Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Ie Tooneel.
De Man-der-Wet zit in 'n zetel en schijnt te mediteeren. Er wordt geklopt.
De Man-der-Wet:
Kom binnen...
De Schoolmeester:
'k Groet u. - Kom ik u niet storen?
De Man-der-Wet:
Wat heeft de meester mij te zeggen?
De Schoolmeester:
Weinig.
Heel eventjes 'n woordje dat mij drukt
omdat ik, in geweten, moet getuigen
wat ik gezien, gehoord, gevoeld heb van
den man die, God zij dank, geborgen zit...
De Man-der-Wet:
Bedoelt ge dien patient met bleek gelaat?
De Schoolmeester:
De kerel die den moord bedreven heeft.
De Man-der-Wet:
Waart gij erbij?
De Schoolmeester:
O hemel, nee... Wat denkt u?
Ik bij 'n moord?
De Man-der-Wet:
Ik meen of gij kunt zeggen
dat werklijk hij de dader is?
De Schoolmeester:
'k Geloof het,
vermits hijzelf bekent...
| |
[pagina 273]
| |
De Man-der-Wet:
Nu ja, maar moest ge
niets in geweten zeggen?
De Schoolmeester:
Zeker... zeker.
Ik kwam, vóór twee, drie dagen bij
Arjaan, de boer, - ge kent hem - 's avonds buurten...
't Was taamlijk laat...
De Man-der-Wet:
Hoe laat wel?
De Schoolmeester:
Rond elf uur...
De Man-der-Wet:
Wat gingt ge daar verrichten op dit uur?
De Schoolmeester:
Komaan, heer Wetsman... 'k Ben geen vreemde, denk ik?
Gij stelt toch wel vertrouwen in m'n doen?
De Man-der-Wet:
In rechterlijke zaken ken ik niemand
dan pro en contra. Komt ge slechts wat praten,
dan zeg ik u: M'nheer, ik heb geen tijd.
Komt ge getuigen, dan verzoek ik ernst.
Ik stel u vragen; geef mij duidlijk antwoord.
De Schoolmeester:
'k Ging op bezoek, zooals dat meer gebeurt...
De Man-der-Wet:
Waarom?
De Schoolmeester:
Het gold Arjaan niet.... maar z'n dochter
die 'k al zoolang en vruchtloos met de kracht
van redeneering en gevoel wil leiden
tot meer geluk in 't leven...
De Man-der-Wet:
Kom, terzake:
Gij hengelt naar die dochter...
De Schoolmeester:
Ik bemin haar.
De Man-der-Wet:
Wat heeft dat met den moordnaar uitstaans?
De Schoolmeester:
'k Ben er.
Dus, 'k trad in huis... Verbeeld u m'n ontroering...
Daar zat, naast Begga, op dit uur, een vreemdling.
| |
[pagina 274]
| |
De Man-der-Wet:
Zat hij naast Begga of zat zij naast hem?
De Schoolmeester:
Wat zal ik zeggen? Is dat niet hetzelfde?
De Man-der-Wet:
Als hij naast haar zat, volgens u, bewijst zulks
dat gij uw oogen 't eerst op hém gericht hield...
en dat is aardig....
De Schoolmeester:
Aardig?
De Man-der-Wet:
Drommels aardig.
'k Besluit dat, primo, op den eersten rang,
uw stoffelijk belang kwam, vóór 't gevoel. -
Dat pleit niet in uw voordeel... En secundo:
Wel mooglijk wijst dit op geheim complot.
De Schoolmeester:
Wat zegt u?
De Man-der-Wet:
Zwijg en luister: 't Samentreffen
van uw en zijn bezoek, denzelfden avond;
uw eerste blik het eerst naar hem..., dit zijn
wel zaken die tot ernstig denken neigen!
De Schoolmeester:
Maar 't is toch heel natuurlijk?...
De Man-der-Wet:
Geef mij antwoord.
Zat zij naast hem?
De Schoolmeester:
Wel mooglijk...
De Man-der-Wet:
Als het zóó was,
dan is zij z'n verwante; kan dat zijn?
De Schoolmeester:
Dat kan niet!
De Man-der-Wet:
Welk besluit moet dan genomen?
Wie draagt hier de verdenking? Ga eens na.
Wat zaagt ge bij uw intree?...
De Schoolmeester:
'k Weet zoo juist niet...
maar... ja, warempel... ik geloof het waarlijk,
dat Begga rechtstond en hij zittend was...
| |
[pagina 275]
| |
De Man-der-Wet:
En dicht bijeen?
De Schoolmeester:
Nee, de een stond bij de schouwe
en de ander zat aan tafel...
De Man-der-Wet:
Dat is ernstig.
Gij hebt gepoogd den rechter te misleiden.
De Schoolmeester:
Geen oogenblik... dat zweer ik...
De Man-der-Wet:
Man, pas op!
De Schoolmeester:
Heer Wetsman..., 'k ben onschuldig...
De Man-der-Wet:
Geef bewijzen!
Wat deed die man, toen gij dit huis betradt?
De Schoolmeester:
Hij praatte...
De Man-der-Wet:
Goed; wat zei hij?
De Schoolmeester:
‘Stil paar sokken’;
dat was op mij bedoeld.
De Man-der-Wet
(scherp):
Droegt ge geen schoenen?
Waarom niet?
De Schoolmeester:
He?
De Man-der-Wet:
Ik zeg u: Man, pas op!
Waarom liept ge op uw sokken?
De Schoolmeester:
Dat is onzin:
Die boef heeft me bespot... tout simplement.
De Man-der-Wet:
Wat zei hij nog?
De Schoolmeester:
Dat Begga nooit mijn vrouw
zou kunnen zijn... Daarin heeft hij gelogen!
Maar kijk eens: Begga zei geen enkel woord
en waar' het niet dat, onder ruw geweld,
het zwijgen haar was opgelegd...
| |
[pagina 276]
| |
De Man-der-Wet:
Wat meent ge?
De Schoolmeester:
'k Denk dat die vreemdling haar den wil ontnam
om mij te zeggen: Meester, 'k blijf uw Begga!
Want zeker zou ze 't mij geroepen hebben,
indien geen abnormale vrees haar drukte...
De Man-der-Wet:
Nu wordt ge helder. Ik feliciteer u.
De Schoolmeester:
Nietwaar?
De Man-der-Wet:
Dat is 'n mannelijk getuigen.
Maar zeg me ernstig dat ge schoenen droegt...
De Schoolmeester:
'k Droeg schoenen!
De Man-der-Wet:
Niet: één schoen?
De Schoolmeester:
Nee, 't was 'n paar!
De Man-der-Wet:
Met één paar schoenen komt 'n mensch heel ver,
als hij ook recht staat in dit één paar schoenen.
De Schoolmeester:
Heel juist... maar 't is het uur der school. Verschoon me.
M'n plicht gebiedt... 'k Moet heen.
De Man-der-Wet:
Ik dank u, meester!
Als ik u dagvaard, kom dan daadlijk hier.
De Schoolmeester:
Heel zeker...
De Man-der-Wet:
'k Groet u.
De Schoolmeester:
'k Dank voor 't onderhoud;
't was aangenaam en hartlijk...
De Man-der-Wet:
.....als altijd!
Goê middag!
De Schoolmeester:
'k Dank u!
De Man-der-Wet:
Tot genoegen, meester!
(De Schoolmeester af.)
| |
[pagina 277]
| |
IIe Tooneel.
De Man-der-Wet
(schelt). ('n Dienaar treedt op):
Kom even hier en luister heel aandachtig.
Ge hebt den man van gisternacht gezien
en goed ontleed, voor wat de booze trekken
van z'n figuur betreft?... Dan verg ik thans
bizondre waakzaamheid bij zijne bergplaats,
en dubbel slot. Begrepen?... Ge kunt gaan.
(De dienaar af.)
De Man-der-Wet:
Dat wordt voor mij wellicht 'n ruggestootje,
wanneer die tijding spoedig zich verspreidt
en dra verheven ooren gaat bereiken...
'n Goede nota volgt, met stoflijkheden
die mij het leven dubbel zoet doen smaken...
Dit alles wordt natuurlijk slechts vervult
indien...
| |
IIIe Tooneel.(De Gekke Gast is plotseling binnengetreden.)
De Gekke Gast:
...Indien het dubbel-zoete smaken
der stoflijkheden niet verhinderd wordt!
De Man-der-Wet:
Wat?
De Gekke Gast:
'k Wensch u rust en zegen, hoogeerwaarde.
't Verwondert zichtbaar uw onnoozelheid,
dat ik, spijts slot en dikbeslagen deuren
zoo onverwacht hier intreed en u groet...
Ik ben vrijpostig van natuur, m'n brave,
m'n fel-geschrokken wetsman...
Zet u neer,
en laten we wat praten over dingen
die pratenswaardig en niet zoutloos zijn.
De Man-der-Wet
(vat de schel):
Dat zult gij u beklagen, sluwe spitsboef!
De Gekke Gast
(hem de schel ontrukkend):
Laat staan, o gastheer... 'k Lust geen schelgeklank.
Ik ben verwend, helaas, aan diepe stilte
en, lust ik soms wel eventjes muziek,
het maakt op mij 't effect van rouwgeklaag;
een ‘Marcia funebra’, deftig-koud,
met doffen slag op zwart-omfloerste trommels,
met tranenstroomen, streng-officieel...
| |
[pagina 278]
| |
De Man-der-Wet:
Ga weg, man! Keer terug in uwe celle
en houdt u stil, vermits ge aan stilte houdt.
Voor eens zij 't u vergeven, maar 'k voorspel u
dat, zoo ge dwarsboomt en onwillig blijft,
een harde slag u dubbel-zwaar zal treffen!
De Gekke Gast:
Dank voor uw raad... 't Is vriendelijk bedoeld,
ik weet het, maar 't instinct dat steeds mij aanspoort,
is sterker dan uw vriendelijken raad.
Kortom, ik zocht u op, om 't eenzaam leven,
dat beiden wij hier slijten, te verlichten.
Onlogisch is 't dat sympathieke geesten,
zoo dicht bijeen, niet samen zouden gaan
op 't rozenpad van wederzijdsche vriendschap,
gecultiveerd in onderling verstand!
De Man-der-Wet:
Dat mot ik dus verdragen?...
De Gekke Gast:
Niet ‘verdragen’.
Dat is geen passend woord in deze omgeving.
Zeg ‘wel vereerd’, of ‘aangenaam’, of ‘dankbaar’,
dan staan we op hooger peil in onze vreugde.
De Man-der-Wet:
Wat vreugde? Zal ik, meent ge, ooit wel dulden
dat boef en magistraat aan 't zelfde schenkbord
mekaar den welgevulden beker heffen?
Nee, dàt ontbreekt er nog slechts aan! De wereld
het onderst boven!
De Gekke Gast:
Moderato! Luister:
Voorwaardlijk kwam de hoofdrol u ten deel,
maar dat is toch geen reden om mijn spel
met grendels, tralies, britsen te insceneeren?...
Wat dunkt u van een whistpartijtje, vriend?
De Man-der-Wet:
Vriend? Duivel is uw naam. Maar boeten zult ge,
al waart ge tienmaal duivel!
De Gekke Gast:
Ja, verduiveld!
Dat is nu flink gedreigd. Dus, vriend, terzake.
Voor eenmaal, leg uw peplum wat terzij
en zeg me wat ge kiest, het whist- of schaakspel.
Ei... 'k zie daar juist het schaakbord al gereed.
| |
[pagina 279]
| |
Dan kunnen wij onmiddelijk beginnen.
Er hoeft geen porto... Nuttelooze waar.
Ik ben ook van natuur oorspronklijk matig....
Aan 't spel, m'n waarde... Kom...
De Man-der-Wet:
'k Ben machteloos,
dat weet ge; daarom stijgt uw toon zoo boffend,
maar...
De Gekke Gast:
'k Weet al, ja... Straks zult gij weer gebieden.
Wilt ge beginnen, vriend?... Niet onbedacht.
Speel kalm en koel want, zonder eigenliefde,
'k ben taamlijk knap in 't spel...
De Man-der-Wet
(doet 'n zet).
De Gekke Gast:
Aan mij de beurt...
Zoo.... Dié vooruit.... Ik wacht....
De Man-der-Wet:
Ellendig...
De Gekke Gast:
Kalm zijn!
Uw eerste zet is 'n symbool der jeugd.
Het onervaren en toch koppig trachten
naar grage dingen in 'n bont verschiet...
Ik schuif m'n schildknaap... één, twee vakjes voort...
Nu?
De Man-der-Wet
(hem 'n pion ontnemend):
Daar, heer pocher! Dàt is slopingswerk!
Wat zegt ge?
De Gekke Gast:
Kruimig woord en daad! Zoo zijn
de knapenjaren... gek, spontaan en dweepziek,
waar 't minst geluk hen tegenlachen komt,
al was 't slechts één sekonde...
Laat ons denken...
Ik plaats m'n toren herwaarts in den hoek...
De Man-der-Wet
(denkt na):
....Wat kon mij dwingen tot dit spel?
De Gekke Gast:
Het noodlot.
Speel voort, ik bid u...
De Man-der-Wet:
't Noodlot laat me koud,
maar 'k doel op wanverhouding in den toestand
| |
[pagina 280]
| |
die mij, door laag geweld, werd opgedrongen...
Wat doet gij hier? Indien ik nu de wachters
ter hulpe riep?...
De Gekke Gast:
Te laat uw prologeeren.
Uw edelheid vergist zich in tactiek
van Man-der-Wet of schaakspel-buurman, is 't niet?
De wachters slapen... Wel bekome 't hun:
Maar gij zijt wakker, ik ben wakker. Dank mij
dat ik geen laag geweld voor u verzon...
Vooruit, m'n waarde... 't Was uw beurt, geloof ik!
De Man-der-Wet
(denkt na).
De Gekke Gast:
Ge denkt en aarzelt...? Derde tafereel:
De mannenleeftijd met het ernstig vragen:
Wat doe en laat ik? Ben ik sterk genoeg
om dit of dat, met meeval, uit te voeren?
Hoever gaat wel m'n verantwoordelijkheid
en heb ik steun, daar waar ik zelf moet schragen?...
De Man-der-Wet:
Daar, kerel, is m'n antwoord: Ik ontneem
de koningin u!
De Gekke Gast:
Mis! m'n brave Wetsman!
Gij hebt wel deerlijk u misgrepen... 't Spijt me
dat 'k u ontgoochelen moet... maar 't is zoo!
Het vierde tafereel... De herfst in 't leven.
De grijsheid wil nog bogen op haar kracht
en grijpen naar illusies die vergingen...
De Man-der-Wet:
Vervloekt!
De Gekke Gast:
Ik dreig met bruusken overval.
Zie m'n vooruitgang... 'k Neem u zeven ‘boeren’...
Dàt is viktorie!...
De Man-der-Wet:
Zwijg en laat me denken...
'k Moet denken.... denken...
De Gekke Gast:
Vindt ge nog 'n weg?
De Man-der-Wet:
M'n koning... of m'n toren... Geen van beide.
Ik daag u uit met dezen laatsten zet...
| |
[pagina 281]
| |
De Gekke Gast:
Schaakmat!... Het einde... Vijfde tafereel.
Het schaakbord blijft in handen van den dood!
De Man-der-Wet
(rechtspringend):
Wie zijt gij?...
De Gekke Gast:
Gisteravond vroegt ge reeds,
heel rechterlijk nieuwsgierig, naar m'n naam
en 'k zei u, niets te weten... doch, gewillig,
zal 'k eventjes 'n naampje fantaseeren.
Wat zegt u ‘Kraakbeen’ ofwel ‘Bekkeneel’,
of ‘Mergpijp’? ...O, oneindig is de keuze...
De Man-der-Wet:
Wie zijt gij, die zoo spreekt van dood en tergend
het leven schijnt te meten aan uw spotlust?
Wat drukt de lucht hier... en aan wat behoeft
zoo'n taal wel vergeleken?...
De Gekke Gast:
Aan 'n zeis!
'n Zeis die maait, heel streng maar ook rechtvaardig.
Gij, man, atoom uit deze mooie wereld,
gij hakt zoo vaak een gordiaansche knoop,
bewust van 't recht dat gij in pand wilt houden;
gij slingert bliksems, dreigt, verplet en draagt
in 't wapen heerlijk-gestyleerde spreuken
die - lacy! - niet gedijen op uw veld...
want theorieën zijn gelijk aan kleedjes
die, ras versleten, snel verhuizen gaan
naar donkre hoeken van vergetelheid...
Wat meest de gratie van 't aanbeden ‘ik’
verhoogen kan, wordt eerst van al verkozen,
ondanks het wapen en de theorie...
Eén rechter slechts - de Grootste - voert het recht
op rechte wijs, want Hij is kleurenblind
en kent geen gradueeren in z'n oordeel.
Gelijkheid: Man, dat is wel scherpe taal,
maar 't is 't gezoef der eeuwig-trouwe zeis!
De Man-der-Wet:
Ga weg... Verlaat dit huis... Keer nimmer weer
in deze omgeving... 'k Vind wellicht 'n punt
dat onschuld of vergissing kan bewijzen,
maar ga dan... ga onmidlijk, eer alarm
hier alles komt beroeren...
| |
[pagina 282]
| |
De Gekke Gast:
't Heeft geen haast, heer!
Wat noopt u toch tot onbedacht besluit
om zoo'n verpoozing daadlijk af te breken?
We staan op goeden voet om vóór het uur
mekaar in vriendenarmen vast te knellen...
De Man-der-Wet:
Ga...
De Gekke Gast:
't Noodlot laat u koud, zoo zegt en meent ge...
Dus, of ge nu wat rilt bij d'eersten dronk
uit bittren beker... daaraan went ge toch?
Kom, waarde Wetsman. Nog één enkle vrage
die mij steeds brandt.... Wat noemt gij liefde, zeg?
De Man-der-Wet
(wanhopig):
Ga!
De Gekke Gast:
Ja, 'k versta dat zulke vraag verrassend
en moeilijk is voor u, als Man-der-Wet,
maar 'k dool zoolang reeds, zoekend naar 'n antwoord...
Ik heb gesmeekt, gevleid, gedreigd, gebroken...
en 'k moest belanden in 'n stille cel,
gevangen, ik, die zelf elk wezen vang...
'k Vond niets en niemand om mij te verlichten.
Nu, denk ik, zal van uit uw klare geest
het licht wel komen, streng maar ook rechtvaardig.
Wat noemt gij liefde?
De Man-der-Wet:
O.... 'k Blijf machteloos,
ik voel het... Al m'n willen is verzonken...
'k Zou moeten schaatren om het hoog prestige
van m'n vereermerkt en beslagen ambt,
indien mij 't hart niet saamkromp bij het peinzen
op wat gij zegt en vraagt en... wellicht zijt!
O... ga! Ga weg... en hef uw priemend blikken
op ander' oorden; doe al wat ge wilt
maar ga... ik bid u, ga!
De Gekke Gast:
Wat noemt gij liefde?
| |
IVe Tooneel.(Arjaan komt gejaagd aanloopen.)
Arjaan:
M'nheer... Wee mij... M'n dochter schijnt te sterven!
| |
[pagina 283]
| |
De Man-der-Wet:
Wat zegt ge?
Arjaan:
Ach, hoe treurig is dit al!
Sinds gister, toen die vreemdling haar ontmoet heeft,
verkwijnt ze zichtbaar... God wees ons genadig!
Waar blijft m'n hoop, zoo ik haar nù verlies?
Wie zal ons helpen?
De Man-der-Wet:
Wie? Ik ben geen dokter...
Arjaan:
Zij komt hierheen en wil dien man daar weerzien.
't Zal haar genezen, zegt ze... De arme weet niet
dat in 't gevang geen troost te zoeken is...
De Man-der-Wet:
Komt zij hierheen? Dat mag ik niet gedoogen.
Arjaan:
Wat moest ik doen?
De Gekke Gast:
Een mea culpa slaan
om uwe schuld, uw allergrootste schuld...
De Man-der-Wet:
Daar hebt ge liefde!
De Gekke Gast:
Nee, dat is geen liefde!
Gelegenheidsgevoel om wille van
den angst voor mooglijk scheiden en de vrees
voor 't groot mysterie dat niet één doorgrondt...
Waar blijft de liefde binst het gansche leven?
Wie toch heeft lief zooals de liefde 't vergt?
Wie schraagt z'n naaste zonder op zich zelve
den last van 't schragen als 'n roem te laden,
door eigen mond ten hemel uitgekreten?
Wie denkt niet, als hij hulpe bieden moet:
‘Als nu m'n naam in 't dagblad kon verschijnen’?
Noemt gij dat liefde? 't Is 'n lage spot!
Toont menschen mij, die in de barste dagen,
gesluierd, onbekend, door 't leven gaan
en elke deur waar vrouw ellende grijnslacht,
met 't Meiloof van hun liefde gaan versieren...
Of schijnt het u genoeg dat, arm aan arm,
in 't welig groen, in maanbelichte nachten,
twee menschen kussen wislen?... Hahaha...
Wat doen ze straks? Wat binnen twintig jaar?
Wat is het liefdesaldo van hun leven?...
| |
[pagina 284]
| |
Arjaan
(timied):
M'nheer...
De Gekke Gast:
Ik wacht.
Arjaan:
M'n arme, lieve dochter...
De Gekke Gast:
Spreek niet van liefdë, als ge liefdloos zijt.
Arjaan:
Ach, wees toch goed en, zoo ge haar kunt helpen,
genees haar, gij, en denk aan onze ellende...
De Gekke Gast
(houdt zich op den achtergrond).
| |
Ve Tooneel.(Begga, door Selm ondersteund, komt wankelend binnen).
Selm:
Wat? Schreit ge weer? Waarom onreedlijk blijven?
Ge zult genezen...
Begga:
Zwijg... Daar komt 'n wolke.
Selm:
Die gaat voorbij...
Begga:
Voorbij zooals de zomer
en valt de kou ons eenmaal op het lijf,
dan rilt het hart en staakt z'n vurig kloppen...
.........
Ik wil hem zien, die mij begrepen heeft
waar allen schimpten en zoo hard mij sloegen...
Arjaan:
Daar is de man...
Selm:
...de moordnaar...
De Man-der-Wet:
Zwijg daarvan!
Arjaan
(tot Begga):
Kom, zet u neer...
(tot Den Man-der-Wet) : Het is toch toegelaten?...Zij is zoo moe... Toe, blijf nu rustig, Begga.
Hij helpt misschien, waar andren falen moeten.
| |
[pagina 285]
| |
De Gekke Gast:
Misschien... Het twijfelzware woord dat steeds
gesproken wordt, als ik mij ergens aanbied.
'n Menschen-esculaap zegt holle frazen
om tot het laatst met mij te concurreeren
en onderlijnt, door bittere formuuls,
het aanzien dat z'n klantenschaar vermeerdert...
Begga:
Z'n stem klinkt diep... Hoort, hoe hij waarheid zegt...
De Gekke Gast:
Mij is het om geen naam of roem te doen.
Ik prijs geen water als 'n kiespijnmiddel,
geen kruid als levenskruid; ik geef geen leugens
in doosjes of papier, voor twee, drie kwartjes,
noch pleister u, voor jichtgezwel, de beenen
met kalverdrek en noem het 'n ‘arcanum’...
Nee... 'k Doe het goede waar de plicht mij heendrijft
en, schrikt de mensch soms ook voor mijn recept,
ik schrijf het voor, omdat ik in de wereld
de groote blijf, die alle kwalen heelt.
Arjaan:
Wat denkt ge van m'n dochter?
De Gekke Gast:
Ja, wat denk ik?
Wel moeilijk is 't zoo'n denken saam te vatten
in één gezegde dat u duidlijk zij.
'k Ben liefst alleen bij 't vredig bestudeeren
van elk geval dat mij 'n kans belooft...
Arjaan:
Zou niets haar harte schelen?...
De Gekke Gast:
Wat?
Selm:
Haar harte...
De Gekke Gast
(tot Selm):
Ik duld geen vlegels bij m'n onderzoek;
dus, 'k raad u aan: Ruk uit!
Selm:
Dat gaat niet!
Dat gaat niet, heerschap, met uw heksentronie!
Gij dreigt, maar kent de kracht niet van m'n vuisten...
Die sla ik op uw muil ten bloede!
| |
[pagina 286]
| |
Begga
(vertwijfelend):
Nee!!...
Niet vechten... Laat nu alles stil zijn, Selm.
Indien 't moet zijn, indien het heusch móet zijn,
gaat allen weg... Ik wacht het laatst gebeuren.
Niets geeft me hoop... maar sterven mag niet ruw,
niet haatvol zijn... 't Is zoeter, in 'n droom,
dan in geweldige opstand te verscheiden...
Gij balt uw vuisten... nutloos. Manlijk strijden
staat hooger in berusting dan in wraakzucht...
Mijn onwil is nu kalm... Gaat allen heen dan.
De vreemdeling zal zeggen wat hij weet.
Selm
(met 'n snik):
O, lafheid!
Arjaan:
Komt, we gaan hiernaast en toeven
tot men ons teeken doe....
| |
VIe Tooneel.
(Begga en de Gekke Gast.)
De Gekke Gast:
Uw harte, meisje,
berust en is wel mooi en teergevoelig.
Dat merkte ik reeds vanaf den eersten dag,
toen ik uw huis betrad.
'n Hart heeft waarde
zoolang het open staat voor alle goed
en niet kunstmatig wordt geprangd in 't keurslijf
van egoïsm...
Daar ga 'k zoowaar aan 't preeken!
Begga:
'k Begrijp het niet... Nog gister maakte uw heengaan
mij gek van angst... Nu ben ik heel gerust
en voel me zelfs wat beter.
De Gekke Gast:
Ja, dat kan wel.
Nu ga 'k uw toestand grondig onderzoeken
en stel vooreerst u eene kleine vrage:
Wat voelt gij voor een dronken klokkeluider?
(Begga denkt na en begrijpt niet.)
De Gekke Gast:
Wel, afkeer? Juist. Omdat de klokke zwijmelt,
hoeft toch de koordetrekker niet te zwijmlen.
Die klok is de gedachte van den mensch;
gedachte, zoekend, tastend levenslang,
| |
[pagina 287]
| |
alhier, aldaar, omhoog, omlaag... Wij trekken
de koord en, zoo we nuchter zijn, we houden
onszelve pal en vinden, door beheersching,
de schoonste klanken in den grootsten chaos.
Begga:
Waar wilt ge heen?
De Gekke Gast:
Uw geest is helder nog.
Geef mij uw pols...
Die schijnt me wat te haastig.
Houdt gij van bloemen, meid?
Begga:
O ja!
De Gekke Gast:
Van padden?
Begga:
Bah...
De Gekke Gast:
En waarom? In meenge bloem steekt gif,
zoowel als in 'n padde.... 's Menschen oordeel
klopt vaak te haastig evenals z'n pols...
Dan moet er 'n klysteer geplaatst, zooniet
komt al te sterke drukking hem bevangen.
Begga:
Ik word zoo moe...
De Gekke Gast:
Men is nooit moe te leven.
Begga:
Jawel.
De Gekke Gast:
Ach zoo?
Begga:
Jawel. Een vrouwenhart
kan heel wat dragen en verzwijgen;
'n kruisweg maken die soms ook wel meer
dan veertien staties telt...
De Gekke Gast:
'n Vrouwenhart?
'n Mannenhart dus niet?
Begga:
In mijn omgeving
kende ik geen enkel man die 't harte droeg
of scheen te dragen waar het hoort...
| |
[pagina 288]
| |
De Gekke Gast:
'n Wonder!
Begga:
Geen wonder... 'k Geef gereedlijk toe dat buiten
ons kille huis misschien wel levelingen...
De Gekke Gast:
Onvrouwlijk?
Begga:
......ook 'n warmer binnenst hebben,
uitzonderlijk gevoed door warm gevoel...
De Gekke Gast:
Wat mij betreft... de monopool des harten
schenk ik der vrouw... Maar keer nu even weder
tot wat ge 't eerst van alles hebt verklaard.
Gegevens voor m'n diagnose, meid.
Dus: Levensmoe volgt konsekwent op lijden,
als men veel padden, weinig bloemen vindt.
Begga:
Waarom die padden?
De Gekke Gast:
Denk aan 't klokkenluiden.
Ik houd m'n koord goed vast...
Begga:
Ik word zoo moe...
De Gekke Gast:
Gij mint de bloemen... vrouwelijke liefde.
'n Bloem is liefde. Liefde wordt 'n bloem
die, naar gelang zij al of niet gezegend
met zon en dauw, heel kort of langer bloeit...
Begga:
Ja, vriend... Ik mag toch ‘vriend’ u noemen, niet?
De Gekke Gast:
Gij snakt naar liefde, moe van liefdesnakken;
ge zijt 'n bloem gelijk, die zon verlangt...
Wat zegt u 'n uitzonderlijke maaier,
die 't harte schijnt te dragen waar het hoort
en die, om liefdeswil, die bloem wil maaien?...
Begga:
Om liefdeswil?...
De Gekke Gast:
Hij plukt ze uit 's werelds kilte
en geeft haar rust, waar 't veilig rusten is...
Begga:
Geeft hij zon?...
| |
[pagina 289]
| |
De Gekke Gast:
Z'n kus is meer dan zonne!
Begga:
Geeft hij ook dauw?...
De Gekke Gast:
Wie rust, gevoelt geen dorst!
Begga:
Bestaat die man?...
De Gekke Gast
(haar in de armen knellend):
Hij prangt u in z'n armen...
(Begga sterft.)
| |
VIIe Tooneel.(Arjaan komt om den hoek der deur kijken.)
De Gekke Gast:
Vervloekt... Blijf staan... Uw dochter gaat vertrekken.
Zij is genezen van 'n hartkwaal...
Selm
(wild opstormend):
Begga!!
Arjaan
(huilend):
Kind!!
(De Man-der-Wet blijft radeloos.)
Selm
(zich op den Gekken Gast werpend):
Ha... Moordnaar!!
De Gekke Gast
(werpt Selm koel tegen den grond):
Zwijg, en lees uw boetgetijden!
De Man-der-Wet
(loopt naar de deur en roept):
Hier! Wachters!!
De Gekke Gast
(den uitgang versperrend):
Laat die menschen rustig slapen.
Geen enkle sylbe komt meer op uw lippen
wanneer 't mij lust te willen dat gij zwijgt. -
Balt honderd vuisten tegen mijn geweld
en mijn geweld verlamt die honderd vuisten. -
Ha, levelingen-zonder-hart, die vrouwe
heeft mij haar nood, haar zwaren nood geklaagd...
Wie draagt hier schuld dat zij zoo vroeg moest heengaan?
Niet ik, maar gij! Wie doofde 't licht en goot
de kostbaar olie van haar jeugd ten gronde?
Niet ik, maar gij! Wie sloeg, met zweep en vloek,
de bloemen neer, in 't vrouwenhart ontloken?
Wie riep om hulp, als 't onvermijdlijk scheiden,
| |
[pagina 290]
| |
door eigen schuld gewild, zoo angstig miek?
Wie had die vrouwenschoonheid al berekend
om vroeg of laat 'n mooien koop te doen:
‘Ik ruil m'n dochter tegen hooger aanzien
en geef haar aan den meest-met-goud-bestikte?!’
O, raven, nu is 't winter op uw nest
en krast ge om meelij voor uw zielsmiserie...
Wat kwam ik zoeken?... Ik heb niets gevonden
dan maskers, fel door haat gezwollen,
lakeien aan het hof van koning Goud,
kameleons met cijfers in de darmen...
Eén enkel wezen in dees kleine wereld,
waar ik vertoefde op mijne studiereis,
heeft mij geroepen... Deze blijft mij dankbaar.
Ik zocht vergeefs een Symon van Cyrenen
in 't kille huis waar gij haar hebt begraven.
Roep nu, o Wetsman, roep den meester hier;
haal heel het dorp bijeen... Dat allen bieden
hun rouwbeklag, als deftige bekenden...
Het weze 'n gala... Welkom! Allen welkom!
Daar ligt m'n bruid! Vlecht kransen van viooltjes;
brandt wierook... Bouwt 'n voetstuk, torenhoog
en plaats er 'n skelet op, in proportie,
en beitel zwarte letters in 't arduin:
Hier staat wat menschenliefde moet verbeelden!
.........
(Hij haalt z'n zeis uit z'n vestzak.)
't Bewijsstuk in het nooit voleind proces...
.........
M'n tijd is, minstens tijdlijk, hier vervlogen.
M'n honorarium betaalt gij later wel.
.........
Kom, wereld, kom! - M'n oogst fleurt rijp te velde...
M'n trouwe zeis brengt eeuwigheid en rust!
De deur vliegt open.
Buiten ligt alles in de weelde der
ondergaande zon.
De Gekke Gast schrijdt met wijde
stappen de wereld in.
DOEK.
Anton Van de Velde. |
|