Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] Gedicht JEZUS, ik ben maar iemand, die buigt over dit leven als over een studieboek: mijn vingers bladzijden langzaam van Caput primum naar Caput secundum en mijn ogen worden moe van het zien naar onze zonden en van het naspeuren van de wegen der genade. Maar toen Gij verrezen waart hebt Gij de klokkestrengen van mijn hart getrokken en mijn ziel jubelde Paasklanken om den zomer van uw weelden. Zie: dit is mijn dageraad. Ik kan mijn kaars wel doven en Uw boek lezen in het licht der dagen, waarvan het morgenrood is uitgevloeid uit de wonde van Uw Hart. Zijn mijn ogen niet geworden als strandholten waarin de zee uwer goedheid de branding van haar stormfeest heeft gevierd? En is mijn hart vandaag niet een Paasklok van uw vreugde? en mijn ziel: Magdalena's feestelike vaas, die leeggestort werd op Uw voeten? Uw voeten zijn rood van mijn schuld, maar mijn ziel zal ze wassen. Uw handen zijn doorboord, maar Gij trekt aan de touwen van elk hart en alle harten slaan gedurig, als een klok, het karieljon van Uw Liefde. Uw zij is opengescheurd, maar de dageraad der genade vloeit eruit. En toen alles volbracht was ging Uw laatste zucht door het donker: een morgenwind om onze ziel te wekken. Nu ben ik klaar, want Gij hebt me voorbereid. Zie: ik buig over het boek van alle levens en vraag slechts om met Uwe genade te kunnen begrijpen, dat Gij alleen groot zijt en dat Gij ons maar neemt als een bazuin voor den roep van Uw stem. Anton van Duinkerken. Vorige Volgende