Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
De Vriendenkring van Justus De Harduijn (Vervolg en slot.)OP het gebied der taalzuivering en der poëzievernieuwing ontmoeten we daarna, onder De Harduyn's vrienden, Jacob Ymmeloot, heer van Steenbrugge (± 1567- ± 1630 Yper), een theoreticus en raadgever: ‘die 't oud missinghen toont, en 't nieuw zoet-singhen leert’.Ga naar voetnoot(1) Na de verwoestende oorlogsjaren, die zooveel energieën verlamd hadden, veert zijn talent zich los en wekt, onder 't geestdriftig bezingen van de weldaden van den vrede,Ga naar voetnoot(2) te Ieperen een nieuwe dichtersbent op tot het beoefenen der letterkunde. Hij is er niet enkel de leider van, maar hij is vooral een hervormer, die, na Frankrijk en Noord-Nederland doorreisd te hebben, iets nieuws te zeggen heeft aan de rederijkers van ‘Alpha en Omega’, dit met vastberadenheid doet en zijn pleit wint, dank zij het eigen gegeven voorbeeld. Ook hij heeft het wansmakelijke van een met uitheemsche woorden doorspekte taal gevoeld. In een zuivere taal schrijft hij zijn ‘Kort ghedingh’Ga naar voetnoot(2): ‘...d'ingheboorne liefde tot mijn vaderland..., met de bede van eenighe vrienden, heeft my de penne in de handt doen nemen, zo om mijn zoet vaderland, naar mijn kranck vermogen, benevens andere te helpen bevrijden van allen uytlantschen spot ende laster, die onse tale, ten onrechte, zeght verciert te zijne als een voghel met ontleende plumen: als om mijne lieve mede-inwoonders aen te porren tot het opbrenghen vande lovelicke Reden-rijcke konste...’Ga naar voetnoot(3) - Daarenboven tracht Ymmeloot zich rekenschap te geven van de voorwaarden van een deugdelijken Nederlandschen versbouw. Het is bekend, hoe verward de toestand in de metrische kwestie was, in die dagen, en hoe er gezocht werd naar grootere vloeiendheid en rhythme van het vers. Weinigen echter brachten het tot een dieper en juister inzicht, daar men in den ban stond van de klassieke versleer en over 't algemeen niet vatbaar was voor den woord ‘klemtoon’. Er was veel willen zonder kunnen, zoodat er tusschen theorie en praktijk vaak weinig overeenkomst bestond. | |
[pagina 335]
| |
Ook Ymmeloot zocht naar een nieuwen versvorm voor zijn nieuwe rhythmische gevoel - daartoe geprikkeld door den voorsprong dien het Noorden in die jaren nam op het Zuiden. Hij zocht naar een eigen maatstaf. Tegen de traditioneele gebrekkige versmaat in, verdedigde hij het gebruik van de jambe: hij wees zijn Zuid-Nederlandsche en Fransche(!) dichtgenooten op het harmonische van het jambische vers, waarin geen enkel woord ‘teghen de snede’ meer hort. Zijn vast geloof in den nieuwen kunstvorm onzer poëzie, bracht er hem toe een verhandeling te schrijven: ‘La France et la Flandre reformées...’Ga naar voetnoot(4) Voor hem kwam het alleen op den klemtoon aan. De kern van zijn betoog is de waarde welke hij aan het accent hecht: ‘l'accent est l'âme de la poesie’. Het aanvoelen van de aan onze taal eigen en natuurlijke betoning getuigt niet enkel van taalbewustzijn, maar ook van taalsmaak - daargelaten zijn bemoeiingen om dit accent ook in de fransche poëzie in te voeren! - J. Ymmeloot verdient zeker gerangschikt te worden onder de ‘zoekers naar eigen maatstaven’, zooals Dr Fr. Kossmann de Nederlandsche theoretici met meer oorspronkelijke beschouwingen noemt, in zijn onlangs verschenen allervoortreffelijkste studie over het Nederlandsch VersrythmeGa naar voetnoot(5). - Het is immers de verdienste van Ymmeloot, door zijne verhandeling over den versbouw, een ernstige en met vrucht bekroonde poging aangewend te hebben om de nieuwe rhythmentheorie in de praktijk te doen zegevieren in Zuid-Nederland. Dit is natuurlijk ver van uitsluitelijk zijne verdienste te zijn, zooals hij het eenigszins hooghartig zelf beweert.Ga naar voetnoot(6) Hij schijnt immers niet te weten - wat toch zonderling lijkt voor iemand die een tijdlang in Holland verbleef - dat in de ‘Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst’ (1584) een hoofdstuk handelt over het ‘hoogh en laegh, kort en lang uytspreken der silben’Ga naar voetnoot(7), noch wat Karel van Mander schrijft in de Voor- | |
[pagina 336]
| |
rede tot zijn ‘grondt der edel vry schilder-const’ (1604)Ga naar voetnoot(8), noch de duidelijke uitspraak daarover in A. Van der Mijl's ‘Lingua Belgica’ (1612)Ga naar voetnoot(9), noch tal van andere uitspraken uit die dagen - Jan Van Hout en Jonker Jan Van der Noot vernoemt hij evenmin. Hij zoekt zichzelf te doen doorgaan als den eersten jambischen dichter in Nederland en als zijne vermoedelijke navolgers: Daniël Heinsius (Ned. Poemata 1616), J. Cats (Emblemata 1620), C. Huyghens en de dichters van den ‘Zeeuwschen Nachtegael’ (1623), alhoewel hij toch moest weten dat zijn ‘Kort Gedingh’ (1614) dien invloed niet kon geoefend hebben. - Verder roemt hij er op dat zijne hervorming - bestaande hoofdzakelijk in het regelmatig onderhouden van den klemtoonGa naar voetnoot(10): het afwisselen van lettergrepen met en zonder klemtoon - zóo in den smaak viel, dat te Ieperen alleen zooveel dichters oprezen als in geheel het land. Naast dien onmiddelijken invloed welken hij oefende op de Iepersche rederijkers, die nu maar aan 't rijmen gingen op ‘'t hoogh-neer maet-geklangh’Ga naar voetnoot(11), vond hij ook weerklank in breederen kring. Met fierheid deelt hij dan ook het gevolg zijner eigen bemoeiingen bij meer vooraanstaande dichters mede, zoo bvb. bij Van TerdeghemGa naar voetnoot(12), Olivier de Wree (1597-1652), Guilliam Van Nieuwelandt, den Antwerpschen schilder-dichterGa naar voetnoot(13) en eindelijk bij den pastoor van Audegem: Justus De Harduijn. Deze zou eerst zuivere jamben geschreven hebben, nadat Ymmeloot hem gewezen had op de rhythmische fouten van zijn poëzie, en wel, van 1623 af, in zijn ‘Uytbreiding van den 88en Psalm van David’Ga naar voetnoot(14). Deze bewering is, in ieder geval, een overdrijving. | |
[pagina 337]
| |
Want ook vóor 1623 schreef De Harduijn zuivere jambische verzen, denkelijk wel onder invloed van Van der Noot, doch vooral omdat dit de polsslag van zijn eigen bloed was en de rhythmus van zijn echte dichtersziel. In zijn eersten bundel is hier en daar wel een vers uit de maat, ook nog in zijn tweeden, doch steeds is er harmonie en jeugdige zwier; - het is dan ook heelemaal verkeerd staande te houden, dat De Harduijn ‘den ouden gebrekkigen trant der Rederijkers volgde’Ga naar voetnoot(15) in Roosemond. - Ymmeloot nu kan hem alleen bewuster gemaakt hebben, wat een nauwer letten op den uiterlijken vorm van zijn poëzie voor gevolg had. Hoe gering Ymmeloot's invloed op J. De Harduijn in werkelijkheid ook moge geweest zijn, is het voor ons nochtans van belang vast te stellen hoe er een wasdom naar het nieuwe was over geheel het land en hoe ten allen kante de stengels aan het zwellen gingen van lentesappen. Ook op het gebied van het tooneel is er verandering ten goede en hier ontmoeten we twee andere vrienden, beiden treurspeldichters: Johan Thieullier en Guilliam van Nieuwelandt. J. Thieullier was lid van de Mechelsche rederijkerskamer ‘De Peoene’, schrijver van het herdersspel ‘Porphyre en Cyprine’Ga naar voetnoot(16), de organisator van het vermaarde ‘Blasoen-feest’ (1620) aan hetwelk een en dertig rederijkersgilden deelnamen en de uitgever van ‘De Schadt-Kiste der Philosophen ende poeten waer inne te vinden syn veel schoone leerlycke Blasoenen, Refereynen ende Liedekens’ (1621). Door de volgende woorden, getrokken uit de voorrede, waarin zijn uitgave gerechtvaardigd wordt, trilt de blijheid en de hoop om het herleven der letterkunde: ‘... op dat de nutte Reden-Const, die by alle oude treffelijcke mannen soo groot is geacht geweest ende deur den naerloop Mers, in onse Neder-lande soo langhe Jaeren dere- | |
[pagina 338]
| |
lijck verdruckt, weder mocht het hooft in den locht steken, tot stichtinghe ende vermaeck van alle verstandighe sinnen.... (worden de gedichten der mededingers uitgegeven) ...wenschende dat de soet-vloyende Redenconst in dese Nederlanden, door eenen gedurighen vrede ofte bestandt mocht floreren, tot Godts eeren, ende stichtich vermaeck van onsen evennaesten...’ J. De Harduijn prijst hem als volgt, in een lofsonnet op ‘Porphyre en Cyprine’: ‘Het Nederlandts Tooneel 't welck plocht te wesen haut Voor de tooneelkunst scheen immers een nieuw tijdperk van bloei aangebroken. Tegenover de allegorische ‘sinnekens’ der Rederijkers, streefde men er naar de classieke opvatting van de tragedie ingang te doen vinden. Dit legt de vreugde uit dezer uitspraak van den dichter De Harduijn. - Op den literairen prijskamp van het ‘Blazoenfeest’ der Peoene waren al de Rederijkersgilden van Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland uitgenoodigd. Een tiental Kamers uit het NoordenGa naar voetnoot(17) beantwoordden den oproep: dit feit bewijst op zichzelf voldoende, hoe de betrekkingen tusschen Noord en Zuid ver van onderbroken waren! In den wedstrijd voor het schoonste ‘Philosophische Refereyn’ behaalde de Antwerpsche schilder-dichter Guilliam Van NieuwelandtGa naar voetnoot(18) (1584-1635), onder de 102 mededingers, den eersten prijs met ‘Den Lof van de Deucht’, waarvoor hem een tinnen stoop van 12 pond geschonken werd. Eveneens werd hem ‘den hoogsten prijs van die syn eyghen werk best hadde utgesproken’ toegewezen. Deze begaafde kunstenaar en ontwikkelde letterkundige met veelzijdigen aanleg - wien tot nog | |
[pagina t.o. 338]
| |
ANDRÉ LHOTE
TEEKENING | |
[pagina t.o. 339]
| |
ANDRÉ LHOTE
SCHILDERIJ DE VROUW VAN DEN SCHILDER | |
[pagina 339]
| |
toe te weinig aandacht werd geschonken in onze literaire geschiedenissen - was de beste zuidnederlandsche tooneelschrijver van dien tijd. Wat de rederijker Thieullier te Mechelen poogde voor de dramatische kunst, had hij te Antwerpen, met meer dichterlijke vaardigheid, volvoerd.Ga naar voetnoot(19) Na opgevoed geweest te zijn te Amsterdam en zijn kunstsmaak in Italië gelouterd te hebben, was hij naar zijn geboortestad Antwerpen teruggekeerd. Daar vestigde hij niet enkel zijn schildersatelier, maar hij ‘die de loffelycke conste der Poësie van joncks aen toegheneghen was gheweest, niet door den wegh van eenige studie, maer door zijn aengheboren natuere’ nam er ook ijverig deel aan het heropbloeiende literaire leven. Met den priester-dichter Joan David Heemssen werd hij, den 24en September 1615, tot Ouderman van de Kamer ‘De Olijftak’ gekozen. Daar burgerde hij het Renaissance-drama in, onder de algemeene bewondering. Oorspronkelijk is het natuurlijk niet: er is navolging van Seneca, Suetonius, Tacitus en vooral Garnier'sGa naar voetnoot(20) ‘Juifves’ en ‘Marc Antoine’. Maar er is de klassieke verdeeling in vijf bedrijven, met hier en daar koren en alles is in alexandrijnen geschreven en in een zuivere taal, iets waarvoor ook de Kamer ijverdeGa naar voetnoot(21). De opvoering van zijn ‘Saul’, den 16en November 1615 te Antwerpen, moet een gewichtige gebeurtenis geweest zijn. Het stuk droeg de algemeene goedkeuring mede en genoot veel bijval. De uitgenoodigde Justus De Harduijn, die ter dier gelegenheid beschonken werd met twee potten Rijnschen wijn van 1 gulden 16 stuivers,Ga naar voetnoot(22) bezong ‘den gheest-rijcken Guil. Van Nieuw'landt, grondtwijsen Dichter en constigh Schilder’ in een merkwaardige odeGa naar voetnoot(23) en begroette hem als den eindelijken vernieuwer van de tooneelkunst: ..... ‘Want comt ghy niet als een clouck heldt,
Nu in het schoon Brabanders veldt
Eerstmael het vaendel rechten?
| |
[pagina 340]
| |
Om menich hondert Rijmers hooft
Bot, hersseloos en heel verdooft
Met reden wijs te gaen bevechten?
Siet men nu oock t'Antwerps tooneel,
Nu wederomme niet gheheel
Beheymt met nieuwe groen lau'rieren!
Siet men het selv' nu niet van goudt,
Het welck te voor maer was van houdt
Om sinnekens sot op te tieren?.....’
Ook J. Ysermans, de factor van ‘De Olijftak’, noemde de ‘Saul’ ‘een toonbeeld van alle constenaren’. Willem Van der ElstGa naar voetnoot(24) ziet in v. Nieuwlandt ‘een uytgelesen Lief-hebber van goet Vlaems /en Dicht/ in onsen tijt.’ Die getuigenissen van tijdgenooten, waaronder de eene een merkwaardig dichter is, lokken wel een onderzoek uit naar de verdienstelijkheden en de waarde der poëzie van den eenigen vertegenwoordiger van het classieke treurspel in de Zuidelijke Nederlanden: doch wij moeten er ons mede vergenoegen dit aangestipt te hebben, daar zulks buiten onze studie valt. Van zijnen kant waardeerde Van Nieuwelandt het werk van zijnen vriend. Bij 't verschijnen van dezes ‘Val ende Opstand van David’ prees hij hem als ‘den Nederlandtschen Maro wiens gedicht hem onstervelijck deed leven’. Is het niet waarschijnlijk dat Van Nieuwelandt, die zich enkele jaren nadien (1628) naar Amsterdam ging vestigen, ook daar bewonderaars der poëzie van De Harduijn aangeworven heeft?Ga naar voetnoot(25) In dezelfde Kamer treffen we een anderen vriend en zelfs een nauwen zielsverwant van De Harduijn aan, nl. Joan David Heemssen;Ga naar voetnoot(26) eveneens een priester- en een Renaissance-dichter. - Deze echte kunstenaar, die De Harduijn haast evenaart, wordt niet eens vernoemd in onze literatuurgeschiedenissen. Het feit dat zijn eerste werken alleen onder zijne initialen (I.D.H.) verschenen, legt wel eenigszins uit hoe deze dichter tot nog toe nagenoeg onopgemerktGa naar voetnoot(27) is kunnen voorbijgaan: | |
[pagina 341]
| |
van een anderen kant wijst het eens te meer op de uitgebreidheid van het nog te ontginnen veld op het gebied der 17e eeuwsche Zuid-Nederlandsche letterkunde. Wij hopen wel hem later afzonderlijk te kunnen bespreken. Zijn leven en zijn litteraire ontwikkeling loopen heelemaal parallel met die van De Harduijn en zijn er als 't ware een echo van. Bij beiden doet zich eenzelfde levens- en kunstverschijnsel voor. Beiden hebben in hunne jeugd hartstochtelijk bemind en voelen er zich toe genoopt hunne innerlijke belevingen uit te zingen in sonnetten van zuiver Nederlandschen klank. Na hunnen opgang in de Renaissance, omhelzen beiden den priesterlijken staat en stellen hunne kunst ten dienste van de Kerk, wiens ascetische strooming ze volgen en zelf opnieuw bezielen naar den aard hunner eigene ziel. Beiden waren lid van een rederijkerskamer en verhoogden er het eigen taal- en schoonheidsbewustzijn. Beiden putten uit dezelfde renaissance-bronnen. Heemssen volgde daarenboven nog wel rechtstreeks Petrarca na, maar wat van meerder belang is, voet voor voet volgde hij De Harduijn. Op dien zeer duidelijken invloed zullen we eldersGa naar voetnoot(28) terugkomen, doch hier kan er reeds op gewezen worden, hoe aan ‘De Weerlücke Liefden tot Roose-mond’ Heemssen's ‘Wereldlijcke Poemata’ beantwoorden, aan de ‘Goddelicke Lof-sanghen’ de ‘Gheestelijcke Poemata,’ aan de ‘Goddelicke Wenschen’ ‘Het Verhael van 't lijden ende Doodt ons Liefs Heeren Jesu Christi’.Ga naar voetnoot(29) Tusschen beide dichters is er wel een verschil van aard. Vooreerst is De Harduijn, als dichter, ontegensprekelijk de meerdere. Hij is ook fijngevoeliger, dieper en vooral vuriger. Er is meer smart bij hem; hij heeft een loutering gekend, die zijne verlangens verpuurde tot mystieke verzuchtingen. Heemssen is | |
[pagina 342]
| |
een luchtiger natuur. Zijn ‘Wereldlijcke Poemata’ zijn geen doorloopende klacht, maar een herhaald opjuichen in 't blijde leven en een bezingen van zijn vreugden: immers ‘een teughsken goeden wijn en is niet te versmaden’ (p. 96). - Bij de Harduijn is zulk een vers echter niet denkbaar. In de ascetische gedichten treffen ons noch het neerdrukkende, noch het hevig hartstochtelijke van De Harduijn: er is meer gedragenheid, met nochtans een niet min innig gevoel, voornamelijk wanneer dit gewekt wordt door de beschouwing van Christus' lijden. Herhaaldelijk vinden we bij hem een sterk uitgesproken kunstenaarsgevoel. Er is vloeiendheid in den jeugdigen jambenzwier van zijn vers, zuiverheid in zijn taal en liefelijkheid in zijn zang. Evenals de vriend van wiens zangen zijn poëzie een naklank is en een begeleiding, verdient ook hij in eer hersteld te worden. In de rij van De Harduijn's kennissen treedt eindelijk nog een laatste dichter: de romantische en ongedurige Gentenaar, Jacob Van ZevecoteGa naar voetnoot(30) (1596-1642). De hartstochtelijke en met schoonheidsvuur doorschoten minnezangen van den zestienjarigen verliefde konden het hart van zijn ‘Thaumantis’ niet vermurwen. De moegevlogen minnaar sluierde dan zijn melancholie in de monnikspij der Augustijnen, maar het geweldig broeiende leven deed ze hem welhaast afwerpen. De zonnige meilanden trokken hem onweerstaanbaar aan. Uit de sombere geboortestad vluchtte hij er heen, in de hoop er oversproedeld te worden met de blijde kleuren zijner hemelen: maar na Milaan, Florence, Sienna bezocht te hebben, viel hij ziek te Rome. En dan moest hij nieuwe redding zoeken in het land dat hem zielsziek gemaakt had. Naar Gent zwierf hij terug en kwam er moedeloos aan en verlangend naar den dood. Overmand van | |
[pagina 343]
| |
wee, bleef hem nog éen troost over: het was de genegenheid van De Harduijn. Aan den serenen pastoor van te lande, ‘den hemelbewoner levend ver van het domme volksgewoel’ richtte hij twee klachtdichten,Ga naar voetnoot(31) waarin hij het hem overgekomen ongeluk beschrijft, klaagt over zijn ziekte en van zijnen vriend een laatsten liefdedienst afsmeekt: een lijkdicht voor zijn grafsteen te willen opstellen. De Harduijn was dus zijn uiterste toevlucht en dit wijst noodzakelijk op een reeds vroeger aangeknoopte innige vriendschap. Openbloeien tot beider voordeel en heil kon deze echter niet. Zevecote was een te vrije geest om te buigen onder de Spaansche heerschappij. Hij trok naar het Noorden, waar hij de heerlijke verwachtingen, welke men op zijn echt dichterschap gesteld had, ten zeerste teleur stelde - daar hij vooral een latijnsch dichter en zelfs een kniezer in het latijn werd. Zevecote is enkel een belofte geweest: een opengaande bloem, waar echter geen dauw op viel, maar de stollende, doodende rijm van 's levens bitterheid. Onder de Renaissance-‘kunstenaars’ met wie De Harduijn ook in betrekking geweest is, mogen er hier nog een vijftal vermeld worden. En vooreerst Boëtius a BolswertGa naar voetnoot(32), de illustrator van de ‘Goddelijke Wenschen’ (1629) en de schrijver van ‘Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminden binnen Jerusalem’.Ga naar voetnoot(33) De smakelijke en sappige taal, waarin dit verhaal geschreven is, maken het tot een der allerschoonste boekjes onzer geestelijke volkslyriek. Het is als met schoonheid gemarmerd. Bolswert was een goede stilist en ook als taalzuiveraar neemt hij een voortreffelijke plaats in. ‘Duyfken’ spoort ‘Willemynken’ herhaaldelijk aan tot het spreken van een zuivere taal. Z. bvb.: ‘Ay, Suster, en spotter doch niet mede, noch en brabbelt soo gheene vremde woorden onder uwe redenen, laet ons suyver onvervalscht onse eyghen landts ofte Moeder tale spreken’ (p. 20) - of ‘van waer komen nu al wederom alle dese | |
[pagina 344]
| |
uytlandtsche woorden ghemenghelt met u moeders tale, wat heeft dat te bedieden?’ (p. 146), of nog ‘En weet ghij niet dat onse tale soo rijck ende vloedigh is, dat sy dickwils een en sin met dry oft vier verscheyden woorden kan te kennen gheven, ende dat wel soo beleefdelijck dat sy daer in oock gheene andere talen en behoeft te wijcken? (ibid.) enz. - Is het niet merkwardig hoe algemeen het streven naar taalzuivering en vernieuwing was in den kring van De Harduijn? Ferdinand Bert en Jan Van Zwaervelde,Ga naar voetnoot(34) twee kunstschilders mogen dan volgen. Aan beiden vraagt De HarduijnGa naar voetnoot(35) zijn lief op het doek te willen brengen. Over den eersten ‘constighe schilder’ is het ons niet gelukt iets te ontdekken. De tweede ‘die t'gheleerd Nederlandt onder heur gheesten eert’ is een Dendermondsche kunstenaar (die eenige altaarstukken schilderde in de omstreken zijner stad. Hij vervaardigde o.a. een tafereel voor 't Maria-altaar te Waasmunster in 1605; 't jaar daarop voegde hij er twee luiken aan toe. In 1617 werd hij gelast met het schilderen der legende van de H. Aldegonde en het herstellen van een altaartafel in het O.L. Vrouwekoor te Mespelare, waar De Harduijn toen pastoor was. In 1621 schilderde hij drie apostelen voor de kerk van Zele.Ga naar voetnoot(36) Te Denderbelle vervaardigde hij in 1624 een schilderij voor het altaar van O.L. VrouwGa naar voetnoot(37) en in 1630 een ander voor dit van St Maarten.Ga naar voetnoot(38) Daar er, voor zoover door ons is kunnen nagegaan worden, van dit alles niets meer overblijft, is het ons niet mogelijk een oordeel te vellen over de kunstwaarde van die werken. Twee andere schilders kunnen dan de rij sluiten: Gasp. De CraeyerGa naar voetnoot(39) en Nic. De LiemaeckereGa naar voetnoot(40). In de werken van De Harduijn worden die nergens vernoemd, maar alles laat ons toe te onderstellen niet enkel dat ze elkander gekend hebben, maar zelfs dat ze moeten samengewerkt hebben. Ter gelegenheid van het aanstaande bezoekGa naar voetnoot(41) van den Kardinaal | |
[pagina 345]
| |
Infant van Spanje aan de stad, deed de Gentsche magistraat in 1634 een beroep op de voornaamste kunstenaars om van die blijde intrede een schitterenden triomftocht te maken. De dichter De Harduijn en de historicus David Van der Linden werden gelast met het opmaken van een versieringsplanGa naar voetnoot(42) voor de stad. Alhoewel het ingediende plan niet goedgekeurd werd, spreekt het van zelf dat beide vrienden zich zullen in betrekking gesteld hebben met de andere kunstenaarsGa naar voetnoot(43) wier medewerking ook aangevraagd was en o.a. met C. De Craeyer en N. De Liemaeckere, van wie wij weten, dat zij paneelen schilderden ter versiering van de triomfbogenGa naar voetnoot(44). Dit zal wel niet gegaan zijn zonder voorafgaandelijk van meening met elkander gewisseld te hebben. Het is trouwens best mogelijk dat De Harduijn reeds vroeger nadere kennis gemaakt had met De Craeyer: in 1632 had deze verschillende schilderijen vervaardigd voor de Abdij van Affligem: Audegem nu ligt niet ver van daar af! Na deze eenigszins uitvoerige beschouwingen is het duidelijk geworden dat De Harduijn een leidende plaats innam onder al deze kunstenaars, die de kern van zijn eigenlijken kring uitmaken: de taalbeoefenaars en de zoekers naar schoonheid. Er is, ten slotte, een derde groep van vrienden, beantwoordend aan eene strooming, welke in het Zuiden noodzakelijk moest volgen op en voortvloeien uit de renaissancebeweging, nl. de roomsch-geestelijke of ascetische. Het is de groep van de priester-schrijvers en -dichters die geleerdheid, ijver of kunstzin ten dienste stellen van de Contra-reformatie en al hunne energieën leiden ter verinnerlijking van den godsdienst. Ook De Harduijn's kunst bloeide eerst ten volle open in deze atmosfeer; het is dan ook zeer begrijpelijk dat hij tal van vrienden telde onder degenen die met dezelfde idealen van vroomheid bezield waren en dezelfde toga van zelfverloochening droegen. Het uitbottende ascetisme dier dagen nam trouwens de beste intellectueele krachten voor zich in beslag: Kerk en Kunst waren éen geworden in Zuid-Nederland. De groote Maecenas van dit tijdstip was Jacob Boonen,Ga naar voetnoot(45) | |
[pagina 346]
| |
zesde bisschop van Gent (1617-21) en daarna aartsbisschop van Mechelen, gedurende ruim vier en dertig jaar. Deze hoogbegaafde prelaat is steeds een aanmoediger en een beschermer van de kunst geweest. Aan zijne bemoeiingen en opwekkingen hebben wij het te danken dat er in die dagen, in Zuid-Nederland, een letterkunde kon opbloeien, al is het dan ook een zuiver ascetische, voor een groot deel zelfs didactisch getint. Deze kon trouwens niet anders dan hoofdzakelijk in handen der geestelijken te komen en van godsdienstige inspiratie te zijn, vermits de censuur doodend was voor de vrije gedachtenuiting en den weg aan alle vreemde boeken afsneed. Jacob Boonen zette ook De Harduijn aan zijne dichterlijke gaven voort te ontwikkelen, nadat hij zich aan de kerk gewijd had. Uitdrukkelijk wordt ons dit gezeid in de ‘Voorredene’ tot de ‘Goddelycke Lof-Sanghen’ aan J. Boonen opgedragen: ‘gheanckert in het bevel mijns Aldereerweerdighste Heere Oppersten Priester van mijn Vaederland, hebbe ick my somtijts bepooght dese Goddelicke Lof-sanghen in dicht uyt te stellen met meyninghe de die te doen commen voor den dagh’. Het maecenaat van den aartsbisschop treedt hierdoor des te beter aan het licht dat tal van kunstenaars hem werken of gedichten opdroegen: Naast De Harduijn vinden we bvb. ook Benedictus Haeftenus, prior der benedictijnerabdij van Affligem, met zijn ‘Schola Cordis’ in 1629; de plaatsnijder Boetius a Bolswert met eene gravure ‘Maria aan twee engelen bevelende naar Wavre de wonderdadige reliquiënkast te dragen’; Guilliam Van der Elst, pastoor te Bouchaute, met een sonnet;Ga naar voetnoot(46) niemand minder dan Vondel eindelijk bood hem in 1645 zijn ‘Altaergeheimenissen’ aan en noemde hem ‘Mecenas’ en ‘licht der Nederlanden’.Ga naar voetnoot(47) Nu is het natuurlijk dat de meer begaafde onder de priesters ook het geschreven woord als dienstig tot de zaak van de kerk achtten, zooals een hunner het zegt:Ga naar voetnoot(48) ‘overmits het inhoudt onses roeps niet alleenlijcken is met woorden, maer ooc met geschreven oft gedructe letteren, na den eysch vande sake, den ongeleerden te leeren en tot beter leven den sondaer te lichten’. | |
[pagina 347]
| |
Onder deze priester-schrijvers of -dichters, die begrijpelijkerwijze op poëtisch gebied meestendeels ‘dei minores’ waren, tellen wij er dus een reeks tot wie De Harduijn in vriendschappelijke betrekking gestaan heeft. Naast Sanderus, Lummenaeus, Heemssen en waarschijnlijk ook Stalpaert van der Wielen ontmoeten we o.a. Simon Van de KerckhoveGa naar voetnoot(49), zijn vermoedelijken leeraar en een vurigen voorstander van de moedertaal. De wijze waarop De Harduijn den dood van dezen vriend ‘beste ziel van veel zielen’Ga naar voetnoot(50) beweent, toont ons hoe groot zijne genegenheid en zijn eerbied voor hem was. Verder Jan Scatteman, pastoor van St Macarius te Laerne,Ga naar voetnoot(51) schrijver van een leven van St Macarius;Ga naar voetnoot(52) Kanunnik J. Van der Sterre, prior van St Michielsabdij te Antwerpen, schrijver van een leven van den H. Norbertus.Ga naar voetnoot(53) Beider werk wordt door een ode van De Harduijn ingeleid. Aan een anderen prior, nl. Bernard Campman,Ga naar voetnoot(54) ‘abt van het over-oudt ende vermaert Clooster Ten Dunen’ te Brugge, draagt hij zelf zijn ‘Goddelycke Wenschen’ (1629) op, hem vragende er ‘een glinsterken zijner deught te laeten op wemelen’. - Stellig zal De Harduijn ook in betrekking gestaan hebben tot den prior van de nauwelijks op een paar uren van Audegem gelegen abdij van Affligem: Benedictus Haftenus,Ga naar voetnoot(55) deze (‘anima bibliotheca’) levende bibliotheek, zooals men hem noemde, den hervormer van zijne orde, den schrijver van tal van ascetische tractaten. In zijn ‘Lusthof beplant met gheestelycke Liedekens’ erkent hij de paedagogische waarde van den | |
[pagina 348]
| |
zang en trekt, evenals De Harduijn, te velde met het lied tegen het lied. Men den Gentschen Kanunnik Michiel Zachmoorter (1582-1660), den schrijver van ascetische boekjes, zal hij ook wel bevriend geweest zijn en den Jezuiet Hermannus Hugo droeg hij een bizondere vereering toe.Ga naar voetnoot(56) Ten slotte mag hier nog een citaat medegedeeld worden van Willem Van der Elst, pastoor te BouchauteGa naar voetnoot(57) en schrijver van een bundel ‘Gheestelycke Dichten’Ga naar voetnoot(58) (1622). Aan zijne 39 ‘eer-dichten’ en 72 stukken met zedelijke strekking, die hier en daar vloeiendheid vertoonen, gaat immers een belangrijk inleidingsgedicht vooraf, dat een soort van literair overzicht is en ons een kijk geeft in den heerschenden smaak van dien tijd. ‘..........
.....die de rechte wet van dichten soect te leeren,
Tot Heinsium en Cats, profijt'lijck hem sal keeren.
Dees twee, nu langh vermaert voor mannen van verstant,
Doen daer van schoon vertoogh aen heel het Nederlant.
Dus die met goeden wil hun Dichten leest en eert,
Heeft meer als hem behoeft om hoog te zijn geleert.
Leeft Harduinum oock, die naer een groot verlanghen,
Gegeven heeft in druck veel Dichten en schoon' sanghen:
En onse Vlaemsche tael met opgetogen geest,
Naer dieper ondersoeck verbetert aldermeest.
Doch laet vergeten niet maer liever setten boven,
Dat Jonckheer Ymmeloot ons weerdigh maect te loven:
Een werck dat open doet wat in sijn Meester steect,
En ons met kloecken Dicht tot eygen spraec verweect:
Hij set toch een Gedingh van peys en krijgh voor ooghen,
Waer in hy sijnen gheest seer rijckelijck komt toogen:
Bellona prijst den twist, Astrea soete rust,
Welck onderschil wel groot, met korte Dichten blust.
Daer by sal voegen oock, dat Nieuw'landt heeft beschreven,
En binnen onsen tijt lof-weerdigh af-geweven
Met tael, met konst, met Dicht: niet in een inckel stuck,
Maer in verscheyden werck met even schoonen pluck.
Het welck ons klaer bewijst, dat hy niet is hervaeren
Alleen'lijck met 't pinceel: om daer met te bewaeren
Sijn' eer en sijnen naem: maer dat oock boven dien
Geëert dient en geacht, syn Dicht by alle lien.
| |
[pagina 349]
| |
Oock wil ick voor seer goet, een-yder voorts aen-preken,
Dat ons Guillam Caudron doorwrocht heeft en besteken
Met geest en mette konst: verhaelende den noodt
Daer Rosimond in was: haer leven en haer' doodt.
Want dat geleerde doen, geholpen met de moeder
Van taelen en van konst, Latijn, het welck als poeder
De sinnen gants ontsteect, hy, daer seer verre van,
Doet dat den Latinist met soo veel voordeels kan.
Nu, die de soete stem, en volle melodije
Van een schoon liedt bemint, moet gaen tot in d'Abdije
Van Affligem; mits dat mijn Heer den Proost aldaer,
Met onghewoon geklanck dat boven al singht klaer
Met aengenaem soet Dicht in sijn' beschreven boecken,
Dat voor een weerdigh pant elck minnaer wijt gaet soecken.
't Is nu toch yders' wensch en yders bly onthael,
Een liedeken gedicht in d'Affligemsche sael. -
Dees schrijvers, wel bekent, en and're weert gepresen,
Nu onlancks opgestaen, als van der doodt verresen,
Seer konstigh leggen uyt hoe ymandt dichten moet,
Of hoe 't geschuymde Vlaems den Vlaminck schande doet.
't En is toch geenen noot, iet van den Wael t'ontleenen
Of van den Latinist: wy seggen toch en meenen,
Dat Nederduytsche spraeck, als vruchtbaer ende rijck,
Aen ander niet en gelt: maer ruym die is gelijck.
Hoe wel ick desen twist geensins my aen wil trecken;
Een ander sal sijn geest daer liever toe verwecken:
Ick laete konstenaars hun' dobbel konsten doen,
En meesters hier in zijn, die 't boven my bevroen.
..........’
Daar is nu iemand aan het woord die, opgewekt door een algemeene renaissance der literatuur, zelf tot schrijven genoopt wordt en daartoe de kracht vindt in den algemeenen groei rondom hem heen: een woekerplant. Van dezen eigenlijken buitenstander, die liever van ‘Vlaamsch’ dan ‘Nederlandsch’ spreekt, vernemen we dan nog eens dat de voornaamste uiting van het taalbewustzijn de taalzuivering was en er door een keur van jonge kunstenaars gestreden werd voor de gelijkwaardigheid van de Nederlandsche moedertaal met die der klassieken. Dit getuigenis dagteekent van juist na het twaalfjarig bestand: gedurende deze vredesperiode was er dus op literair gebied iets zeer merkwaardigs ‘geworden’ in de Zuidelijke Nederlanden. * * *
Dit is dan de kring van vrienden en bewonderaars die zich schaarden rondom ‘den pastoor van te lande’ en van hem het | |
[pagina 350]
| |
ferment van een nieuw kunstideaal ontvingen. Het is de keur van de toenmalige geestesaristocraten uit de zuidelijke Nederlanden. Allen staan in dienst van de schoonheid: maar van hen allen is Justus De Harduijn de meerdere. Boven hen allen rijst hij hoog op, door zijne loutere dichterlijkheid. Al hunne aspiraties vat hij samen, doorkneedt ze met den adel van zijn ziel, doorkruidt ze met een hartstochtelijke begeerte naar schoonheid, bezielt ze met haar rhythme en orgelt ze, als een nachtegaal, uit in de vloeifijne taalzangen van een smachtende onvoldaanheid. Zoo werd het stille dorpken Audegem een echte kweekplaats van het nieuwe en schoone.Ga naar voetnoot(59)
Dr. O. Dambre. |
|