| |
| |
| |
Bibliographie
Cyriel Verschaeve: zeesymphonieën (2e uitgaaf. Excelsior, Brugge).
Dat zoo zwaar een lyriek haar succes beleeft in een tweede uitgaaf zou haast gaan pleiten voor het bestaan van een lezende élite in ons volk. Want deze poëzie is er een van harden diamant. De taal is graniet. En daarom soms onkneedbaar. Ze plooit niet naar de zachtere golving, als de gedachte soms vermildert. De beeldenprocessie lijkt een cavalcade van machtig-dooreenwemelende wolkengevaarten. Zooals bij alle rijke temperamenten ligt ook bij Verschaeve de lijn niet steeds klaar-recht. De volheid van 't gemoed botst aan tegen het transcendentale der gedachten, en de menschelijke taal wordt een stamelen. Het woord van den apostel klinkt uit de ziel van dezen dichter met een gewijzigden klank: ‘Wie verlost mij van dit lichaam der dood?’ Wie redt mij van den vorm, pover hulsel voor mijn gedachtenwereld?
De inhoud dezer gedichten is genoeg bekend. Op de symphonie der zee moet antwoorden bij den mensch: de symphonie der liefde naar God, het oneindige. Verschaeve staat buiten alle scholen. Hij is de triomf der overdonderende gedachte. Hij zingt het lied der zee, ‘de driftenweg van het menschelijk hart naar zijn doel opwaarts’, met, overheerschend, het majestueuze ‘point d'orgue’ der Christus' figuur:
‘Een kruis stond boven op de welving van haar ronding
en aan den dwarsbalk hing iets wreeds, een onding.’
Spijker daaraan vast den Christus van Albert Servaes... en laat uw mediteerende ziel schouwen naar de eindeloosheid van Jezus' lijden - Jezus' liefde. Daarheen moéten onze harten.
K.E.
| |
Aug. Vermeylen: Van Gezelle tot Timmermans. Uitgave Elsevier, Amsterdam, 1923.
Dit is Nr. 12 van Elsevier's Algemeene Bibliotheek en de Vlaamsche tegenhanger van De Nederlandsche litteratuur na 1880, door Herman Robbers.
Prof. Vermeylen heeft het meest dankbare deel onzer litteratuurgeschiedenis ter hand genomen. ‘Het geslacht van Prudens van Duyse, Ledeganck, Door van Ryswyck en Hendrik Conscience heeft in onze litteratuur het leven gebracht. Maar niet de hoogere schoonheid van een kunst, die bij machte zou zijn, ons heden nog te voldoen’.
Gezelle is dus zijn uitgangspunt. Het is maar goed dat er eens beslist en met gezag gezegd wordt dat alle waarachtige kunst hier in Vlaanderen van hem dagteekent en van hem uitgaat. Wat Dautzenberg, Frans de Cort, Jan van Droogenbroeck, Jan van Beers, Julius Vuylsteke, Em. Hiel, Domien Sleeckx, G.J. Dodd, de gezusters Loveling, Antheunis, Servaas Daems, Tony Bergmann en A. de Vos hier nog presteerden tijdens het leven van Gezelle, kon maar eenige beteekenis krijgen, dank zij de onbekendheid van den eenigen grooten meester.
| |
| |
Uit Gezelle stammen Verriest en Rodenbach. Wat buiten West-Vlaanderen groeide in dien tijd: Victor de la Montagne, Arnold Sauwen, Pol de Mont, Max Rooses, Isidoor Teirlinck en Reimond Stijns, kan niet op een zelfde lijn gesteld en met een zelfde maat gemeten worden. De fransch-belgische litteratuur, - met Edmond Picard, Georges Rodenbach, Georges Eeckhoud, Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck en Charles van Lerberghe - stond hooger in die dagen. Wat niet meer waar zou heeten sedert Van Nu en Straks het heft in handen nam en de wedergeboorte onzer letterkunde van Gezelle deed dagteekenen.
De beste deelen van dit letterkundig overzicht zijn deze waar Gezelle behandeld wordt en de geschiedenis van Van Nu en Straks wordt vastgelegd door den man die met de Bom, Cyriel Buysse en Prosper van Langendonck het tijdschrift van stapel deed loopen.
Afzonderlijk worden nadien van Langendonck, Hegenscheidt en de Bom besproken. Dan volgt een hoofdstuk over de litteratuur in de laatste vijf en twintig jaren. Het essay en het tooneel. Hier wordt het evenwicht tusschen katholieke en niet katholieke schrijvers op ongelukkige wijze gebroken. Wel worden Jules Persyn, Karel van den Oever, Cyriel Verschaeve met eere genoemd op het gebied van het essay, doch werken als Schaepman, Kritische Opstellen en Uren van Bewondering verdienden wel wat meer dan een loutere opgave van titels. Het valt des te meer op wanneer het tooneel aan de beurt komt en Teirlinck's Vertraagde Film en Ik dien uitvoerig worden besproken, terwijl het bij een eervolle vermelding blijft van Jacob van Artevelde en Judas van den ‘rijk- en machtig aangelegden Cyriel Verschaeve’.
In het hoofdstuk aan de Poëzie gewijd komen slechts René de Clercq en Karel van de Woesteyne tot hun volle recht, wanneer toch hier ook Jan van Nylen, Karel van den Oever, Constant Eeckels en Verschaeve wat meer aandacht verdienden.
Zeer terughoudend staat Prof. Vermeylen tegenover de jongste poëzie van Wies Moens, Achille Mussche, Paul van Ostayen en Victor Brunclair. Hier heeft hij zich blijkbaar beperkt bij het vluchtig lezen van A. Grauls' Het Jonge Vlaanderen en de karakteristiek die hij geeft van de jongere dichtkunst is bijna woordelijk in overeenstemming met de inleiding die in deze bloemlezing voorkomt.
Buysse en Streuvels krijgen eerlijk en waardeerend hun deel in een volgend hoofdstuk, maar de andere vertellers worden weer zichtbaar verwaarloosd. Slechts Lode Baeckelmans, Gustaaf Vermeersch, Maurits Sabbe, Herman Teirlinck, Karel van de Woestyne werden eene bespreking waardig geoordeeld. Ieder onbevooroordeeld geschiedschrijver zal toch moeten inzien dat, tegenover het dorre werk van Vermeersch, Kempische Vertelsels, de Geuzenstad, Antwerpsche Verhalen, Paul's Ontwaken op meer uitvoerige wijze aan de beurt mochten komen en de twee laatste werken van Van den Oever werden zelfs niet vernoemd. De Witte van Ernest Claes die zijn tweede 5000-tal beleefde is blijkbaar voor Prof. Vermeylen onbekend gebleven.
| |
| |
Dit zijn enkele bescheiden opmerkingen bij een werk dat door een diepgaande analyse der uitverkoren schrijvers en het ruim overzicht der anderen geroepen is om de Vlaamsche litteratuur in breederen kring bekend te maken.
J.M.
| |
Dr. Karel Elebaers: Na den storm (vier gelegenheidstoespraken). Vroomheid, Vreugde, Vrede (drie geestelijke voordrachten). Boekhandel Albert Dewit, Brussel, 1922.
Dr. Karel Elebaers is bij uitnemendheid de Vlaamsche kanselredenaar geworden. Hij was de eerste die hier na den oorlog het aan het front door veel leed en menschelijke ellende gelouterde woord deed hooren. In December 1919 sprak hij voor de K.V.H.V. over de Hoogste Wijsheid. In de wanorde van het oogenblik wees hij aan de ontwikkelden den weg om weer te worden ‘de voorlichters der nieuwe wereldorde’.
In Maart 1919 had hij reeds tot de Leuvensche studenten gesproken over Levenseenvoud en Zelfbeheersching, op dezelfde plaats, in het St. Thomas genootschap, waar vóór hem Pater de Groot van Amsterdam en Hugo Verriest eens hadden gestaan, en zijn woord was warm van liefde voor zijn gemarteld volk en verwoest land.
Heldenhulde, de kanselrede uitgesproken in St. Michielskerk te Antwerpen, op 3 October 1921 bij de plechtige wijding van den gedenksteen ter nagedachtenis der gesneuvelden van de parochie, is slechts een der vele redes bij dergelijke gelegenheden door Dr. Karel Elebaers uitgesproken en hij riep de jarenlange misère van den oorlog weer voor den geest.
In September 1920, wanneer de kunstschilder Joe Englisch moest herdacht worden, dan stond de vlaamsche priester weer aan het graf en sprak de ontroerende Heldenhulde uit.
In October 1922 riep het antwerpsch Davidsfonds hem om zijn werkzaamheden met een godsdienstig triduum te beginnen en hij sprak over Vroomheid, Vreugde en Vrede en weer waren zijn woorden vol van zijn land en zijn volk. Soms is zijn woord wat al te gezocht literair. Deze kanselredenaar is te echt en te groot menschelijk om nog langer aan schoolsche mooi-zeggerij te blijven doen. Hij heeft zich zelf slechts uit te spreken zooals hij is: een groot Vlaming en een edel mensch om waar en schoon te zijn in het daden-wekkend woord.
J.M.
| |
Ragnus' Gang, tragedie van den dichter door Morie Metz-Koning (Scheltens en Giltay, Amsterdam).
Ragnus geniet in den hemel de opperste rust en het volmaakte geluk omgeven van schoonheid, en schoonheid nog steeds verwezenlijkend. Maar van af de tinnen van het blank kasteel dat hij in 't blauwe oneindige heeft opgebouwd zag hij opnieuw het leed der aarde en wil terug bij de menschen en God laat hem gaan. Zoo begint zijn gang op aarde: Geert, een natuurlijk kind, dat van zijn moeder niet bemind wordt, zijn eigen weg moet zoeken en na wat studie in een tooneelgezelschap terecht komt. Maar hij is dichter, geniaal dichter. Zijn vriend
| |
| |
Peter wijst hem op zijn roeping. Hij moet scheppen, het tooneel verlaten. Leida, zijn lief, zal hem volgen. Hier zou dus de gang beginnen die de tragedie zal zijn van den dichter. Die tragedie is echter voltrokken wanneer het volgende bedrijf begint dat tien jaar later heet te spelen. Geert ligt zwak en stervend op een rustbed. De menschheid heeft hem niet begrepen. De drama's die hij dichtte bleven ongespeeld. Leida zijn lief heeft hij niet gelukkig kunnen maken, om
dat nooit kunstenaar voor zijn vrouw kan zijn
Dat hij dit ook niet mag zijn. En ook zijn hart
Nog voor hij den laatsten snik geeft komt zijn vroeger tooneelgezelschap hem met lampions en gejuich aankondigen dat zijn stuk gespeeld zal worden.
Van een drama heeft dit werk van Morie Metz-Koning niets. Den strijd die tot het tragisch einde voert leven wij niet mee. Wij hooren slechts de woorden van een die door het lot reeds overwonnen werd. Het is slechts een gedialogeerd poëma over het eeuwig onbegrepen en rampzalig zijn van het genie.
Een naspel vertoont ons Geert die na den dood weer Ragnus is geworden en door een engel geleid wordt tot voor de hellepoort waar hij de zwakheid van zijn tweede aardsch bestaan zal uit te boeten hebben. Doch van af de troon des Allerhoogsten klinkt de Stem.
In Godes dienst hebt gij uw werk gedaan.
Het leed dat hij bracht aan vrouw of vriend werd vergoed door zijn liefde voor de gansche wereld en hij wordt opgenomen in den geur van de Mystieke Roos bij het koorgezang van Serafijnen.
J.M.
| |
Erasmus en zijn drukkers-uitgevers.
Een fragment uit hun briefwisseling, bewerkt door B. Kruitwagen, O.F.M., Amsterdam 1923. Lettergieterij ‘Amsterdam’. - Een buitengewoon mooi verzorgde plaquette, als proefstuk bedoeld voor het nieuwe Erasmus-lettertype dat S.H. de Roos, wiens Mediacval zoozeer verspreid werd dat zij aardig op weg is een nationaal Nederlandsch karakter te krijgen, geteekend heeft voor de lettergieterij Amsterdam. De letter dankt haar naam aan de stijlverwantschap met de romein-typen der humanistische schrijvers. De eerste uitgave in de Erasmus-mediacval werd dan ook aan den grooten Nederlandschen humanist gewijd. Enkele brieven in den oorspronkelijken latijnschen tekst en ook in Nederlandsche vertaling. De keuze bedoelt een zijlichtje te werpen op de verhouding van Erasmus tot zijn uitgevers. Het is een der mooiste tweekleuren-drukken die we ooit in handen kregen. De tekst is van een voorname helderheid, weelderig opengewerkt, zonder archaïseerende konkels en aristokratisch sober. Ook aan de uiterlijke verzorging werd veel goeden smaak besteed. Wij hopen dat dit nieuw lettertype weer veel bijdragen zal tot het veredelen van ook het eenvoudigste drukwerk tot kunstnijverheid. Karakterloosheid vooral in officieele drukwerken kan verder niet meer verontschuldigd worden.
| |
| |
| |
René Vaes: Le miroir renversé (éditions ‘Lumière’, Antwerpen).
Een verzameling van vier verhalende schetsen. Door woorden-kleur en verbeelding staat dit boekje in nauw verband met moderne schilderkunst. Erotiek is hoofdbestanddeel van inhoud. Het sexueel verlangen wordt uitgevierd. De behandeling van het geslachtelijk leven is moeilijker voor den letterkundige dan voor den plastischen kunstenaar. De erotische teekeningen en etsen van Rops zijn nog duldbaar wanneer de verwoording van dezelfde onderwerpen walgend zou werken en onder toepassing zou vallen van de wetten op de goede zeden. Dat is ook het euvel van dit boekje. Niet het stijgend verlangen tusschen man en vrouw als in ‘Soirée’ is uit den booze, maar wel de nadruk die er gelegd wordt op het geslachtelijke. Verboden lectuur.
J.M.
| |
Belgische kunstdenkmaler.
- In twee monumentale boekdeelen ligt de arbeid vóór van de Duitsche kunsthistorici tijdens de bezetting van ons land. Het is een eigenaardig geval dat tot bitteren weemoed stemt. Ter keerzij van Duitschland's schuld aan de vernietiging van zooveel Vlaamsche schoonheid, in vele gevallen niet eens door oorlogsnoodzakelijkheid gemotiveerd, moeten we toch ook dit getuigenis van hooge liede voor onze kultuurschatten neerschrijven. Uit dit werk waaraan in de moeilijkste omstandigheden een groote som van wetenschappelijke aktiviteit gewijd werd, spreekt weer de innerlijke tegenstrijdigheid van het Duitsche geweten. De objektieve geest aan de eene zijde, aandachtig gebogen over de schoonheid van de heele wereld en aan de andere zijde, als door de politieke onmacht van Duitschland opgedrongen tegengift, een opgezweepte militaire machtsdrang, die de negatie is van alle kultuur. Het meest internationaal voelende idealisme, naast het brutaalste chauvinisme. Wanneer zal de Duitsche geest een kompromis vinden tusschen beide? Het ziet er niet naar uit dat dit spoedig gebeuren zal, nu de verderflijke politiek van Frankrijk weer alle booze instinkten prikkelt. Het kwaad zal steeds dieper invreten. Alle hoop dat de oorlog voorgoed de onmacht van het materialistisch imperialisme zou aangetoond hebben, is weer ijdel gebleken. Alle offers zijn voor-vergeefs gebracht: Gallia docet. En onmachtige wraakzucht is nog veel gevaarlijker dan zegedronken krachtpatserij. Het zal weer de eeuwige strijd zijn tusschen noodzakelijk anti-nationaal gekleurd idealisme en de ijzeren vuist. Förster, die het thans reeds zoo ver gebracht heeft de Ruhr-politiek van Frankrijk te verdedigen, contra Ludendorff...
Een werk als Belgische Kunstdenkmäler helpt ons over veel onaangename herinneringen heen. Uit de 24 bijdragen door de beste kunsthistorici van Duitschland geteekend en verzameld onder de leiding van Paul Clemen spreekt de goede geest van Duitschland. Als de pijnlijkste sporen van den Duitschen inval zullen weggewischt zijn, zullen lezers van dit onvergankelijke boek misschien aan de waarachtigheid van de oorlogsgruwelen gaan twijfelen. Het schijnt zoo vreemd dat een bezet- | |
| |
tende overheid een zoo grootscheepsche kultuurtaak aandurft als het opnemen b.v. van alle onze nog overgebleven kunstschatten en van den anderen kant zoo brutaal te werk ging in het zelfde land. De oplossing gaven we hierboven aan. Als de militaire furie zoowat uitgewoed had, kwamen de vreedzame intellektueelen zich verdiepen in de stille schoonheid om al het andere te vergeten. Er werd reusachtig gewerkt. Alleen van de miniaturen werden 900 nieuwe foto's gemaakt. Veel van dit materiaal ging verloren in 1918. Wel 10.000 platen. Wat overbleef berust in het kunsthistorisch instituut der Hoogeschool van Bonn.
Het is een onbegonnen taak van den inhoud van dit werk ook maar een beknopte samenvatting te geven. We vertalen de inhoudstafel: De monumenta der Karolingische kunst in België; de Kathedraal van Doornik. De monumentale plastiek in België in de twaalfde eeuw. De ontwikkeling van den stadsaanleg te Brugge; de goudsmeedkunst in het Rijn-Maas-gebied. Sint-Goedele te Brussel; de Beeldkunst te Luik in de 14e eeuw. Het middeleeuwsche burgerhuis in Henegouw. Laat-gothisch beeldhouwwerk in de bedevaartskerk te Hal. De noordfransche schilderkunst in de 15e eeuw in verhouding tot de oud-Nederlandsche schilderkunst. De plastiek te Doornik in de 15e eeuw. De abdijkerk Sint-Hubertus in de Ardennen. De schilderkunst te Brussel op het einde van de 15e eeuw. Lanceloet Blondeel en de opkomst van de Renaissance te Brugge. De glasschildering in Sint-Goedele te Brussel. Vlaamsche en Brabantsche waterkasteelen. De grafmonumenten van Jean Mone. De Belgische tapijtweverij van de Gothiek tot de Barok. De abdij van Perk. Rubens Kruisoprichting. Antwerpsche binnenruimten in den tijd van Rubens. Abraham Janssens. Over Artus Quellinus de J. Het Vlaamsche woonhuis sedert het midden der 17e eeuw. De mooiste handteekens onder de bijdragen, zijn die van Max Friedländer, Richard Graul, Griesebach, Gustav Glück, Hugo Kehrer, Rudolf Oldenbourg, Paul Clemen, enz. Ongeveer zeshonderd platen verluchten den tekst. Daarbij komen nog meer dan tachtig buitentekstplaten in mezzo-tint. Veel van het hier gereproduceerde wordt voor het eerst uit eeuwenoude vergetelheid gehaald.
De bekende uitgever F. Brückmann te München bezorgde deze koninklijke mooie uitgave, waartegen ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ thans zoo'n schraal figuur slaat. Dat er in de Duitsche landen in 1923 nog geestelijke koopkracht voorhanden was om dit werk te laten voltooien, laat ons peinzend. Van de belangstelling voor Rijnsche kunst bij de Fransche bezetters hebben we in elk geval niet zoo spoedig een tegenpraestatie te verwachten.
C. Van Esch.
| |
Psychologie der kunst, Band II, von Richard Müller-Freienfels; Verlag von B.G. Teubner, Leipzig und Berlin, 1923.
Over het eerste deel van dit zeer hoogstaand werk, werd uitvoerig in een vorig nummer geschreven. Met buitengewone voldoening hebben we thans het centrale deel van het werk, de Psychologie des Kunstschaffens und der AEsthetischen Wertung, doorgewerkt. Treffend is de
| |
| |
eenvoud van voorstelling ook van de meest ingewikkelde problemen. En toch blijft de lichtelijk superieure toon van den man die de koordjes van het mysterieus gebeuren toont, heelemaal weg. Er is een romantiek van de kunst, zooals er een romantiek van het geslachtsleven is. De scheppende auto-suggestie van den kunstenaar kan men tot haar nuchtere componenten terugbrengen. Maar of het werk er door gebaat wordt? Met eerbied trekt Müller-Freienfels grenzen tusschen schijn en wezen. Zijn scherpzinnige ontledingen zullen geen meesterwerk helpen geboren worden, zullen ook het kunstgenot misschien niet verhoogen noch verruimen. Maar het blijft een spannende studie voor de zeer velen, die verzadigd zijn van kunst. De vivisectie der schoonheid voor menschen die er niet meer kunnen van genieten! Wie heeft er wat op tegen? Kunst als uiting van den menschelijken geest, buiten alle schoonheids-genieten om verdient ook voorwerp van studie te worden. En het ligt nu eenmaal in den gang der dingen dat de meeste kunstwerken uit andere kultuurperioden ons gevoel niet meer aanspreken, voor ons nog slechts voorwerpen van kritisch onderzoek kunnen zijn.
Het vermogen om kunst voort te brengen vereischt geen specialen psycho-physiologischen aanleg. Het kan bij alle menschen aanwezig worden geacht. Het komt alleen op een grootere intensiteit van dit vermogen aan. Het zijn dus niet zooals de man in de straat wel eens denkt een bijzondere technische vaardigheid, niet een buitengewoon ontwikkelde fantasie, ook niet een speciaal temperament die den kunstenaar tot iets eenigs en aparts maken. Men vindt wel aanwezig een verhoogde gevoelsontvankelijkheid, een sterke resonantie op indrukken. Ten tweede een bijzonder ontwikkeld vermogen om den gevoelsinhoud uit te drukken. De uitdrukking kan onmiddellijk zijn, motorisch als in de danskunst; de lichaamsbeweging als direkte uiting van het gevoel. Ze kan middellijk zijn, overgedragen op een medium: de lucht, een instrument, kleederen, maskers, arabesken. Zij kan eindelijk symbolisch zijn. Met symbool wordt dan bedoeld objektiveering van den voorwerpelijken inhoud van het gevoel: b.v. de voorstelling van het gedroomde meisje als symbool voor een erotische aandoening. Deze drie uitdrukkingen van gevoel komen natuurlijk vermengd voor. De eerste twee zijn de meer subjektief bepaalde, de derde is de meer objektieve. Dan komt het derde element na gevoelsontvankelijkheid en het vermogen om er uiting aan te geven: de vormgeving. Hier werkt het verlangen zijn gevoel op anderen over te dragen even zeer als de drang om zich van zijn gevoel te bevrijden door omzetting in objektieve waarden buiten ons. We moeten ons uitspreken in een taal die ook door anderen begrepen wordt. Hier komt een faktor van sociale conventie in het spel, die de oorspronkelijke uitdrukking vaak volkomen wijzigt. Er zijn kunstenaars die de uitdrukking van het gevoel laten predomineeren. Zij streven meer naar het karakteristieke, zij zijn zeer persoonlijk in de kunst-middelen waar zij zich van bedienen. Het Germaansche type. Bij de Latijnen vinden we meer vorm-kunst. De persoonlijke klank wordt gedempt, het gevoel
waaraan de kunst uiting gaf,
| |
| |
wordt afgekield en gekristalliseerd tot een meer objektieven vorm. Aan de inspiratie wijdt Müller een belangrijk hoofdstuk van zijn boek. In het scheppingsproces onderscheidt hij drie perioden. Eerst de verre voorbereiding; de kunstenaar verzamelt motieven voor zijn werk, maakt krabbels in het schetsboek, teekent b.v. een mooi beeld op, dat hem zonder eenig verband met een onderwerp inviel. Dan komt ten tweede de inspiratie: het verzamelde materiaal wordt plots in een nieuw licht, in een nieuw verband gezien en het werkt als een openbaring; de inspiratie gaat gepaard met een groot gevoel van opwinding en in dit ‘enthousiasme’, in den Griekschen zin van het woord, gehoorzamen we aan den daimoon die uit ons spreekt. Hier zitten we midden de scheppende autosuggestie.
Tenslotte de uitvoering.
In het laatste hoofdstuk behandelt Müller de psychologie van de aesthetische waardebepaling. Hier zet de auteur zich schrap tegen alle absolutisme. Fijn wordt ontleed hoe ieder aan wat hij zelf schoon vindt algemeene waarde wil toeschrijven, ten tweede geneigd is de eischen die men in een bepaald werk beantwoord vindt als algemeene normen te formuleeren. Eindelijk nog het objektiveeren der waarde: wat mij in een werk beviel wordt als een objektieve eigenschap aan het werk zelf toegeschreven.
Als met het derde deel dat dit jaar nog verschijnen zal, de psychologie der kunst van Müller-Freienfels afgesloten zal zijn, zullen we zeker een werk bij de hand hebben dat zonder eenige dogmatische vooringenomenheid op de helderste wijze belangstellenden inwijdt in de ingewikkelde problemen der aesthetica. Door zijn groote soepelheid zal het systeem tegen veel theoretische mode-bevliegingen bestand blijven. Het prikkelt alle inzichtige lezers tot kleine proefnemingen op het gebied der experimenteele schoonheidsleer. Het is vrij onontgonnen veld. Aantrekkelijke mogelijkheden liggen er nog voor belangstellenden open.
C. Van Esch.
| |
Die malerei der frühen Italiener. Das Bild, Atlanten zur Kunst, herausgegeben von Wilhelm Hausenstein, Band III-IV; Verlag R. Piper & Co, München.
De fin de siècle bracht de Italiaansche meesters der vroege Renaissance weer in de mode. Praeraphaëlieten minden de kwijnende pose van een page, de koele tengerheid van het naakte godinnetje, de aarzelende lach van nog maar vaag bewuste zinnelijkheid om den fijnen mond van prinsesjes. Het was geen toeval dat het Praeraphaëlitisme door Engeland gelanceerd werd. Chassez le naturel... De vruchtbare zinnelijkheid werd in haar artistieke uiting onderdrukt door het nationale Shocking. Om onder allerlei perverse gedaanten weer een uitweg te zoeken. Van de erotiek kan kunst alleen door religieuse verheffing bevrijd worden. Niet door de schijnheilige gevoeligheid der sociale conventie. Wij verkiezen Rubens' dolle saters die naar de weelde der nymfen graaien, wij verkiezen de stralende begeerte in die heerlijke
| |
| |
Abundantia van Jakob Jordaens boven de triestige fatsoenlijkheid van King Cophetua. In de blozende vruchtbaarheid van haar stoeiende putti vond de Vlaamsche Renaissance haar verzoening met den God der levenden. De wrange grijns, de benauwende zinnelijkheid van de Beata Beatrix, waar vinden ze de verlossing?
Maar de liefde voor de Italiaansche meesters der vroege Renaissance is gebleven, al is het praeraphaëlitisme weer uitgebloeid. Tegenover veel virtuozen-krachtpatserij van de latere kunst, tegenover het al te schitterend academisme van de hoog-Renaissance, blijft het een mooie tijd van innige en zuivere kunst. Alle voorstellingen hebben nog die aantrekkelijke stevigheid van middeleeuwsche verhalen, recht op het doel afgaande. Elk detail treft. De regie is van een eerbiedige ingehoudenheid. Giotto blijft hierin de groote meester. De beklemming van de wonderbare verwachting in de voorstelling van het gebed der pretendenten voor het groenen van de staf, is met zoo verfijnd eenvoudige middelen bereikt, met weglating van alle bijwerk. De trefzekerheid van zijn karakterteekening spreekt ook weer zoo duidelijk uit de vampierachtige vormen van Judas' mantel, op het oogenblik dat hij Jezus zoent om hen over te leveren. En hoe die omsingeling door een onpersoonlijk geweld alleen reeds door den soldaat op het voorplan links gesuggereerd werd. De vrome stilte die doet bidden was bij Giotto wel wat verloren gegaan. Naast Cimabue's troonende Madonna, is de zijne erg gewoon-menschelijk. Het hieratisch-byzantijnsche was een overwonnen standpunt. De abstrakte vormen konden de volheid van het nieuw levensgevoel niet meer vast houden. Dat brengt wat te veel familiariteit mede met het Goddelijke. Tot Gilio di Pietro die hooge Madonna schiep, als een baken de wereld overschouwend en Don Lorenzo Monaco in de curve van een arm de eeuwig-menschelijke wanhoop legde van de weenende Moeder.
Dan komt spoedig weer een vervlakking van het religieus gevoel in allerlei kristelijke idyllen, adaptatie's van wereldlijke lyriek. Fra Angelico staat zoo rustig buiten den tragischen tweespalt van het leven, dat we wel even willen verkoelen in het zoete voorgeborcht van zijn hemelvizioen. Maar vrede vinden wij er toch nooit geheel. Van de steile rots stooten de beulen de heilige martelaren Cosmas en Damiaan in de zee. De spattende waterkringen zijn zoo plezierig geteekend rond de beenen van den drenkeling of het maar een duikelend eendje was. Waarom ook vreezen? Een stralende engel haalt ze weer uit het water en leidt hen naar het hemelsch paleis. Met de onaandoenlijkheid van een gewoon handwerkje worden ze op een ander tafereel begraven. Pluimige cypressen rijzen over stille kloostertinnen.
Uit de Campo Santo-fresken te Pisa spreekt een meer vertrouwde stem ons aan. Boven de zware lijken gaat de levensmoede klacht uit van de blinden en de kreupelen. En hoe ontroert ons de mooie koningin in het Laatste Oordeel, die zich met de verlamde gelatenheid van een prooi overgeeft aan de grijpende handen.
| |
| |
Het was een levensdriftig geslacht, dat de beklemming van den dood zoo brutaal wist uit te beelden. Van den schoonen zwier der vrouwen spreken de mooiste fresko's van dien tijd. Haar reidans verheerlijkt de allegorie der goede regeering. Wat een weg van de krachtige vrouwen, boersch in haar mannelijkheid, in de Allegorische reeks van Giotto, tot het lieve heilige-figuurtje van Avanzi. Maar de kracht der mannen is evenzeer uit één stuk en bewust in de religieuze schouwing (Castagno's Calvarieberg) als in het strijdbaar harnas (Pippo Spano).
Deze voorname bloemlezing uit het werk der Italiaansche vroege Renaissance brengt van het allermooiste in de keurigste verscheidenheid. Niemand heeft daar zoo de hand van weg als Hausenstein. De geestige pointe komt ook in het uitknippen van een fragment tot uiting. Maar zijn theoretische beschouwingen zweven al meer en meer de lucht in. Het is glanzend zand dat door de vingeren glijdt. Het zijn zelfs geen paradoxen meer die de stelligheid geven van uw eigen tegenspraak. Het is een muggendans van woorden geworden en er laat zich niet zeer veel bij denken. De honderd zeven en dertig reprodukties komen uitstekend tot hun recht. De groote waarde van deze serie ligt in de bizondere bedoeling van den uitgever. Het is geen kunsthistorisch materiaal, dat in zijn saaie volledigheid slechts enkele specialisten kan interesseeren. Het zijn meditatie-boeken, waarin de schoonheid van de minst-bekende werken verheugt. Men bladert met rustige handen tot een tafereel dat ons plots aanspreekt, tot genietend verwijlen noodigt.
V. Esch.
|
|