Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||
De Vriendenkring van Justus De HarduijnKorte inhoud: Belang van een vriendenkring.
EEN vriendenkring is steeds een echo der gevoelens en gedachten, der geheele geestesbedrijvigheid van hem om en door wien hij ontstaat. Is het dan niet van buitengewoon belang - voor wie den ontwikkelingsgang van een kunstenaarsleven beschouwt - ook nader kennis te maken met degenen, die bekoord door het nieuwe rhythme van een echten dichter, met bewondering en eerbied naar hem opzagen en zich met hem in betrekking stelden om zich op te werken uit de literaire inzinking hunner dagen en de ‘nieuwe lente’ nog bloeiender te maken? Ook met diegenen, naar wie deze priester van de schoonheid zelf is gegaan of wien hij een bizondere vriendschap toedroeg hoeven we nader bekend te zijn. Zoo krijgen we een juister en vollediger inzicht in den groei en het wezen van zijn kunst en begrijpen we beter den invloed dien hij heeft kunnen uitoefenen. En vermits men tot nog toe te weing aandacht geschonken heeft aan de literaire periode die ons bezighoudt, zal het zeker niet ongewenscht noch overbodig zijn in bizonderheden te treden. Men kan de vrienden van Justus De Harduijn in drie hoofdgroepen verdeelen. Ze volgden elkander op en ieder er van beantwoordde aan éen der drie tijdsstroomingen die, in zijn eigen levens- of kunstontwikkeling, markant en beslissend tot uiting kwamen. De jeugdvrienden zijn hoofdzakelijk humanisten; nadien zijn het nationale renaissancisten - het is bekend hoe zeer een ‘literaire kring’ een Renaissance-verschijnsel is - en eindelijk geestelijken en ascetische schrijvers. De jeugdvrienden zijn de familie- en voornamelijk 's vadersGa naar voetnoot(1) vrienden. Voor het meerendeel verpersoonlijken ze | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
het uitstervende Humanisme. Eigenlijke persoonlijke vrienden zijn het dus niet, maar wel aanmoedigers en als 't ware wegbereiders van Justus' roem. De wonderbare gaven van den vader zien ze in hem openbloeien en hij wordt hun troetelkind: op hem stellen ze al hunne hoop. Onder hen treffen we vooreerst zijn eigen bloedverwanten aan: zijn oom Dionysius HarduijnGa naar voetnoot(2), de geschiedschrijver, van wien hij de kostbare bibliotheekGa naar voetnoot(3) - ter waarde van 5 à 600 gulden - erfde; Maximiliaan De VriendtGa naar voetnoot(4), een der vijf secretarissen van Gent, die hem een bizondere genegenheid toedroeg. Daarna komen geleerden, zooals zijn vermoedelijke professor te Leuven: Justus LipsiusGa naar voetnoot(5) van wien hij het bekende - en elders te citeeren - literaire vrijgeleide kreeg; Andreas HojusGa naar voetnoot(6), professor in 't Grieksch en 't latijn aan de Universiteit te Dooaais, die lofdichten schreef op De Harduijn's twee eerste dichtbundelsGa naar voetnoot(7); Franciscus Sweertius, lid van de Antwerpsche Kamer ‘De Olijftak’, de bekende biograaf, die later zijn vriend ‘den nederlandschen Vergilius’ noemen zalGa naar voetnoot(8). Eindelijk geestelijken: Justus RycquiusGa naar voetnoot(9), Kanunnik van St. Baafs, die Justus in een zijner odenGa naar voetnoot(10) aanwakkerde in alles zijn waardigen vader na te volgen en dezelfde hooge idealen te betrachten; Jacobus Lummenaeus a MarcaGa naar voetnoot(11), | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
benedictijnermonnik in St. Pietersabdij te Gent, die Justus' eerste mis bezongGa naar voetnoot(12) en hem ‘den edelen zoon van een onsterfelijken dichter en een tooverachtigen zangerGa naar voetnoot(13)’ noemde. Al deze bewijzen van genegenheid, deze aanmoedigingen en lofbetuigingen zijn als zoovele zonnestralen geweest die de sluimerende krachten en de eigen originaliteit van den jongen Justus De Harduijn hebben helpen ontbolsteren, die de kiemende vrucht hebben opgekoesterd. Want dit is de beteekenis en ook de verdienste dezer oudere vrienden - die, alhoewel allen humanisten, toch ook, en dit grootendeels tengevolge van hunne literaire pelgrimstochten naar Italië en Frankrijk, eerbied en waardeering voor de moedertaal begonnen te gevoelen - dat zij in niets den eigen drang van den jongen dichter tegengewerkt hebben, maar wel zijn aangeboren gaven hebben helpen ontwikkelen. Met éen woord, zij hebben hem bewust gemaakt van zijn eigen kunstenaarschap. Andere en jongere vrienden zouden het hem nu helpen uitzingen: een paar geleerden namelijk en vooral een gansche pleïade van kunstbeoefenaars. Na de vlucht uit de liefdesontgoocheling in de natuureenzaamheid van AudegemGa naar voetnoot(14), - dat De Harduijn's liefdeverzen op eigen beleving berusten hoop ik, bij een andere gelegenheid, te kunnen aantoonen - moet een innerlijke behoefte aan genegenheid en vriendschap zich al ras hebben doen voelen. Moeder en zuster, die na vader's doodGa naar voetnoot(15) bij hem kwamen inwonen, schonken hem gene, zielsverwanten deze. De dood van De Harduijn's vader bracht hem in nauwere voeling met A. SanderusGa naar voetnoot(16). Naar alle waarschijnlijkheid had hij dezen reeds vroeger leeren kennen te Gent, alwaar hij zijn humaniora voltrok bij de JezuietenGa naar voetnoot(17). Nu pas had Sanderus tot ‘maître es art’ gepromoveerd te Dooaais. In een roerende rouwbetuigingGa naar voetnoot(18) troostte hij den bedroefden Justus | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
en maande ‘den machtigen zanger van Vlaanderen’ aan zijne klachten te staken. Dit werd het uitgangspunt van nadere kennismaking. Deze werd ten zeerste begunstigd door het feit dat Sanderus ook priester werd en hij, in de rijke bibliotheek welke Justus van zijn oom geërfd had, een kostbare bron vond voor zijn eigen wetenschappelijke ontwikkeling. De door Dionysius Harduwijn nagelaten talrijke handschriften werden de grondvest en het cement van een groot deel van Sanderus' geschiedkundig werkGa naar voetnoot(19). Dit onderstelt natuurlijk het onderhouden van drukke vriendschapsbetrekkingen. Uit de enkele verzen, waarmede Sanderus de twee eerste dichtbundelsGa naar voetnoot(20) van zijn vriend begroette en uit zijn biographische aanteekeningenGa naar voetnoot(21) spreekt dan ook zijn volle genegenheid en diepen eerbied voor hem. Justus' merkwaardige bibliotheekGa naar voetnoot(22) oefende een aantrekkingskracht op meer andere geleerden en nl. op Fr. Sweertius, J. D'HollanderusGa naar voetnoot(23) en bovenal op David Van der LindenGa naar voetnoot(24), den levenslangen boezemvriend van J. De Harduijn. De verhouding tusschen beiden dienen we eenigszins toe te lichten. Toen Justus pas geboren was, moest zijn twaalfjarige stadsgenoot David Van der Linden op de vlucht. In 1583 immers werden zijne ouders, met tal van andere katholieken, om hunne godsdienstige overtuiging uit de stad verdreven door den burgemeester Jan van HembyzeGa naar voetnoot(25). Na eerst naar Leuven getogen te zijn, vestigden zij zich te Dendermonde, van zoohaast deze stad in de handen van den hertog van Parma gevallen was (17 Oogst 1584). Wat hem zijne geboortestad niet geschonken had, zou David Van der Linden daar vinden: vrede en eer. Daarop zou hij dan ook trotsch gaan en zich met liefde toewijden aan de welvaart en den roem van de stad waar hij zich vrij ontwikkelen kon. | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
Zijne te Gent - onder leiding van Omer De Visscher, Joos en Simon Van de Kerckhove - aangevangen studiënGa naar voetnoot(26) zette hij daar voort, in de latijnsche school of ‘hooge schole’Ga naar voetnoot(27), waar hij buitengewone vorderingen in de studie der classieke talen maakte. Welhaast trad hij zelf in het onderwijs: in Mei 1595 werd hij tot Vice-rector der latijnsche school benoemd, den 25en Sept. 1605Ga naar voetnoot(28) kreeg hij de toelating om een eigen onderwijsgesticht te openenGa naar voetnoot(29) en eindelijk, den 11en Febr. 1607, werd hij rector aan de bovengenoemde school. Te dier gelegenheid sprak hij een philosophische redeGa naar voetnoot(30) uit, waarin hij, in een uit de classieken en den Bijbel gecompileerd tekstmozaïek, handelt over den val van den mensch, zijne daaruitspruitende onwetendheid, de middelen om aan deze kwaal te verhelpen en voornamelijk de studie der letteren. In hetzelfde jaar werd Justus De Harduijn pastoor van Audegem. Alles laat onderstellen dat beiden elkaar al dadelijk zullen opgezocht hebben. Zien wij ze niet beiden, aarzelend om hunne eerste pennevruchten uit te geven, het handschrift van hunne minnegedichten ter beoordeeling sturen naar E. Puteanus? Op denzelfden dagGa naar voetnoot(31) ontvangen zij dezes goedkeuring en aanmoediging. De Harduijn's ‘eRoose-mond’ verschijnt eerst vijf jaar nadien, Van der Linden's ‘Phyllis’ ziet nooit het lichtGa naar voetnoot(32). Zijne ‘Geschiedenis van Dendermonde’Ga naar voetnoot(33), een onzer beste geschiedkundige werken uit de 17e eeuw, danken we voor een groot deel aan zijn vriendschap met De Harduijn, bij wien hij tal van documenten vond, zooals blijkt uit den bronnen-index welke aan zijn boek voorafgaat. Daar worden o.a. in opgesomd: ‘Analecta Dionysii Harduini M.S. apud Justum | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Harduinum, F.F.’ - ‘eAnonymus M.S. de gestis Brabantiae, apud Justum Harduinum’ - ‘Anonymus de bello Grimbergensi M.S. ibidem’. - In den loop zelf van het boek wordt nog herhaaldelijk egewag gemaakt van die vriendschapGa naar voetnoot(34). Tusschen beiden moet een zeer innige band bestaan hebben, gevormd door gemeenschappelijke idealen. Want alhoewel humanist en van een andere zielsgeaardheid zijnde, dweepte Van der Linden ook met de ‘lauter Vlaemsche taele’, in dewelke zijn vriend het ‘Hooft der Duytscher Poeten’ dichtte. Hij schreef lange lofgedichten op ‘Roose-mond’ (1613) en ‘Den Val ende Op-stand van David’ (1620), trad als getuige op bij den ondertrouw van Livina De Harduijn (Justus' zuster) met Mr. Gislenus De RiddereGa naar voetnoot(35), te Audegem, hielp op het laatste van zijn leven nog met zijn vriend een ontwerp maken ter versiering van Gent, voor de blijde inkomst van Ferdinand van Oostenrijk en schreef er den latijnschen tekst vanGa naar voetnoot(36). Zoo bleven deze ‘Twee in-gheborene van Ghendt ende tusschen het bevangh der Muren deser stede opghebracht’Ga naar voetnoot(37) oprechte vrienden, elkander wederzijdsche hulp betoonend. Samen zullen ze menige aangename stonden en dagen doorgebracht hebben: 't zij in den pastorietuin van Audegem, 't zij op wandel langs de zachtvloeiende Dender, 't zij al treuzelen door de velden, op weg naar het buitengoedje van Appels (bij Dendermonde)Ga naar voetnoot(38), 't zij in het woonhuis der Stefaanstraat, dat V. d. Linden in 1620 betrokGa naar voetnoot(39), nadat hij griffier van het Land van Dendermonde geworden wasGa naar voetnoot(40). - En toen, het jaar na zijnen dood, hem een kleinzoontje geboren werd, was het nog Livina De Harduijn, die het over de doopvont hieldGa naar voetnoot(41) en het den naam van Lieven gaf - Justus zelf zal het wel gedoopt hebben -; dit alles bewijst de intimiteit welke tusschen beide familiën heerschte. De schrandere geschiedschrijver David Van der Linden werd eerst gehuldigd twee eeuwen na zijnen doodGa naar voetnoot(42). In | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
1850 werd hem een borstbeeld opgericht te Dendermonde en in 1863 liet het toenmalig stadsbestuur een marmeren plaat op een huis ter VeemarktGa naar voetnoot(43) plaatsen, met volgend opschrift: David Van der Linden De levens van beide vrienden zijn omzeggens als ineengevlochten geweest; nochtans kan De Harduijn's geloofs- en schoonheidsontroering, noch zijn kunstopvatting, noch zijn nederlandsch taalbewustzijn door Van der Linden beinvloed zijn geweest. Deze was immers te anders geaard, was zelf geen kunstenaar en in den grond nog een humanist. Hij vormt de schakel tusschen de jeugdvrienden eenerzijds, de geleerden anderzijds en de eigenlijke kunstvrienden van J. De Harduijn, zijn actieve medewerkers, zijn bewonderaars en navolgers, met éen woord zijn eigenlijk milieu. Daar ontmoeten we de vertegenwoordigers van de in Vlaanderen tot bloei komende nationale Renaissance, de strevers naar taalzuivering, de zangers van sonnetten, de voor en door de nieuwe kunst opengaande geesten en harten, de dragers van zelfde aspiraties, de dwepers met de boven Grieksch, Romeinsch, Fransch of Spaansch uitrijzende moedertaal: allen die den nieuwen drang in zich voelend zonder hem echter zelf vorm te kunnen geven, aanvulling zoeken voor hunne onbeholpenheid en betooverd door het schoon-klankig rhythme van met tijm en rosmarijn doorgeurde verzen, de schoonheid erkennen en zich jubelend scharen rond den echten Dichter. De Harduijn schonk men het volle vertrouwen, om hem heen ontbloeide de kunst: hij was de leider van den Nederlandschen smaak in het Vlaanderen zijner dagen. Zonder het misschien rechtstreeeks te willen, heeft Justus De Harduijn in Vlaanderen een weerschijn gegeven van de Pleiade-beweging, veel trouwer en vollediger dan Jonker Jan Van der Noot het kon. De eerste, dien wij onder zijne kunstvrienden kunnen tel- | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
len is Erycius PuteanusGa naar voetnoot(45), de raadgever en vriend van alle Nederlandsche kunstenaars en intellectueelen, zoowel uit het Noorden als het ZuidenGa naar voetnoot(46). Zijn lang verblijf in Italië, waar hij getuige was geweest van den invloed der moedertaal op de ontwikkeling van het nationaal bewustzijn, had er hem van overtuigd dat het ook door de taal was dat onze diepgezonken nationale geest terug diende wakkergeschud. Ook aarzelde hij niet als een warme voorstander der moedertaal vooruit te treden, getuige er van volgende merkwaardige passage uit zijn ‘Lofrede der nederlandsche Jonkheid’Ga naar voetnoot(47), welke hij ter gelegenheid van zijn benoeming te Leuven uitsprakGa naar voetnoot(48) en die een geestdriftige apologie van de moedertaal is: ‘Gewis onze jeugd werkt, en werkt met vlijt; doch zij is van het latijn zoodanig doordrongen, dat zij vreest den tempel der zanggodinnen door de moedertaal te besmeuren. Het is waar, er is niets voortreffelijker dan over geschiedenis en oudheid in het latijn te verhandelen.... Doch wij zijn juist onder zulk een ongelukkig gesternte niet geboren, dat wij onze toevlucht hoeven te nemen tot het gebruik van zulk een groote taal, als moesten wij aan eenen vuilen mesthoop zoeken te ontspringen. Neen, wij hebben ook schoonheden en sieraden in onze landsspraak en een wonderlijken rijkdom van woorden. Vast klimt de ouderdom onzer taal niet op tot dien der voorkristelijke talen: doch, indien men aan de oudheid ook haren roem niet betwist, blinken wij onder het meerendeel der hedendaagsche volkeren in taal en geestvermogens uit. Ik verhef derhalve onze taal, omdat zij zuiver en geheel onbevlekt is van uitheemsche pracht. Heden wordt deze taal jammerlijk veracht, alsof het schoon ware in zijn eigen land zich van vreemden bedel te bedienen. Men onteert, door een dwazen hoogmoed, den geest | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
van het land en na de moedertaal verworpen te hebben, zoekt men naar oneigene en ontaarde woorden. Soms neemt hoovaardige dartelheid de plaats van 's lichaams natuurlijke schoonheid in. Zou het met de taal ook zoo niet gelegen zijn? ....Ja, onze taal is gespierd en vol oprechtheid, maar wij zijn niet eeerlijk; wij hebben ze bezwalkt door zucht naar nieuwigheden! Dat de jeugd oppasse! Het is immers een besmettelijke kwaal... In onzen akker, uit eigen zaad gegroeid, is er een aangename en bloeiende taal. Waarom ze dan gemengd met vreemd onkruid? Ik zeg het nog eens: dat de jeugd oppasse! Zij mag alle talen aankweeken, doch geene onteeren. Na de beoefening der drie grondtalen, aan wier studie deze gehoorzaal gewijd is, moet zij haar eigene taal weten te waardeeren; niet alleen met den geest, maar ook door het levende woord moet zij haar vaderland eeren. De taal toch is de tolk van den volksaard. Wij kunnen onze innerlijke schoonheid en deugd niet veruitwendigen, tenzij wij ons in onze eigene taal uitdrukken....e’ Deze klare, krachtige en vurige woorden vonden weerklank in geheel het land en wekten vele sluimerende krachten op. Ze deden voor goed de vroeger door Pontus De HeuiterGa naar voetnoot(49), Simon StevinGa naar voetnoot(50) en anderenGa naar voetnoot(51) aangaande de moedertaal verspreide theorieën, in het Zuiden zegevieren. Wat hier en daar reeds aan het kiemen was, groeide nu weelderig op. Na de lexicographenGa naar voetnoot(52) en de stilisten stonden nu tal van jonge dichters op die, uit liefde tot de taal, zich beijverden om een eigene, met de classieke en franschen gelijkstaande literatuur te scheppen, in de landstaal, t.t.z. het Nederlandsch. Daarin was J. Van der Noot hen wel voorgegaan, doch met veel meer geestdrift en bewondering scharen zij zich nu rondom Justus De Harduijn. Evenals in het Noorden, de ‘Haarlemsche school’ aan de pogingen van den theoreticus ‘Simon Stevin’Ga naar voetnoot(53) en den dichterlijk aangelegden Karel van Mander beantwoordde, zoo ontstond ook, in het Zuiden, de ‘Audegemsche Kring’ ten gevolge der door den theoreticus Puteanus nieuw bezielde Pleiade-gedachten in de atmosfeer van den dichter Justus De Harduijn. Gene verzamelde de vrucht harer stre- | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
vingen in ‘Den Nederduytschen Helicon’Ga naar voetnoot(54) (1610), deze daarentegen verkondigde zijn credo in de inleiding van ‘Roosemond’ (1613) en openbaarde zich in voor een groot deel nog onbekend gebleven dichtbundels, door zijn leden uitgegeven. Al dadelijk dient er hier op gewezen dat de Audegemsche kring, alhoewel grootendeels nog uit rederijkers bestaande, oneindig hooger staat dan de Haarlemsche school, omdat De Harduijn's vrienden verder ontwikkeld zijn, zij den mythologischen klink-klank tot een minimum brengen en vooral omdat zij den Franschen invloed zuiverder, smaakvoller en persoonlijker verwerken. Uit hunne gedichten spreekt een jeugdig gevoel: het zijn, over 't algemeen, geen dorre rijmelarijen meer. E. Puteanus stelde bizonder belang in het heropleven der literatuur. Alwie zich maar eenigszins beijverde om de moedertaal te beoefenen en te zuiveren, stond hij met raad en daad bijGa naar voetnoot(55). Op de jonge kunstenaars-letterkundigen oefende hij een ontegensprekelijk gezag uit, zoodat ze hem het volste betrouwen schonken. Zooals wij boven reeds zagen, sturen ook D.V. d. Linden en J. De Harduijn hem hunnen eersten dichtbundel ter beoordeeling. De uitbundige geestdrift waarmede Puteanus, in 1608, ‘Roose-mond’ begroette en prees, met dewelke hij De Harduijn als den leider van een nieuw dichtersgeslacht uitriepGa naar voetnoot(56), moet ons in niets verwonderen. En alhoewel De Harduijn nog jaren aarzelde vooraleer zijn eersteling in 't licht te laten geven, toch zal Puteanus' lofbrief hem het noodige gezag gegeven hebben om de leden van de Aalstersche Catharinistenkamer - waar hij deel van uitmaakte - warm te maken voor zijne taal- en schoonheidsopvattingen: zijn echtste vaderlijk erfdeel, dat nu een nieuwen beschermer gevonden had. Het spreekt van zelf dat, in laatste instantie, zijne aangeboren dichtersgave, de zachte harmonie van zijn streelend woord, zijn zuivere poëzie daarbij de voornaamste rol speelde. Daardoor zou Puteanus zelf later zoodanig bekoord worden, dat hij eveneens een ‘nederlandsch’ boekje uitgaf. De vermoedelijke factor van de Catharinisten was Guilliam Caudron Sr., althans was hij er een gezaghebbend personage. | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Het lijdt geen den minsten twijfel dat wij hier te doen hebben met den vader van den meer bekenden ‘hoogdravenden rijmvloyenden Guilliam Caudron, gelaurierden Poët ende Catharinist’Ga naar voetnoot(57), den schrijver van het ‘Leven der groote Catharina’ en tal van treurspelen en gelegenheidsgedichtenGa naar voetnoot(58), den vertaler van Zevecote's ‘Rosimunda’Ga naar voetnoot(59) (1622) en eerst in 1607 geboren († 1692). De homologiteit van naam en kenspreuk (Const Verheugt) zou hier menigeen in de war kunnen brengen. Duidelijkheidshalve zullen we voortaan den vader ‘Senior’ en den zoon ‘junior’ noemen. Guilliam Caudron Sr vonden we voor het eerst vermeld in David van der Linden's ‘Oratio de Homine’ (1609), waar hij voorkomt onder de opgesomde raadsheeren van het land van Dendermonde, wien V. d. Linden zijne rede opdraagtGa naar voetnoot(60). Bij 't verschijnen van de ‘Geschiedenis van Dendermonde’ (1612)Ga naar voetnoot(61), in dewelke V. d. Linden hem prijst als schrijver van het treurspel ‘Clytemnestra’Ga naar voetnoot(62) - waar wij geen spoor van ontdekt hebben - vereert Caudron Sr hem met twee sonnetten: Ter eeren van de gheleerde, seld-saeme ende waerachtighe Beschrijvinghe des Heerlickheyts van Dendermonde door den hoogh-gheleerden David Van der Linden’. Maar het is van meerder belang voor ons en het is een groote verdienste voor dewelke wij hem dank verschuldigd zijn, dat hij het in 1613 als zijne plicht beschouwd heeft, aan de ‘Edele, wijse ende voorsienighe Prince, Deken ende Ghesworen, met alle de ghetrouwe g'huldebroeders van de gheestrijcke g'huldecamer van S. Catharine, binnen de gravelijcke Stad van Aelst’ enkele ‘cleyne proefstuxkens’Ga naar voetnoot(63) van onze schoone en zuivere taal op te disschen, door het uitgeven van De Harduijn's ‘Roose-mond’! Zijn (elders te bespreken) inleidend betoog over de natuur van de taal vertolkt zeker niet enkel zijn opvatting, maar ook die van De Harduijn en de gansche Catharinistenkamer. Guilliam Caudron Sr was getrouwd met Margareta | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
IvainGa naar voetnoot(64). Uit dit huwelijk sproten acht kinderen, waaronder Guilliam Jr (geb. 26 Jan. 1607) de tweede zoon was. Alhoewel wij geen spoor kunnen aanwijzen van betrekkingen die hij met De Harduijn zou gehad hebben, is zulks nochtans meer dan waarschijnlijk, door het feit dat hij factor was van de kamer. Als schrijverGa naar voetnoot(65) ontbrak het hem aan echten kunstsmaak. Opmerkenswaardig voor ons is dat hij er ook naar streefde alle bastaardwoorden uit de taal te weren. Een andere vriend, denkelijk ook een Catharinist, was F. Vanderbeken, van wien een sonnetGa naar voetnoot(66) voorkomt in ‘Roose-mond’. Het is ons echter niet gelukt hem te identificeeren. Een zeer belangrijke persoonlijkheid onder de vrienden van De Harduijn was Theoderick van Liefvelt, Heer van OpdorpGa naar voetnoot(67). Hij werd te Brussel geboren, uit een oud adellijk geslacht. Zijn gelijknamige vaderGa naar voetnoot(68) beoefende de rechtsgeleerdheid. Hij zelf trad in den krijgsdienst en eindigde zijn leven in den dienst der Noorderlijke Nederlanden. Waarschijnlijk zal het de vader geweest zijn die in 1600 onderhandelingen met het Noorden poogde aan te knoopen ten einde den vrede te helpen herstellenGa naar voetnoot(69). De noodlottige scheiding van een door gemeenschappelijke taal, natuur en belangen zelfde land betreurden ze beiden ten zeerste. De vader diende zijn ideaal door de diplomatie: hij handelde uit oprechte vredesgezindheid en innige liefde tot zijn volk. Hij onderhandelde met een kalme waardigheid en een scherp politiek doorzicht. En indien het ons thans, bij gemis aan gegevens, niet mogelijk is na te gaan wat de uitkomst van zijne bemoeiingen geweest is, toch kunnen we vaststellen dat zijn streven beantwoordde aan de aspiraties van tal zijner landgenooten, die er op een andere wijze lucht aan gaven nl. door een sterk uitgesproten Nederlandsch taalbewustzijn. Dit openbaarde zich ook bij Th. Van | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
Liefvelt Jr, die na zijn ideaal door de dichtkunst gediend te hebben, er de wapens voor opnamGa naar voetnoot(70). In 1609, dus twee jaar na Puteanus' lofrede, verscheen zijn vertaling van Du Bartas: ‘De eerste Weke der Scheppinge der Werelt’Ga naar voetnoot(71). Dit boek werd geschreven ‘tot het ver-eer der Nederlantsche tale’. - ‘In de gantsche vertaelinghe is | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
niet een woordt ghestelt dat gheen oprecht neerduyts en is.... willende daer mede betuygen, dat de Nederlandtsche Taele is in haer selven geheel volmaeckt, soodat zij geen utlandtsche taele van doen en heeft’, zegt de uitgever in zijn ‘Waerschouwinghe aen den gunstighen Leser’. Weer een bewuste strijder voor een schoone, zuivere landstaal, die, om de gelijkwaardigheid van het Nederlandsch met het Fransch en Italiaansch te bewijzen, zich met liefde en bewusten ijver er op toelegt een boek te schrijven in de moedertaal. De ‘Voor-rede’ mag hier wel in haar geheel medegedeeld wordenGa naar voetnoot(72): ‘Merckende medter daedt dat der Menschen verstandt
Ende vernuften sin nu soo hoogh zijn verheven,
Datter in alle konst hoe hoogh oft leegh van standt
Niet en is onversocht noch onbeproeft gebleven,
(Alsoo dat de François die naer paelt aen ons landt,
De schalck Italiaen, de Spaignaert wydt bedreven,
D'Engelsche kloeck ter zee, d'Overduyts van gewicht
Hebben elck in haer tael' ontsterfelijk gedicht.)
Ick heb my langhen tydt bedroeft in mijn gemoedt
Omdat int Nederlandt (alwaer tot s'Deugds vervromen
Alle konsten altijdt zijn van audts opgevoedt)
Soo weynich wordt gelet, ende toesicht genomen
Op de behendigheydt, ende seer rijcken vloedt
Haerder taele, die is van auden stam gekomen;
Soo dat niemandt en stelt zijn wetentheydt int klaer
Door een tael' onbevleckt om die te volghen naer.
Behalven een kleyn deel die haren kloecken geest
Als door een duyster wolck hebben eens laten kycken:
Want het durigh gewoel (over langh soo gevreest)
Van sooveel vremde mans in ons Belgische wycken
Gedurende den krijgh, heeft soo heislyck ontleest
Ontschaepen en mismaeckt (soot noch daeglijcks mach blijcken)
Ons landstaele die was eertijdts lauter en fris
Dat van dry woorden d'een geen oprecht duyts en is.
Ja dit klaeglijck misbruyck is by langkheydt van tijdt
Gelijck een heete sucht, oft een melaetsche quaele,
Gewortelt en verbreydt wel soo diep en soo wijdt
Dat dees gemengde spraeck, dees Barbarische taele
Hoflijcker wordt geacht, en minlijcker gevrydt
Dan d'aude, die oynt was suyver en klaer te maele;
Tot een eeuwigh bederf van d'aude lauter konst,
Ende tot achterdeel der dicht by my begonst.
| |||||||
[pagina 257]
| |||||||
Dese bedroeftheydt dan heeft in mijn hert gesticht
Door een treurigh aendacht het oprecht mededooghen
D'welck (voor soo veel ick ben aent vaderlandt verplicht)
My kloecklyck heeft verstaut om medt een vlytigh poogen
Te brenghen aen den dagh een nederlandsche Dicht
Die aengenaem mocht zijn aen mijns mebroeders ooghen;
Niet om mijn eyghen baet te soecken groot en grof
Dan mijnder moeder-taele alleenlijck tot een lof.
Maer gelyck d'Nestelingk van den Valck licht en snel
D'welck stoppelvedrigh gaet tot vliegen hem verkloecken,
Eerst springht van tack op tack medt een vervaert opstel
Oft swermt langs 't groene veldt om zijn macht t'ondersoecken,
Eer dattet in de locht, de Reygers tot gequel
Gaet stieren sijn gedraey in alle shemels hoecken,
Oft dattet langs den vloedt geport door shongers noodt
D'Entvogel onbedacht soeckt te brengen ter doodt.
Alsoo ick oock noch swack kennende mijn begryp
Om eenigh lofbaer werck in dichte te vermonden,
(Stellende my geheel onder d'beproeft geslyp
Der verstandiger Luydt int Vaderlandt bevonden)
Hebbe voorgaens mijn macht medt een bedencken ryp
Willen aen een proefstuck heel seegbaerlyck doorgronden,
Eer ick my heb betrauwt naer mynen sin doorvrocht
Te schrijven eenigh werck d'welck naermaels rauwen mocht.
Op desen voet heb ick medt reden utgesocht
Niet eenen slechten geest naer den loop onser jaeren,
Maer den kloecksten eerstgeest die oynt aensach de locht
In het Vranckrycksche pleyn, wyens hemelsche snaeren
Sullen geven geklanck, soo lang als de zee vocht
D'Aerdryck omhelsen sal met haer schuymwitte baeren:
Dat is de vrome Heldt Wilhelm Heer van Bartas
Die schrijft wat nu d'aerd' is, en wat zy voortydts was.
Desen heb ick aenveerdt medt aerbeydt, en d'onrust,
Om in de maetigheydt Neerduyts te leeren spreken:
T'is staut van my bestaen, dat in den eersten lust
Aen soo hoogen gedicht ick toone mijn gebreken:
Niet te min mijn goet hert salt al maecken gesust
In de grootweerdigheydt der stoffe deser weken,
Want dat men eerst inprent in 's menschen rypen sin,
Blijft gedurigh altijdt en stantvastigh daer in.
Dan soo ick heb begonst in mijn nieuwt overstel
Een nieuw tael' en gedicht, oft emmers lang verlaeten,
| |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Schryvende goet Neerduyts, bannende t'schuym gerel,
En stellende t'gants werck op zyn gerechte maeten,
D'welck aen den meestendeel sal geven een gequel
Die Rhetorices konst deses tijdts meynen vaeten,
Waer door mijn willigh werck mocht worden als veracht
Onder d'lichtveerdigh volck waenwys end' onbedacht.
Mij heeft noodigh gedocht om schouwen sulck verwijt,
Dat ick mij eerst voor al ootmoedigh moeste keeren,
En stellen mijn gedicht in een sterckte bevrijdt
Voor achterklap, voor nijdt, en voor neuswijse leeren;
Ick kom dan wel gemoedt, de naemschenders tot spijt,
En schenck u medter daet (mijn doorlughtige Heeren)
Mjinen aerbeydt, mijn dicht, mijn gemoedt onbeklaeght
Als een Neerlander vrij die t'hert int voorhooft draeght.
Geestelijcke Vorstdom, Eeldom doorluchtigh audt,
Wijsen deugdrijcken Raedt van de Brabantsche Staeten,
En ghij Hooftsteden kloeck die t'gemeyn in toom haudt
Soo ghij Neerlanders sijt u Vaderlandt ter baeten
Ontfanght myn kleyn geschenck naer t'herte d'welck my staut
En mijn dichten beschermt tegen al diese haten:
Ghij wort daer door vereert als Helden kloeck en wijs
Jagende t'snoodt van u, en t'goedt gevende prijs.
Uit echt nationale trotschheid wilde Van Liefvelt dus een nieuw werk scheppen, Nederland's verleden waardig, waardig ook van de literaire gewrochten der naburige volkeren. En dit zou hij doen in een gelouterde, van uitheemsche woorden gezuiverde taal, spijts de heerschende modeGa naar voetnoot(73), spijts tegenkanting van wege de Rederijkers, uit een bewuste liefde tot die taal en zijn stam. En ten einde zijn succes te verzekeren koos hij, als zijn voorbeeld, den vermaarde Du BartasGa naar voetnoot(74), den pompeusen navolger der Pleiade. Het is heel zonderling, in 't voorbijgaan, te bestatigen hoe, in die dagen, de protestant Du Bartas in Zuid-Nederland vertaald werd en gedrukt mocht worden ‘sonder achterdeel vande Catholycke Roomsche Religie’Ga naar voetnoot(75). Een analoog geval zullen we trouwens ook bij De Harduijn ontmoeten. Het valt natuurlijk buiten het bestek dezer studie te onderzoeken of Van Liefvelt in zijn vertaling | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
zijn doel bereikte en op welke wijze; het zij voldoende gewezen te hebben op zijn nationaal bewustzijn, zijn in dienst staan van Nederland's beschaving en de bron van den inhoud van zijn werken om het besluit te trekken dat hij daardoor krachtig medegewerkt heeft aan het vormen van een literair Renaissance-milieu in Vlaanderen. Dezelfde liefde voor de taal, hetzelfde streven naar taalzuivering vinden we terug in ‘Den Nederduytschen Helicon’Ga naar voetnoot(76), die 't jaar daarop verscheen, wat toch bewijst dat alle schrijvers uit Noord en Zuid zich in deze vernieuwings-atmosfeer bewogen. Van Liefvelt's Anagram ‘Trau, liefd' en kloeckheyt’ wordt in den Helicon vermeld in het dialoog tusschen ‘Konstbeminder’ en ‘Konst-oeffenaer’Ga naar voetnoot(77), wat op wederzijdschen invloed wijst. Ten slotte bezong van Liefvelt ook De Harduijn's eersteling in twee schoone sonnettenGa naar voetnoot(78). Zijn vriendschap is ongetwijfeld vruchtbaar geweest en voor hemzelf en voor De Harduijn. Hunne gemeenschappelijke idealen werden er door gesterkt en begonnen hoe langer hoe meer hunnen invloed te doen gevoelen op de talrijker wordende bewonderaars. Borstbeeld van David Van der Linden, in den pastorietuin te Audegem. [Wij hebben kunnen vaststellen dat dit borstbeeld wel David van der Linden voorstelt en niet Justus De Harduijn, zooals ons door sommigen verzekerd werd. Het is eenvoudig een pleisterafgietsel van het borstbeeld van D.V. d. Linden, door den Gentschen beeldhouwer Franck, in dubbele levensgrootte, vervaardigd in 1850 en toen geplaatst in de stadsbibliotheek van Dendermonde. Kort vóór den oorlog werd het naar het stedelijk museum aldaar overgebracht, waar het zich thans nog bevindt. Waarschijnlijk werd door toedoen van Pr. Van Duyse en M. Vandamme, toen burgemeester van Dendermonde en broeder van den pastoor van Audegem, het borstbeeld, waarvan wij hier een foto geven, in den pastorietuin van Audegem geplaatst, ter herinnering aan de vriendschapsbetrekkingen tusschen V. d. Linden en Harduijn.]
(Wordt vervolgd.) Dr. O. Dambre. |
|