| |
| |
| |
Kronieken
Kunst.
G.H. Breitner. †
WIE in een uitvoerig, betrouwbaar en karakteriseerend toegelicht relaas van Breitner's beginnende jaren, zijn artistieken opgang stap voor stap volgen wil, leze wat zijn vriend en kunstgenoot Jan Veth over hem schreef. Het is te vinden in den bundel ‘Portretstudies’ en ‘Silhouetten’ en omvat Breitner's levensgang van het moment dat hij, in 1871, op veertien-jarigen leeftijd de Rotterdamsche schoolbanken verliet tot dat waarop hij zich ‘een vaste plaats als meester verwierf in de schatting van de jongere Amsterdammers’ door zijn ‘Gele Rijders’, die op de stedelijke tentoonstelling in de hoofdstad door het Rijk werden aangekocht.
Een tijd van zoeken en zwoegen, van veel belovenden arbeid ook, had de jonge Breitner toen reeds doorgemaakt. 't Waren de jaren van zijn omgang met Rochussen, aan wien hij geregeld zijn werk liet zien en wiens invloed duidelijk te verkennen valt in zijn vroege teekeningen en aquarellen; van zijn omzwervingen door den Haag, in gaarkeukens en wachtkamers, met Vincent van Gogh, op zoek naar typen en karakteristieke gevallen; van zijn werken bij Willem en zijn wandelingen met Jacob Maris, van wien hij, naar eigen zeggen, veel moet hebben geleerd. Dr. Veth, van dezen tijd verhalend, teekent daarbij de werken aan, die Breitner toen heeft gemaakt en die later verschenen op zijn eere-tentoonstelling in Arti. ‘De Hoefsmid’ behoort er toe, thans in het Museum Boymans, het ‘Meisje met de kat’, dat de directeur van het Rotterdamsch museum Haverkorn van Rijsewijk bezat, het beroemde ‘Witte Paard’ en de ‘Huzaren-charge’ die beide op de Wereldtentoonstelling te Antwerpen werden geëxposeerd. Bij zijn jongere kameraden stond Breitner toen reeds hoog aangeschreven, maar de critiek begreep hem niet. Eerst in de hoofdstad vond hij wat hij voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en zijn kunst behoefde: een omgeving van elkaar aanvurende jonge kunstenaars: litteratoren en schilders, die in de ‘Nieuwe Gids’ een tribune hadden, waarop Jan Veth de verdediging opnam van Breitner's fel aangevochten kunst.
Van dien tijd af is hij de schilder van Amsterdam geworden; van het stadsgezicht dat naast het statige van Jaap Maris zijn eigen hartstochtelijk leven handhaaft. De schilder ook van het hooghartige portret; men herinnere zich het ‘Zelfportret’ met het naar achter geworpen hoofd dat aan zijn vriend Van der Weele is toegewijd en de trotsche beeltenis van Theo Bouwmeester; van de Amsterdamsche straatmeiden, zooals hij ze, kleurig van jeugd en uitdagend van levensjool, verschijnen zag op het grijs verschiet der stemmig-oude stad. Uit de zeemansbuurten haalde hij de rauwe negerkerels om ze te schilderen
| |
| |
in kleuren van somber fonkelend blauw en rood en met den trots van een dreigend geheim in hun wilde blikken. Maar ook den kleuren-wimpelenden rondedans van kleine kinderen heeft hij geschilderd en de teedere weelde der bloemen. Het oude hart der stad, de Dam, in den toover van regenlicht en rosse schijnsels; haar schoonste grachten als Damrak, Singel, Rokin, Reguliers- en Leliegracht; en den wordenden chaos van de nieuwe: het graafwerk der aangebouwde wijken als de donkere aarde klonterend en vet-glanzend lag opengewoeld onder het bleeke licht van den mistigen hemel; de feeststad, rijk en duister van veel oranje en den weemoed der vergeten buurten waar de oude schilderachtige ambachten van kuipers en scheepsmakers nederig zich handhaafden aan den zelfkant der machtige stad. Hoe de uitbundige schilder zich binden kon in de zuivere innigheid van zoo een stil moment; in de fijne kostbaarheid van een interieur, waar een vrouwtje in een Japansche jurk rust op den divan. Vergeten we ook zijn magistrale naakten niet; de groote arabesk van het liggend lijf in de warme weelde van blanke en ambergele tinten.
Het zou onbegonnen werk zijn een opsomming te beproeven van wat Breitner in de volheid van zijn rijke scheppingskracht te Amsterdam heeft voortgebracht. Velen onzer zullen zich de groote tentoonstelling van 1901 herinneren, die een imponeerd overzicht bevatte van 't geen de toen op het toppunt van zijn macht gekomen meester had gemaakt, en het kostbaar geïllustreerd gedenkboek, met tekst van Dr. A. Pit, W.J. Steenhoff, Dr. Jan Veth en Dr. Vogelsang bij die gelegenheid verschenen. De kunstbroeders hebben toen, naar oud-Hollandschen trant, Breitner gevierd met een blij en feestelijk eeremaal.
De lange reeks van onderscheidingen, den Nederlandschen schilder in het buitenland ten deel gevallen, bewijst hoe men ook daar zijn grootheid zag. Maar liever dan ridder-orden en medailles zullen den kunstenaar de hartelijke bewondering zijn geweest, die overal waar zijn werk verscheen spontaan zich uitte. We denken hier allereerst aan Breitner's overwinning te Antwerpen, waar een kleine twintig jaar geleden de wakkere vereeniging ‘Kunst van Heden’ een groep van zijn schoonste werken exposeerde, en aan de geestdrift van Emmanuel de Bom, die in ‘Onze Kunst’, de groote, springlevende George Hendrik Breitner als ‘den held der gansche tentoonstelling’ uitriep; den prachtigen schilder, die, ‘geheel van zijn land’, er de grootheid van deed gevoelen.
Geheel van zijn land, - dat te zijn is Breitner's kracht geweest; zijn roem bij den tijdgenoot, zooals het voor de toekomst zijn onsterfelijkheid zal blijken. De grootheid van zijn verschijning is eenvoudig en onverdeeld; den weg dien hij ging was dien van den Hollandschen kunstenaar: rechtuit en zonder omzien naar een zeker doel. Geheel van zijn land - dat is geheel van zijn stad, waarin 's lands hart het vurigst klopt, waarin 's lands schoonheid zich het rijkst en het edelst spiegelt. Wij, Amsterdammers, hebben dit altijd met groote dankbaar- | |
| |
heid en blijde bewondering gevoeld en geweten. We herinneren het ons met diepen weemoed nu George Hendrik Breitner voor altoos van ons is heengegaan.
Maria Viola.
| |
Skandinaafsche letterkunde.
I. - Johan Bojer.
Macht der Lüge
Dyrendal.
Bei Georg Müller in München.
HET was als compliment meer vleiend dan handig. vanwege den burgemeester van Amsterdam aan den Zweedschen koning bij diens bezoek op het gemis aan fantasie in de Nederlandsche literatuur te wijzen. Maar het was er naar onze bescheiden meening toch niet naast. Couperus is geen argument voor de Nederlandsche fantasie tegenover Selma Lagerlöf. Want met fantasie wordt in dit verband toch niet enkel of zelfs heelemaal niet het spelemeien der verbeelding bedoeld. Het is door haar gebrek aan typenscheppende fantasie dat de Nederlandsche literatuur slechts een enkele maal de aandacht van het wereldpubliek trekt. Ach ja, onze realisten doen meer en beter dan enkel observeeren. Er zit soms veel innige menschelijkheid achter hun strakke aandacht en hun peuterende beschrijvingen. Maar ze zijn zoo zeldzaam de romanfiguren die als inkarnaties van het Alzumenschliche boven het apart geval uitgroeien. We missen typenscheppende kracht. Onze romanhelden nemen niet het leed van duizenden op hun gebroken rug. Hun begeerten zijn watertjes die we niet tot aan de groote zee kunnen volgen. Te veel werkelijkheid en zoo weinig waarheid! Reinart en Don Quichotte, Faust en de Karamazofs zijn wonderbaar scherpe teleskopen op het bovenaardsche leven der ideale verschijningen, die van alle zieleleven het volmaakte beeld zijn. In dit opzicht willen we even op de groote verdienste van Förster wijzen die Plato's Ideeën-leer voor de aesthetica gerehabiliteerd heeft.
Als we een Vlaamsche boerennovelle lezen, die geslaagd mag heeten, dan gaat onze waardeering naar het trouwe beeld van het kleine wereldje waarin we leven en wel eens kwijnen. Het is alles zoo knus en zoo raak. Maar als ik een Skandinaafsch boerenroman van Hamsun of van Bojer lees, dan is dat alles maar (op zich zelf heerlijke) bijzaak. En ik weet niet welk dieper perspektief opengaat op eeuwig-menschelijke dingen. Er wordt veel aan dorpspolitiek gedaan in de beide romans van Bojer die de uitgeverij Georg Müller ons in Duitsche vertaling brengt. En toch boeit dat gekonkel ons meer dan de beste realistiek uit de Nederlandsche literatuur, die hetzelfde onderwerp behandelt. Het
| |
| |
is niet het buitenlandsche dat het doet en ook niet het Noorsche landschap. Zonder iets essentieels te doen verloren gaan zou men Macht der Lüge kunnen bewerken in een Vlaamsch kader. En als we het aangrijpend slot van Hard Labeur, van Reimond Stijns, naast het aangrijpende einde van Dyrendal plaatsen als volkomen gelijkwaardige dingen, weten we dat de lokaalkleur zich in Vlaanderen even goed tot het tragische leent als de Fjordennatuur. Twee menschen, de verasschepoetsterde vrouw en de verboemelde man hebben zich opgewerkt tot de bezitters van de groote hoeve Dyrendal. Maar hun kinderloosheid gaat al zwaarder en zwaarder op hun arbeidend leven drukken, hoe beter zij vooruitkomen in de wereld. Als alle hoop op erfgenamen opgegeven moet worden hopen ze de vrucht van hun gezwoeg aan den doem der nutteloosheid te ontwringen, met een kind van haar arme zuster tot zich te nemen. Maar dan begint de ellende pas voor goed. Het blijft een vreemde die naar moeder terugverlangt. Grooter wordend beheerscht hem de hebzuchtige gedachte dat hij als loon voor zijn dienst en als prijs voor zijn aan vreemden verkocht leven, de hoeve moet bezitten. Hare pijnlijke moederliefde kon alleen bij het slapend kind wat troost vinden. Zij verhongert. Als Nills trouwt moeten zij hem de hoeve wel schenken. Dan gaat het spoedig bergaf. Eerst huizen ze in een bijgebouw, maar de bitterheid is te groot. Ze gaan zwerven, maar komen weer terug in de buurt van het verloren paradijs, verarmd en verlaten en verhard van gemoed. Maar dan komt een brief van een zoon van hem, wiens bestaan hij niet eens vermoedde, en die het in Amerika tot groot industrieel en burgemeester bracht. En hoe heerlijk de vrouw hem dit buitenechtelijk vaderschap benijdt, deemoedig omdat het nu wel bleek dat de schuld van haar kinderloosheid niet op haar man drukt. En de oudjes knappen zich weer op en het kamertje wordt weer reingehouden. Zijn portret is als een hooge en lieve aanwezigheid in huis. En als
stiefmoeder hoopt ze hem veel goed te kunnen doen, om haar zonden uit te wisschen. En ze sparen weer om hem iets te kunnen nalaten. Den volgenden Zomer komt de zoon uit Amerika. In een rijk hotel van de hoofdstad heeft de ontmoeting plaats. De piekfijne Amerikaan had zich een legendarische heereboer in een Noorsch Saga-landschap als vader gedroomd. En thans die stumperige proletariërs in het weelderig ontvangstsalon! Het is voor beide partijen het pijnlijke einde van een illusie. Maar voor de oudjes wel de allerlaatste die hen recht hield in het leven. Gebroken keeren ze in den nacht weer naar hun huisje, vertragend uit vrees voor den ouderdom en de eenzaamheid en de zonden die hen wachten. En de Bijbelsche schoonheid van den zegen der vruchten der aarde in Hamsun's Hoe het groeide, vindt hier een schrijnend pendant in den vloek der onvruchtbaarheid van de menschen.
Literair staat Macht van de Leugen zeker hooger. Het is van een meesterlijke constructie, ingehouden en bitter-sober. Er is geen novellistisch bijwerk en ook geen kopieerlust des dagelijkschen levens in. Het is van Ibseniaansche grimmigheid bijna. Maar begrijpende men- | |
| |
schelijkheid verzacht weer alle satyre tot weemoedig inzicht. Een boer heeft aan zijn vrouw niet durven bekennen dat hij zich borg gesteld heeft voor een dorpsgenoot. Als deze ondergaat en het gerucht loopt dat de boer betrokken is in de zaak, loochent hij formeel. Maar die ontkenning wordt opgeblazen door de dorpsfama tot een aanklacht wegens schriftvervalsching. Met knagende bezwaren geeft de boer toe aan die legende. Pas wordt zijn geweten gerust als de tegenstander beweert dat hij het bewijs in een bepaald café teekende, terwijl de boer zich goed herinnert dat het in een ander herberg was. Aan dit strootje klampt zijn slecht geweten zich vast om te loochenen en te beschuldigen. Dan begint de bittere strijd tusschen de twee mannen, waarvan de een zich onschuld autosuggestionneert, de andere zijn zaak bederft met ze te romantisch aan te dikken en dan werkelijk schriftvervalsching pleegt. Een tragaedie zonder held en zonder schurk, alleen maar slachtoffers van de leugen die de maatschappij regeert. Oneindig wrang en ontmoedigend.
C. van Esch.
| |
II. - Knut Hamsun.
Unter Herbststernen
Gedämpftes Saitenspiel.
Kurt Wolff, München.
IN afwachting dat de uitgeverij Albert Langen te München deze fantasieën opneemt in de volledige editie van Hamsun's werken, kreeg de Neue Roman serie van Kurt Wolff er de primeur van. Het is weer een heel andere Hamsun die hier aan het woord komt. Het is het glimlachend-weemoedig verhaal van een zwerver. Maar overal dringt het schrijnend leed door, ook in glanzende illusies, van den ouder wordenden man die niet meer opgenomen wordt in den reidans der minne. Zoo licht van toets, zoo kiesch suggereerend schrijven Germanen heel zelden. In ‘Vrouwen aan de Bron’ heeft Hamsun aan verwant leedgevoel uiting gegeven. Maar het was een schitterende groteske. Hier is de stem van den verhaler volkomen stil en berustend, met lichte verhoovaardiging van zelf-ironie soms. Maar de bitterheid van deze levensinzinking spreekt juist uit al die vriendelijke begoochelingen. Deze fijne natuur, die uit neurasthenie zwervend werkman speelt, spint rond elk jong en voornaam vrouwenhoofd dat hij ontmoet den droom van beantwoorde liefde. Maar het gevoel dat zijn tijd wel voorbij is geeft, ondanks alle illusies en alle begeerte om voor zich te nemen, een zachtheid van begrijpen en veel mildheid van handelen aan den verliefden droomer. Hij staat midden een kleine tragaedie van huwelijksleven. Tusschen den man en de vrouw is vervreemding gekomen. Het leed van de kinderloosheid? Uit verlangen elkaar terug
| |
| |
te winnen en uit wanhoop ook neigen ze naar anderen toe. En als uit veel leed de verzoening toch geboren wordt, blijkt het dat de scheur niet meer dicht te maken valt. Eentonig en toch steeds boeiend spelen steeds dezelfde motieven door beide novellen, die eigenlijk een geheel vormen. ‘Als men ouder geworden is leeft men het leven niet meer mee, men teert op herinneringen; wij zijn als verzonden brieven: we worden niet verder gestuurd, wij zijn aangekomen’. Het is een verhaal van weemoedig scepticisme. Wijsheid in de liefde is literatuur van menschen die nooit vrouwen kenden, alleen maar dikke boeken schreven over het onderwerp. Alles is onberekenbaar in de liefde. Alles zelfbegoocheling.
Kurt Wolff maakte er buitengewoon keurige boekjes van.
C. van Esch.
| |
Nederlandsche letterkunde.
Louis Couperus. †
LOUIS COUPERUS was een Zuidersche natuur die liever aan de Riviëra, tusschen de bloemen en bij de blauwe zee, of in een oud paleis te Venetië vertoefde dan in het eigen barre Noorden. Hij heeft dienzelfden drang gevoeld die Boecklin bracht in zijn villa te Florence en Wagner deed sterven in een van rozen-doorgeurde zaal van het Palazzo Vendramin op het Canal Grande. Indien hij zijn levenseinde had kunnen voorzien, dan geloof ik wel dat hij 't zou geregeld hebben om mooi dood te gaan aan boord van een vorstelijk zeilschip, op speelreis door de eilanden van den Archipel, nabij een kust vol rose-bloeiende oleanders, met edelvrouwen rond zijn rustbed op het witgeschuurde dek en een vracht van orchideeën in de plooien van zijn deken rond zijn witte handen.
Wat mij het best is bijgebleven uit het eerste lezen van Couperus' werk, nu vele jaren geleden, dat is de kleurweelde van zijn woord. Boeken als Babel, Psyche, Fidessa, Van Goden en Hetaeren waren voor mij tresoorhoopen van taal. Hij deed de historie en de legende leven in fresco's van licht en luister. Zijn verbeelding hield soms verwantschap met de Praeraphaëlieten en hunne tengere prinsesjes en ranke, rilde, aarzelende geharnaste ridders te midden van toovertuinen en kasteelen.
Ik gedenk hem hier met ontroering, omdat ik door hem voor het eerst geweten heb den rijkdom onzer taal, hoe zij lenig is en sterk om het diepste zieleleven, de hoogste gedachten en droomen te vereeuwigen in haar goud.
Jozef Muls.
|
|