, en de contourtekening zonder horten rondgelijnd. De Maecenas gaat met de Akademieleraar arm in arm.
De eerste stap uit het verdorde klassicism doet hen dat gebaar der impressionisten als een ‘afwijking’ doodverven. En het voor de hand liggend argument dat bij voorkeur wordt gehanteerd tegen schilders, wier produkten onvoorwerpelik zijn opgezet, is dat zij zich aan gekdoenerij vergooien, omdat zij de akademiese werkwijzen niet onder de knie hebben. Allen heugt nog het geval van de kubist Picasso, die door de ontstichte dekenij als een malloot en een machteloze fumist werd uitgekreten, omdat zijn werk de sporen van kubisering droeg, en die dit belachelik argument gevraakt heeft, door een inzending van een stilleven met oesterschelpen, waarvan het prismenspel zo delikaat was aangetint, dat hem (de inzending was onder deknaam) de prijs eenparig werd toegekend.
Ook het voorbeeld van Floris Jespers in Vlaanderen is suggestief, en ongeveer soortgelijk. Ook deze schilder had, volgens de kunstkritiese zegging, het expressionisties dwaalpad betreden, om de mode te achterhalen. En nu hij een reeks Marines heeft tentoongesteld, volgens onberispelike vóór-impressionistiese faktuur gebouwd, heeft de kritiek haar lier weer laudatief gestemd en juicht toe: het verloren schaap kwam weer ten eindelike stal.
Het eerste argument dat van de Olympos wordt geslingerd, is dat alle contemporaine stromingen hun eendagswaarde niet zullen overleven. Het is er de kruisridders van de immanente schoonheid niet om te doen, de nieuwe beginselen die zich in de schilderkunst hebben openbaar gemaakt, naar diepgang te meten, maar meer om de gestormde burcht van het uitgediende naturalism te bolwerken.
Het is een verkeerd uitgangspunt, als tegenwaarde van
| |
| |
expressionism het impressionism te aanzien. De tegenpool van de hedendaagse esthetiek is het naturalism.
De natuuropname van een kodakapparaat kleurmatig herwerken, ziedaar hel de opdracht van de naturalistiese school. Dit gaat niet op, en betekent het lamleggen van alle geesteskracht om achter de cyclus van verschijnselen die het leven op ons uitzendt, de metaphyziese achtergrond bloot te woelen.
Aan de vooravond van de XXe eeuw stond alles in het teken van de laagste stofkultus. De geestelike factoren werden aangezet in de richting van algehele sleepdragers der materie. Vanaf de formulering van het kausaliteitsbeginsel, ging men dit wijsgerig denkthema, waarvan de positivisten de oplossing aan de gegevens der empirie ontleenden van lieverlede op alle geestelike gebieden overdragen. Vandaar het ontstaan van de experimentele psychologie met haar hok van proefkonijntjes, en de vorsingen der scheikunde om de causa efficiens van heel het kosmiese daarzijn te ontdekken in retorten, kolven en smeltkroezen. De positivistiese stelling verplaatste zich naar de grens van het ervaarbare, waar feitenonderzoek en bespiegeling saamsmolten, en het bovenzinnelike herleid werd tot een natuurkracht, die voorlopig ondoorschouwd bleef. De nasleep van deze materialistiese geesteshouding werd noodlottig over de toenmalige esthetiek en ethiek uitgelengd. Beiden werden onderworpen aan een nuttigheidsbegrip.
De immanente waarde van schoonheid en goedheid geraakte afhankelik van hun ‘bruikbaarheid’. Letterkunde werd een seniel spelletje van eenzame soms geniale geesten, die de tijdstormenten als een gruwel ontweken en terugtrokken in de kluis van hun individualism, omdat hun werkzaamheid als geestelike factor in het ‘leven aan de overzij der zinnen’ in de buitenwereld, kortom, werd uitgeschakeld zoniet in de kiem gestikt.
De ethiek werd in innige samenhang gebracht met de kapitalistiese ondernemingsgeest, die intense bloei inging. Het bedrijfsleven, de reusachtige kapitaalkonsolidatie herleidde het leven tot een vraagstuk van anymaliese bekommernissen. De grote balling was de Geest. En zijn Robinsonade voltrok zich dadelik na de intocht van het naturalism, dat de drang naar een hogere gemeenschap, zoals we die tijdens de romantiek in Fichte's beschouwingen aanwezig zagen, in de greppels van het vegetatieve leven deed verslijken. Enkel de figuur van Zola overheerst machtig dit tijdperk, want hij toch, door het tijdsbeeld in al zijn grievende mizerie natuurgetrouw in zijn werk op te vangen, en het er syntheties in saam te ballen, streefde door het blootleggen van de kanker in de maatschappelike wonden naar een heilmiddel dat deze wonden helen zou.
De ervaringswetenschappen hielden op de grens van het
| |
| |
speculatieve stand en gaven daaraan een voorstelling, die met hun materialistiese bazis strookte. Het spiritualism werd als een stoffelik-functioneel vermogen aanschouwd. In de zielkunde, bracht dit de afhankelikheid van alle psychiese, aan uitsluitelik physiologiese prikkels.
Hen menselik verkeer, dat door het Godswoord op saamhoorigheid tussen alle volkeren werd voorbestemd, werd verbroken in de hang naar macht die de ontpluiking van kulturele vermogens en het ontginnen van ekonomiese werkgebieden verving door geweldkultus.
De kapitalistiese ordening van deze maatschappij werd de verdorring van alle ethiek. De staatsmanschap bij allen die het roer in handen hielden, ontaardde in revolverpolitiek en machtsontwikkeling.
Tegenover de reusachtige kapitaalkracht, die boven de adelstand een parasitaire klasse in 't leven riep, waarbij baatzucht en uitbuiting de merkantiele geest bepaalde, ging zich het proletariaat met zijn talloze vakverenigingen saamschouderen. Van lieverlede, door de kapitalistiese struktuur van het bedrijfsleven zelf, gingen de sociale tegenstellingen zich toespitsen om parasieten en onterfden aan weerszij van de barrikade te stellen. De arbeidsproduktie werd een rente-belegging voor bezitters.
De valuta-schuimer van tans is een uitloper van een maatschappelik defekt.
Onder druk van het Angelsaksies pragmatism dat de diepgang van maatschapelike en geestelike verschijnselen overwelft met een vlak nuttigheidsbegrip, gaat zich de kontemplatieve zin van de bij uitstek oosterse levensbeschouwing afstompen. Twee machtige stromingen doorgolven Europa kruiseling: de aangeboren drang naar wereldhervormingen met humanitaire doeleinden, die zich maatschappelik realiseren wil in het Oosten (het bolsjewism vóór zijn verwording), de berusting bij een wankele zijnsorde en Mammonkultus in de westerlanden.
Het aanstoken van de landhongerige nationalismen, de ‘gewapende vrede’, ziedaar de schakels in het huidige staatkundig wisselwerk. In Duitschland heeft dit imperialism zich allereerst geopenbaard en ook alle factoren van geestelike bedrijvigheid werden dienstbaar gesteld aan de staatsidee. De krijgskans had dit land in 1870 begunstigd en na eeuwen onderlinge verbrokkeling werd de sluitsteen weer gelegd op de eenheid van het Duitse rijk.
Nu Duitschland als geslagene uit het groot konflikt naar voor treedt, heeft zich de hang naar hegemonie verlegd naar de overwinnaar. Zo zien we tans, in de oostelike staten van Europa de algehele ekonomiese ontreddering en westelik het instand- | |
| |
houden van een maatschappelike ordening die de arbeidvoortbrenger uitbuit en de kapitaalbezitter rijk maakt.
Wat het Oosten machtig maakt, de ekonomiese kaos ten spijt, is het mystiek geloof in een betere zijnsorde, en de realiseringsdrift om de droom Utopia waar te maken.
Een cataclysm als de voorbije wereldoorlog heeft als nawerking een terugkeer naar het internationalism. De staatslui allerwegen zijn volmachtdragers van het grootkapitaal. De gloedvolle vaderlandsliefde waarmee de eerste oorlogsvrijwilligers in de waan voor recht en vrijheid te strijden gesneefd zijn is bij degenen die het heft in handen houden ontaard in een bedriegelike idolatrie van de staatsgedachte. Internationaal overleg voor het beslechten van hangende geschillen is ondanks de volkerenbond dode letter. Als we doorheen het koulissengekonkel der diplomatie kijken (Ruhrbezetting. Boycot der Soviets) dan blijkt kristalklaar dat slechts een krankzinnige jacht naar heerschappij de krachtsontplooiïng van de moderne naties verbruikt.
Aan Vlaanderen is de oorlog met zijn giganties gebeuren niet spoorloos voorbij gegaan. Het vooroorlogse biertafelflamingantism waarmee geslacht na geslacht belast bleef, met zijn grootsprakerige machtspreuken en ondoelmatige strijdmethodes, heeft zich tot een gebeurtenis omgeschapen. België, aardrijkskundig, was kultureel en ekonomies erop aangewezen een machtig kruispunt te worden in het Europees volkerenverkeer. Maar zijn kortzichtige staatsmanschap is van de open kijkpost boven de nabuurstaten afgedaald met een dienstgebaar voor het Latijnendom. Ekonomies is het van strikt belgies belang uit ontoerekenbaar met de Franse protektionnisten in te schepen, aangezien België door zijn ligging vooral op vrijhandel is aangewezen. Aldus zien we, uit louter ogendienerij België zjn lot vasthechten aan dit van zijn grote nabuur en aldus doordien zijn staatshuishouding door dit verbond in 't gedrang komt, heel zijn welvaart vergooien uit louter verblinding in het volbrengen van zijn vroondienst.
De eerste stappen van het Vlaams politiek beleid dat zich in Vlaanderen nog tijdens de vijandelikheden tegenover de uitgeweken Regering had opgesteld om het goed recht van Vlaanderen voor de wereld te bepleiten, hebben het naar gladijs gevoerd. Het aanleggen van een paralellism tussen Vlaams en Duits belang moest tot bedenkelike kompromissen leiden. Hier heeft de legendariese goede trouw de Vlamingen verschalkt zodat de feiten zich op hen hebben gevroken. Aan de hand van de Haagse Conventie en het Volkenrecht is betoogd geworden, dat de ingevoerde hervormingen vanwege de bezetter, bestaansrecht behielden krachtens de Belgiese wetgeving, zelfs na de bezetting. Rechtskundig echter was daar speelruimte voor de spitsvondigste
| |
| |
kasuïstiek, en als dekking voor hun stellingname ten overstaan der bezetting was dit zeer schamel. In laatste aanleg zou het de krijgskans zijn, die als regulator van hun onderneming zou optreden.
De morele drijfkracht van het activism is onschendbaar. Zijn taktiek zeer onstrategies. In zijn Flamenpolitik was Duitsland erop belust zijn vuistpandrecht in de randstaten te verstevigen. Onbewust hebben de eerlikste der aktivisten zich als willig werktuig laten gebruiken.
De heropstanding van Vlaanderen met het oorlogsgebeuren was een heugelik teken in het licht van dit histories moment. De intellektuelen die het getij hebben laten verlopen, en nagenoeg heel de Van Nu en Straks groep verkeert in dit geval, zijn te volgen tot zover, dat zij de Duitse inmenging in Vlaamse aangelegenheden van de hand wezen om redenen van taktiese of sentimentele aard. Maar dat ze zelfs de morele grond van het aktivism niet hebben betreden is in het aanschijn van hun volk een misdaad. De revolutionnaire geest van de jaren '90 had zich tot een vakerig quietism verbraafd, en Vermeylen, die eenmaal de machthebbers van België zo ongenadig had afgestriemd, werd aangetast met de meest volgzame staatstrouw. Zijn volgelingen stonden op de aktivistiese voorlijn en trokken de rezultante die hij niet aandierf.
Het wordt als een grote verdienste van Vermeylen aangerekend dat hij het Vlaamse partikularism naar wijdere horizonnen heeft uitgedeind en dat zijn wereldgevoel bevruchtend heeft ingewerkt op de knusse rederijkersgeest waarmee scharen dichters in Vlaanderen bleven laboreeren.
De z.g. kultuurwerking van de Van Nu en Straksers bleef ongeveer nihil. Met het oog op het verleden een hele aanwinst. Maar met het oog op de toekomst een verlies. Had de groep aanvankelik zijn revolutionnair strijdplan verbonden met een politieke gedragslijn, het heil van Vlaanderen ware niet naar de Griekse kalenders verdaagd geworden. Het open universalism van Vermeylen moest zelfs noodlottig worden voor de Vlaamse gemeenschap in zover deze verstoken bleef van autochtone kultuur en dus geen aanpassingsvermogen bezat de uitheemse geestelike goederen tot eigen vlees en bloed te verwerken.
Daarom motiveert dit ten volle, dat de 90ers nooit hart aan hart met hun volk hebben gestaan. Integendeel. Zij hebben de bloesem van beschaving, die oververfijnd in de kweekerijen der dekadentie openging, naar de Vlaamse pootaarde overgebracht. Met deze verplanting hebben de 90ers al hun werkkracht verspild. Vlaanderen kende, kultureel, niet eens gezond gewas, dan dat het beplant worden zou met rilde loveren van exotiese herkomst. De taak der Van Nu en Straksers hadde zich dienen toe te leg- | |
| |
gen op de sociaal-politieke ondergrond van hun programma. De aangevochten macht, die Vlaanderen in de knel hield, vertoonde naast een kultureel, tevens een sociaal ekonomies en politiek aspekt. Beter gezegd, de kulturele opbloei van Vlaanderen zou eerst tot zijn volle ontpluiking komen indien het Belgies staatswezen een sociaal-ekonomiese en politieke herinrichting onderging. De werkvelden in Vlaanderen lagen braak. De Van Nu en Straksers zijn elders, buiten de grenzen gaan grasduinen, kultuur gaan sprokkelen, die naar Vlaanderen ingehaald, de rijkdom bleef van een kleine schaar uitzonderlik-begaafden. De kulturele herrijzenis van Vlaanderen voltrekken, was de bouw aan de nok beginnen.
Het wordt als een ‘certificat de civisme’ voor de '90ers aangehaald, dat zij als voertaal het Nederlands bezigen. Dat is pover als ‘vergoeliking’. Immers, renegaten als Leonce du Catillon en tutti quanti blijven met hun schrijfwijze de moedertaal trouw, al bewijst hun doening de afvalligheid uit de Vlaamse gelederen.
Tegenstanders van de politiek inzake Vlaanderen's heil, zien het probleem nog steeds eng taalkundig. Om Godswil het gaat niet om de taal, maar om het volk. Daarom precies is Vlaanderen's herwording met dichterschap (in laatste aanleg taalkultus) niet gediend.
Met ingang van het aktivism hebben de Vlamingen beseft, dat de politiek een kernpunt was, om Vlaanderen te redden. Daarom moest het streven tegen de bewindvoerders in België staatkundige draagkracht erlangen. Men bevecht de verdrukking van een volk niet met platoniese kultuurschemas of met lettervruchten. De Vlaamse Beweging is voorgoed de rederijkerij ontwassen. Zij werd een machtskwestie.
Over al haar vertakkingen gaat het verzet tegen het Belgiese staatsbestel zich rechten. De vroegere geslachten hebben het kwaad in zijn gevolgen bestreden. (Tijdschrift na tijdschrift wierp bolwerken op tegen de volksvreemde invloed die van het bewind in België uitging. Nu liggen zij ver als een hoge dam van vergeeld papier). Het geslacht dat tans op de voorlijn staat, wil het kwaad met wortel en uitwas uitrukken. Daarom kan voor een Vlaams intellektueel politiek, ideaalpolitiek die staat en valt met haar werkplan, voortaan geen private bijzaak meer zijn, tenzij bij navelkijkers die aan verweekdiering lijden, en die zich veilig onthouden in de wisselvalligheden van dit getij, maar kollektieve hoofdzaak voor het ganse volk.
De Vlaamse politiek (wij zijn zo puriteins de werking van de Vlaamse nationalisten zelfs onder vuur te nemen) zouden wij willen plaatsen als geleding binnen een universeel verschijnsel, dat over alle grenzen heen, de verdrukten opdrijft tegen het on- | |
| |
recht van de machtigen der aarde. Daarom ontdubbelen wij haar dadelik in haar staatkundige en in haar sociale gedaante. Als zodanig heeft zij raakpunten met paralleel stromingen in het buitenland.
Wij zijn ver van de rumoerige bombarie die het Vlaamse dichterbent, met een superieure verachting voor alle haarkappers gloedvol ter vrijwaring van haar ‘stamtrots’ in het harnas joeg. En wij zijn voldoende reaalpolities geschoold om de Vlaamse politiek te aanzien als een ‘noodzakelik kwaad’. Zolang Vlaanderen zijn eigen lotsbestemming niet ter hand krijgt zal de weergeboorte van dit land hersenschimmig blijven.
Vlamingen zijn hardleers. Eer de logge massa volgt is de wijl misschien verstreken. Daarom heeft een mondheld die meetings geeft en het volksgemoed beroert, zij het met de meest opgeschroefde geestdrijverij, - Van de Voorde neme het voor lief - voor Vlaanderen meer gedaan dan het diskreet gemurmel van een fonteintje, ergens midden vergeten loveren zonder zon.
Van Nu en Straks heeft toen het zijn werking aanving slechts het ‘nu’ beoogmerkt. En het ‘straks’ is, gezien hun politieke geheelonthouding (excuus voor de beurs-term) een gewaagde termijnbelegging gebleken. De vervaldag heeft uitgewezen, dat de '90ers in gebreke bleven.
Wat het hoofdkenmerk van de jongeren in Vlaanderen uitmaakt ten overstaan van hun onmiddellijke voorgangers, is dat zij hun internationalism stellen boven het vroegere wereldgevoel der kosmopolieten. De kosmopolieten, deelachtig aan wereldkultuur, wilden deze inenten op de Vlaamse kultuur, voordat deze organies-levensvatbaar was. Als nationalisten streven de jongeren naar een overlandse volkerenliga waarin iedere kultuur zich zal kunnen uitleven.
De kultuurwerking der '90ers was concentries. De onze wil uitstralen. Het is dus verkeerd te menen dat de politiek in Vlaanderen streeft naar afzondering uit het Europees verkeer. Integendeel wil zij haar hartslag regelen op het wereldtempo.
Zo benaderen wij het programma van Ruimte, het verdwenen tijdschrift, dat in die richting baanbrak. Tweeledig was het doel omschreven: ideaalpolitiek van staatkundige en sociaal-ekonomiese aard en ethiek. Het zou verwarrend werken, moest men deze twee geestesuitingen vermengen. De maatschappelike hervormingen zijn slechts levensvatbaar indien zij voortvloeien uit een zedelike drang naar volmaaktheid. De gemeenschappelike taak was Vlaanderen om te scheppen tot een bewoonbaar gewest in de grote mensenheimat. Voor dit ideaal had evenwel ieder zijn omschreven taak: de maatschappelike ordening was het werkthema voor de sociologen (en ik citeer hier de bijdragen van Herman Vos) en van de dichterschap zou de wekroep uit- | |
| |
gaan om te verwijzen naar de louteringsberg waar de mens alle tarra aflegt om in het landschap Eden aan te schrijden.
De beide punten die Ruimte dus in zijn doelstelling opnam, berusten dus niet op een antinomie. Aan het gemeenschapsgevoel dat de staathuishoudkundigen en de politici tot een ontwerp voor maatschappelike en staatkundige hervorming aandreef, waren ook de dichters deelachtig. Ethiek is niet individueel, en Van de Voorde verwart hier een aangescherpt perceptief vermogen met zedewet.
De eugenetiese drang van een ethieker naar het goede, zijn religieuze opgang naar God, zijn algevoel, zijn kosmiese belevenis, ziedaar al zielige waarden, die volledig binnen het kader van het maatschappelik gemeenschapsgevoel passen, dat een sociaalhervormer bezielt.
Ik geef echter graag toe dat hier een zéér subtiel distinguo dient getrokken. Het verkondigen van een elyseies Nieuwland dient, naast zijn ethies karakter doelmatig te zijn. Daarom is pragma hoofdgebod.
Een apostel die het heilrijk voorzegt, en geen wegbereider is naar zijn ruimtelike gestaltenis is even verkeerd als een sociaal-hervormer die zijn streven niet vermenselikt, en dor wetenschappelik toepast. De morele wezensgrond is dus bij uitstek het werkveld van de poëzie.
Propagandalyriek en revolutieromantiek zijn weg te snoeien uitwassen. Niemand zal bijv. het werk van de Duitser Toller (de verheerliking van een maatschappelik systeem) als expressionisties aanschrijven.
De hervormer grijpt in op de bestaansorde door de daad. De ethieker vervroomt de mensen tot schouwing om de toekomstwereld harmonies te beleven.
Vlaanderen heeft de evolutie naar het expressionism stapvoets gevolgd. De vaandeldrager hier was P. van Ostayen die met zijn Sienjaal toppen van Godnabije mystiek genaakt.
Met expressionism wordt gevent als met een modeartikel. Iedereen wil de formuul op zijn banier schrijven. Ook van de Voorde. Zolang hij het l'art pour l'art beginsel huldigt staat hij nog mijlen ver. Kunst zonder mensheidroeping, op gevaar af als utilitair te worden gesmaad door de ivorentoren dichters, verdort in rythmen- en klankenspel de Schoonheid ter eer. Ja, die Schoonheid bovenal. Stereotiep van de versletenste soort.
Als we naar de regionen van de nevelachtigheid willen verzeilen, komen we met die gemeenplaats juist terecht. Objektieve schoonheid, een oerbeeld van schoonheid waarnaar de dichtkunst, of de kunst van alle tijden zich hoeft te modelleren (zoveelste uitgaaf van het klassiek kriterium), heeft een louter denkbeeldig bestaan. In hoever een kunstenaar zijn tijd doorleeft
| |
| |
en beeld geeft zal hij schoonheid voortbrengen. Juist doordien hij hart aan hart met zijn tijd leeft komt de springader van schoonheid in hem los. Niet door deze tijd te ontwijken in een hermeties individualism, dat hem teren doet op ‘ziel’ met een uitgevooisd adagio in zijn lier.
De dichtkunst van onze voorgangers was er een van egocentriese zelf-bespiegeling en klankkultus.
Van de Voorde is dus t'akkoord dat prosodie een voertuig is. In hoever metriek als techniese tegenwaarde van de zielsroerselen aanpasbaar is, verschil ik met hem van mening. De bewogenheid van onze gewaarwordingen is niet tot een gelijkmatig lineair spel te verstrammen. Prosodie als ritmies voertuig. Ach: de zee is een druppelteller, een metronoom in volle storm.
De dynamiek is een vers, de ongebonden slingering van gevoelens en gedachten naar gelang het aanzetten en het verebben, is een technies uitdrukingsmiddel dat nooit door prosodie wordt geëvenaard.
Toegegeven dat hier ook prozais hakwerk wordt voortgebracht en de plaats van dynamiek inneemt, is de zuiverheid van het princiep niet af te breken. Eveneens bij z.g. Dadaverzen, die telegramstijl uit het onderbewustzijn naar de gemoedsontvankelikheid uitzenden, en in werkelikheid moeizaam-gekonstrueerde wanprodukten van een op hol geslagen celebraliteit betekenen. Maar dit is geen hinder om de invoer van subconsciente momenten in de kunst goed te keuren.
De rede, het rationalism dat als kausaal verbandlegger tussen alle verschijnselen optreedt heeft in de koele schijn van zijn starheid alle gemoedswaarden versteend. Dat een kunstwerk volgbaar zijn moet is evenzeer waar als de lezer ontvankelik zijn moet. Deze twee argumenten zijn aan elkaar gewaagd.
Dada, dat uit vertwijfeling aan al de bestaande systemen terug greep naar de barbaarse primitiviteit is de wegbereider, die de mens uit de drogschijn van het verstand weghaalt. Het scheppingsmoment is altijd een barning van kaotiese krachten, waaruit het werk smartelik gedijdt. Wie denkt daar aan alexandrijnen?
Het flux van gewaarwordingen en voorstellingen dient het ritmus te volgen als een bedding, niet als een dam die er de golfslag van stremt. Deze bedding heet dynamiek, de dam prosodie.
Het konflikt geest-stof is weer herrezen. Tegenover de materialisten van voorheen staat tans het spiritualism weer ongeschonden. Daarom in schilderkunst allereerst afstand van de natuur. Abstractschildering. Niet het wezen als verschijnsel, maar als idee. Het kubism heeft de achtergrond van alle daarzijn doorwoeld en in een zichtbare voorstelling willen vangen. De konkreetwording van een idee is noodzakelik een voorstelling. Men stelt geen begrip voor, men denkt het. En indien men der- | |
| |
gelijke kunst mededeelzaam wil maken, dan dient dit te geschieden met een zintuigelik bemiddelaar, wil men niet in rebus of diagram vervallen.
De vergeesteliking in de kunst is in zover aanneembaar dat zij van de fotografiese natuurbeschouwing afziet om uit een bepaald beeld datgene te benadrukken, wat in 't kader van het konsept essentieel blijkt.
Waar de abstractschildering zich door metaphyziese onderwerpen anders dan allegories laat veruiterliken, is zij erop aangewezen louter ornamentaal of dekoratief te worden.
Het machinism van deze eeuw zit van de Voorde dwars.
Ach kom, de tijd is heen dat men in aanbidding zonk voor een Bell-telefoon. Futuristiese vergissing.
Aan de hand van de moderne techniek wil van de Voorde betogen dat het kubiseren bij ultraschilders een weerslag is van de mekanizering dezer eeuw. Ik kan hem op dit terrein niet volgen. Immers, het kubism in zijn innigste verschijning is een teruggang naar de traditie in deze zin dat het de schilderkunst algeheel verzelfstandigt en niet meer afhankelik maakt van buitenissige, meestal reproduktieve werkwijzen. Kleur en lijn ‘an sich’ als gelijkwaarde van het scheppingsmoment. Daarbij een gedegen drang naar monumentaliteit, met inachtname van de tweedimentionale functie in tegenstelling met de valse perspektiefwerking, waarvan de impressionisten zelf nog sporen hielden. Het kubism knoopt na eeuwen zintuigelike kunst, die zich toelei op de kultivering van de uiterlike verschijning, weer vast aan dit mysterieus bevroeden van overaardse waarden zoals de Egyptiese ideoplastiek die vormgaf.
Daarom religiositeit over de ganse lijn. Ook de negerplastiek met haar angstige afgoderij, gruwzaam van natuurorganiese gezichtshoek betracht, is een wegwijzer naar het juiste doel.
Ethies inleven van het Godsmysterie, is dus niet, zoals Van de Voorde oppert, een individueel moment, veeleer de drang uit kaos naar harmonie voor het ganse daarzijn.
De tweesprong waar onze wegen scheiden zal hem voeren naar een zuivere estheterij, die het aanscherpen van zijn sensitivism na de roes misschien wel tot een godsverlangen doet terugvallen, dat in laatste aanleg een zuivere persoonlike fictie inhoudt, onze weg kronkelt naar het ongerepte hoogland der mystiek waar serafies opgaat hij de bekoring verwon van den vleze.
De ontwaarding van de door hem voorgestane esthetiek zal zich onder tijdsdrang voltrekken. De schermerij met Schoonheid is het tijdstorment ontwijken naar een stil eiland dat voor de storm beveiligt.
Aan wal staat de subtiele estheet en steekt de Schoonheid als een wankele regenscherm boven zich uit.
| |
| |
Wij bouwen zee. Vergaan misschien. Maar varen niet met contrabande.
Daarom is onze schrei: Weg met de regenschermen!
21 April 1923.
Victor J. Brunclair.
|
|