| |
| |
| |
Bibliographie
Een mei van vroomheid, door Maurits Sabbe. Uitgeverij C.A.J. Van Dishoek, te Bussum.
- Dit is reeds de derde druk van het zoetelijk verhaal dat Maurits Sabbe in zijn mooie vaderstad situeerde. Het is Brugsche romantiek van zooveel zuiverder gehalte dan het ‘Bruges la Morte’ van Rodenbach. Het pittige van het kleinburgerlijk leventje dat in den ‘Filosoof van het Sashuis’, den dialoog doormonkelt is hier niet heelemaal afwezig. Maar telkens stooten we ons weer aan die weeïge droomsfeer, die het boekje jaren geleden voor ons zoo bekoorlijk maakte. Het paradoxale van het geval is dat een van huize uit vrijzinnig auteur zoo'n specialiteit in vromige verhalen voor pensionnaat-meisjes kon worden. Een paar maal krijgt zijn wierook een verdacht geurtje. ‘En 't was een haast lichamelijk genot, dat haar overmeesterde, toen zij geknield voor 't beeldje, een “Wees Gegroet” met de bloemengeuren vermengde’. Wij hebben het land aan godsdienstige tuberozen. Wij verkiezen het eerlijk boek van een atheïst boven die vage religiositeit zonder kern.
G.
| |
Prutske, door Stijn Streuvels. L.J. Veen, te Amsterdam.
- Wij zullen dit zwaar proza-deel den literator Streuvels maar niet te zwaar aanrekenen, terwille van Vader Lateur, die er zoo sympathiek uitkomt. De vergissing ligt in het publiceeren van een baby-boek als algemeene literatuur. De liefdevolle aandacht van den vader krijgt soms een wetenschappelijke stroefheid. Hij wil systematisch alles over dit kinderleven vertellen. Het moet een stukje biologie worden. Het is zoo weinig verbeelding van kinderleven. Aldoor hooren we de lichtelijk pedante stem van den verstandigen mensch die zich over het onbewuste leven van zijn kind heen buigt. Er is te veel superioriteit in die aandacht. Te weinig meelevende fantazie. Hij deed het zooveel suggestiever in Morgenstond, in Lenteleven. Prutske's zieleleven wordt door de schoolmeesterachtige uitdrukkingen van het verhaal ontkleurd. Van Looy's Jaapje is een interessant voorbeeld van verbeelding van kinderleven. In de fragmenten die thans van het tweede deel verschijnen is de oorspronkelijke toon vergroofd. Het is niet meer de wereld gezien door Jaapjes glanzende oogen. Thans wil de auteur zoo volledig mogelijk vertellen uit de leerjaren. Het is grauw geworden en zonder suggereerende bezieling. Er komen in Streuvels' boek wel betere dingen voor (we noemen enkel het Poppengezin), telkens de observatieve plaats maakt voor het zich inleven in de kinderfantasie.
C.
| |
‘Jairus’, bijbelspel in drie bedrijven, door Alfons Lambrecht. (Dendermonde, Koornaard, 13.)
Meer dan een prijs tot aanmoediging zou ik aan dit stuk niet willen geven. Met zulke bijbelspelen gaat het kristen tooneel geen triomftocht maken. Ik meen overigens dat schrijvers bedoelingen nederiger zijn.
K.E.
| |
| |
| |
‘De dood der Chimera's’, door Dirk Van Sina. (Uitgaaf ‘Het Vlaamsche Land’, Antwerpen, 1923.) - 5 fr.
De Chimera's die sterven zijn: de Rechtvaardigheid en de Liefde. Geerten Gossuit had ze meenen te vinden in Iwann Karganov, een Russisch uitwijkeling, en in zijn meisje: Elsje Verhaert, leerlinge aan het Conservatorium. Maar Iwann drijft zijn principes door tot anarchisme en werpt op een voorbijgaande processie een springbom. En Elsje wordt ontrouw; haar tweede minnaar wordt vermoord door Loulou, een verliefd naaistertje. Dan gilt Geerten het uit: ‘Vergaan dan alle chimera's in dood en bloed?’ Nu zal hij naar het Nirwana van het boeddhisme om redding gaan zoeken, want wanhoop alléén rest hem nog.
Men voelt waar de schrijver heen wil. In het moderne leven weer orde brengen; den zin des levens openbaren aan de vele modernen die tasten en zoeken naar Waarheid en Geluk. Zoo voorzie ik het verloop van het aangekondigde dramatische geheel. 't Zal heeten: ‘De deemstering der Zielen’. Deze drie bedrijven maken er het eerste deel van uit.
Met één slag staat Dirk Van Sina daarmee buiten en boven het ontredderde realistisch tooneel. Hoe men het nu ook wil heeten: tendenz-tooneel of ideeën-tooneel, we landen aan bij een kunst die wat meer is dan het uiteenrafelen van voorvalletjes en gebeurtenisjes. We grijpen naar de diepste diepten van het ruimste menschelijk gebeuren. We bouwen óp: een synthese. Nu mogen er veel zwakheden zijn in deze drie bedrijven: als b.v. geen vaste teekening der karakters, declamatie hier en daar, onvoldragen psychologisch inzicht; twee dingen drijven boven: daar zit spel in en begeestering van 't beste allooi: Die twee dingen maken van ‘De dood der Chimera's’ hoogstaand letterkundig werk.
We verwachten, na rijp worden van dit onbewistbaar schoon talent, dat Van Sina zijn synthese glorieus zal doen schitteren. Hij kondigt die aan in het proloog, waar lijn in zit en begrijpbaar symbolisme: ‘Wij moeten beminnen met een liefde die al omvat, - met een liefde die ál verzaakt wat niet goed is’.
Zoo'n stukken blijven niet bij de oppervlakte van aesthetisch gevoel, zij doen ethisch aan en schudden de heele menschelijke ziel brutaal wakker, grootoogend naar 't fataal problema: wát maakt van ons heele leven een waardevol bestaan.
De jongere generatie klimt voorwaar den berg op: naar 't volle licht!
K.E.
| |
Kunst in de opvoeding, door Alb. Steenhoff-Smulders (uitgegeven door den Vrouwenbond Constance Teichmann: 11, De Bomstraat, Antwerpen).
Enkele korte bladzijden waarin, zonder veel originaliteit, wordt betoond dat moeders en opvoeders de kinderen reeds vroeg in aanraking moeten brengen met de schoonheid in de natuur en in de kunst.
| |
| |
Niet voor de schoonheid op zichzelf. Maar opdat de kinderen daardoor nader zouden komen tot God en aan anderen mee zouden deelen van hun geestelijken overvloed. 't Mocht alles eens met nadruk worden gezegd. Want we hebben hier een bron van levensvreugde.
K.E.
| |
Eenigszins in verband met voorgaande: ‘Het kinderuur’, door Hendrik Van Tichelen. (Sele, uitgever, Antwerpen, 1923.)
Het gaat in dit boekje over een instelling door den schrijver zelf begonnen. Doel ervan is: een leerrijke ontspanning aan de kinderen aanbieden door liederen, voordrachten, tooneeltjes, vertelling en bioscoop. Prijzenswaardige werking. Van liberalen kant misschien het beste wat daar ooit is gedaan geweest voor volksveredeling. Ook op gebied van opvoedkunde komt Vlaanderen wakker, en dit is verheugend, want het werd hoog tijd! Met zijn ‘Ontwikkelingsavonden’ staat Floris Prims reeds een heel eind verder. Katholieken hebben van huis-uit apostelzielen. Dit neemt niet weg dat we met vreugde mogen begroeten dit werk van H. Van Tichelen: omdat het helpt tot gezondmaken van ons volk.
K.E.
| |
‘Voor mijn volk in nood’, door Prof. Dr. Frans Daels. (Vermaut, Kortrijk, 1922.)
Het kan een vloek worden voor een volk dat zijn geleerden moeten afdwalen tot een steegje-zonder-eind van ergens een politiek ghetto. Maar als de gedachten aan 't verwateren zijn en de ‘compromissen’ aan 't rollen in troebele cascaden... dan is het goed dat een duwtje wordt gegeven en een flinken stoot door MANNEN, die staan buiten de ‘kunst der mogelijkheden’. Dan kan er wel eens plots mogelijk worden wat men tot driemaal toe voor ondoenbaar heeft uitgekreten. Dan zijn geleerden van 't slach van Daels een zegen voor hun volk en... een kostbare hulp voor politiekers.
Prof. Dr. Frans Daels bundelt enkele oorlogsschetsen en enkele redevoeringen. De laatste ademen misschien meer krijgslust uit dan de eerste. Letterkunde? Neen. Daar is geen tijd besteed aan ‘ciseleeren’. Maar van den rasechten redenaar heeft Prof. Daels de klaarheid in de gedachten, de ontroering van oprechtheid en de onbaatzuchtigheid. Daarom brengt hij zijn hoorders tot begrijpen, tot meevoelen en tot ongemengde sympathie. Ik ken groote literatoren die het nooit zoo ver hebben gebracht.
K.E.
| |
Over de grondslagen van het rythmisch woord, door Prof. Dr. G. Verriest; uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
- Een getuigenis uit de Gezelleschool van Gezelle's liefsten leerling. Het is de tweede druk van de Vlaamsche editie. In later jaren heeft Prof. Verriest nog aan het onderwerp doorgewerkt. In de nagelaten papieren komt een massa nota's voor, voor een herdruk bestemd. De beminnelijke hoogleeraar, die nergens zich zoo kantig de vijand van de akademische Schablone getoond heeft als in dit essay, heeft de uitgave niet meer mogen bezorgen. Aan de zin- | |
| |
nelijke bekoring van den klank heeft Verriest evenals Gezelle, wel een beetje te veel geofferd. Maar het was een noodzakelijke reactie. En tegen veel boekentaal is deze reactie ook thans nog niet overbodig geworden.
C.
| |
S. van Mierlo, ingenieur: De Wetenschap en de Bijbel. - Stefaniestraat, 44, Antwerpen, 1923; 107 blz.; prijs: 4 fr.
Met alle oprechtheid zoekt de schrijver naar de waarheid, naar de levenswaarheid, die gansch ons bestaan moet inrichten en leiden. De wetenschap - en hij bedoelt ‘in het bijzonder de proefondervindelijke wetenschap’ (blz. 7), kan ons die waarheid niet aan de hand doen: de vaste grond der wetenschap blijkt drijfzand te wezen (bl. 9). Geeft de wetenschap ons dan niets? Toch wel. ‘Ze laat ons beter de wonderen der schepping kennen, zoowel in het groote als in het kleine. Zij vergemakkelijkt ons het leven. Zij werkt de beschaving in de hand. Zij geeft een zekere voldoening aan degenen die haar beoefenen. Maar... al die schoone vruchten worden als gift in de handen der menschen’ (blz. 21) en ‘het spreekt van zelf dat zij ons niet in ons moreel leven helpt’ (blz. 22).
‘Telkens toont de geschiedenis dat de mensch zich door eigen kracht niet kan verheffen’. In 's menschen pogingen is steeds de hoofdgedachte: ‘Laat ons eerst de omgeving verbeteren, dan zal de mensch ook veranderen en gelukkig worden’. Zeer gevat merkt schr. daarbij aan: ‘Als de mensch zelf niet eerst verandert, is alles nutteloos, ja schadelijk, want al die inspanning had moeten gebruikt worden om iets blijvend te bekomen’ (blz. 24).
De menschen kunnen ons dan geen uitkomst geven, maar wèl God. En Hij heeft die gegeven door de Openbaring. De Openbaring - schr. spreekt van op protestantsch standpunt - is enkel in den Bijbel vervat. Uit den Bijbel dus moeten wij onze levensbeschouwing ophalen. Dit deel echter van het betoog steekt door zijn zwakte af tegen het eerste waarin het ging over de onmacht der wetenschap.
Schr. is niet te spreken over de kritiek: ‘wat men gewoonlijk kritiek noemt is wel toepasselijk op gewone boeken, maar niet op den Bijbel, want anders veronderstellen wij wederom, dat de Schrift met andere boeken kan vergeleken en met dezelfde maat kan gemeten worden. Dan is het onnoodig verder te zoeken dus ook die kritiek te kennen’ (blz. 44). Hier moet men echter bedenken, dat de gewijde schrijvers onder de ingeving toch menschen bleven, met menschelijke taal, stijl en werkwijze, en dat hun schriften als dusdanig door de kritiek kunnen gemeten worden. Daardoor wordt niet geschaad aan hun goddelijk karakter. M.V.M. staat te zeer vijandig tegenover 's menschen rede; hij houdt schier geen rekening met de bevindingen der Bijbelkunde en daarom ook is zijn boekje voor de Bijbelkennis onbruikbaar.
Des te meer legt hij den nadruk op gewaagde onderstellingen en aardigheden: op de z.g.n. wet van Brück over de tien leidende vol- | |
| |
keren (blz. 40-41), op de beteekenis van het volgnummer der hoofdstukken en verzen uit den Bijbel (blz. 52, g.v.). Dat heeft met grondige of stichtelijke Bijbelkennis niets te maken.
Wil de schr. doorstudeeren dan zal hij bevinden dat het woord Gods vervat staat én in den Bijbel, én in de Apostolische Traditie, en ons overgeleverd wordt door de Katholieke Kerk. Van op wetenschappelijk standpunt is het Protestantisme niet houdbaar meer.
T.V.T.
| |
Miguel de Cervantes: Preciosa, het zigeunermeisje. Uit het spaansch vertaald door Sofie Erens-Bouvy. Meulenhoff, Amsterdam, 1921. 248 bldz.
Dit is een van de kleinere novellen die Cervantes vier jaren vóór zijn dood in het licht gaf in een verzameling getiteld: Novelas Ejemplares. Het stukje zelf draagt als titel: La Gitanilla. Weber diende deze novelle tot stof van zijn opera ‘Preciosa’, Catz maakte er zijn ‘Spaansch Heidinnetje’ van. Het is een zeer plezierig los-geschreven verhaaltje dat voor een aanzienlijk deel uit zich opvolgende balladen en romancen bestaat die van een zeer lieve poëzie zijn. Preciosa is een zigeunermeisje dat in alle geestesgaven uitblinkt. Ze is geestig, gevat en bescheiden, daarbij zingt ze geen ondeftige liedjes, hetgeen een zeldzaamheid is, naar het schijnt. Ze geeft marginalia ten beste bij al wat haar overkomt, die zeer dikwijls de geest van Cervantes verraden op een typische wijze. ‘Daarom zocht zij op alle mogelijke wijzen gedichten meester te worden en het ontbrak niet aan dichters die ze haar gaven. Sommigen van dezen n.l. gaan een overeenkomst aan met de Zigeuners, wien ze hun werk verkoopen, zooals er menschen zijn die de blinden helpen om wonderen voor te wenden en dan een deel krijgen in de winst. Er is van alles in de wereld te koop en die verwenschte honger laat groote geesten wel meer dingen doen die niet door den beugel kunnen’.
Het geluid der schelmenromans klinkt hier al zeer duidelijk door. Voor het overige is het evenzoo: kinderdiefte, duels en gevecht zijn dagelijksch brood in dit korte romannetje, dat met verbazende lenigheid den tijdgeest overal laat doorspelen. Voor wat den bouw betreft is het eerder een vaudeville dan een novelle. Dat maakt er bij het lezen wellicht de bizondere charme van uit.
Het boekje werd goed vertaald en netjes uitgegeven in de serie der kleine luxe-boekjes van Meulenhoff.
G.
| |
Nellie Barnes: american indian verse. Characteristics of style. Lawrence, 1921. Bulletin of the University of Kansas: Vol. XXII, No 18. Humanistic Studies. Vol. II, No 4. 64 bldz.
Mrs. Nellie Barnes komt in het krijt voor een zaak die in de amerikaansche philologenwereld betwist wordt, n.l. is het indiaansche vers een vers libre? Zij wil echter deze stelling alleen niet versterken of bevechten; zij levert positief werk met het bestudeeren van de indiaansche liederen die dateeren van vóór den tijd der christene
| |
| |
inwerking op de indiaansche letterkunde. Haar studie is ten zeerste belangwekkend. In het eerste deel ontleed zij den aard der Scheppende krachten die deze poësie doen ontstaan. ‘The American Indians, zegt zij, are the poets of the cosmos’. Zij staaft die bewering met het citeeren van een lied, dat we jammer hier niet overschrijven kunnen, en dat de ‘Introduction of a Child to the Cosmos’ bevat. De opmerkingsgave der Indianen is betrekkelijk weinig ontwikkeld. Soms echter geven zij plots een scherp en sterk beeld. Hunne inbeelding is lijk bij de meeste volkeren waar de mythen zeer vroeg voorkomen, gespitst op de symboliseering der natuurverschijnselen. Mrs. Barnes analyseert de lijst der bepaalde dieren er voorwerpen die tot dit uitbeelden dienden. De zin voor schoonheid komt meer bepaald tot uiting in de liedjes van het Zuidwesten.
In het tweede deel analyseert de schrijfster de kenmerken van den stijl. De onomatopea speelt een groote rol in de indiaansche poëzie. Zij is de aanleiding dat die poëzie zich bij voorkeur van de herhaling bedient die het vers voor den oningewijde een monotoon uitzicht geeft. Maar die verzen zijn soms van een aangrijpende innigheid. We schrijven dit fijne vers hier over:
Song of the Rain-Chant.
O'er the corn, tall corn,
'Mid the lightning zigzag,
'Mid the lightning flashing,
Through the pollen blest,
| |
| |
De verschillende versvormen worden daarna bestudeerd op de indiaansche teksten zelf. Een ander kenmerk dier poëzie is hare buitengewone compacte uitdrukking. Er bestaan scheppingslegenden die in de essentieele punten overeenkomen met de Bijbeloverlevering en waarin dat compacte teekenen bizonder tot uiting komt. In twee lijnen geven die verzen soms een heele brok geschiedenis der menschheid, zooals dat bij ons in Genesis gebeurt. De volkerenverstrooiïng vertelt: ‘They separated at Fish river; the lazy ones remained there’. De groote moeilijkheden waarmede de vertaler te kampen heeft worden met een duidelijk voorbeeld bewezen.
De beelding der indiaansche poëzie is zoo teekenend en eigenaardig dat er mogelijkheid bestaat de geschiedenis van een volk te volgen door de beelden zijner poëzie, dát vooral voor de reizende stammen. De topographie speelt daar een groote rol in. Is het volgende vers niet onweerstaanbaar teekenend voor een zonnig lief land:
Over the blossoming virgin corn,
With pollen-painted faces
Chase one another in brilliant throng.
Over the blossoming virgin beans,
With pollen-painted faces
Chase one another in brilliant streams.
Nog meer belangwekkende kenmerken analyseert de schrijfster in dit tweede deel, zoo de musicaliteit en de kracht van het vers. Zij sluit hare studie op de volgende conclusies. Voor de formeele zijde zijn er drie kenmerken in de indiaansche poëzie te onderscheiden: schitterende uitbeelding of het gebruik van herhalingen die het rijm als bijdrage tot het rythme moeten vervangen, breed gebruik van beelden en vergelijkingen, en uiterste karigheid in de uitdrukking. De mindere kenmerken zijn humor, pathos en satire. De meest eigene teekens der poëzie zijn de beknoptheid, het rythme, de schoonheid en vooral de oprechtheid die in verband staat met de dominante noot in de indiaansche poëzie, te weten: het religieuse motief. Een volledige bibliographie sluit deze belangrijke en klare studie.
G.
| |
‘Le gout du malheur’, door Marcel Thiry. (Editions de la Renaissance d'Occident, 1922.)
Een oorlogsboek waarin de ziekelijke toestand en de verstooten liefde van een soldaat naar perverse ideeën leidt, defaitistische gedachten en decadente verlangens. Want die morbiede lust naar 't ongeluk is geen ‘bonne souffrance’! Maar waarom Thiry geneest van zijn pessimisme is onverklaard en onverklaarbaar, en deze 90 bladzijden blijven een geweldige ‘aanklacht tegen de menschheid’, al willen ze misschien een apologie zijn van het ‘jusqu'auboutisme’. Tusschen al
| |
| |
dit gebrabbel in, deze passus, scherp als een scalpel en zwaar als een onroerbare constatatie: ‘C'est là que je repris ma conscience d'homme en que s'installa en moi la haine de la guerre’ (bl. 13).
Verwijder uit dit boek wat er ziekelijks inligt van decadentenmanie, en ge hebt raak de mentaliteit van meer dan één strijder uit den oorlogstijd. Als documentatie voor 't abnormale in den krijg, heeft dit verhaal onbetwistbare waarde.
K.E.
| |
‘Le coeur battant’, door H. Quilgars. (Rennes. Editions du comité de défense des intérêts bretons, 17, rue de Châteaudun, 1922.)
Een idylle van melancholie en hooge wijding.
De Fransche eenheidstaat trapt de ziel van Bretanje kapot. De Bretoensche ziel steigert. ‘L'âme bretonne est meurtrie, mais elle espère toujours’ (bl. 183). ‘Le progrès doit consister à permettre aux Bretons de faire éclore leur génie d'abord, de s'en servir ensuite pour leur satisfaction’ (bl. 196).
Op die gegevens van liefde tot het ras bouwt Quilgars een eenvoudige novelle. Wel klinken erin romantische klanken. Waar ontbreken die in den strijd voor zelfcultuur? Het Bretoensch regionalisme leeft. ‘Je ne compris jamais mieux combien la France connaît peu l'âme bretonne, combien elle l'éloigne de son coeur (bl. 63). Het Bretoensch regionalisme gebruikt niet steeds zoo'n zachte woorden, het durft wel eens reppen over: ‘notre marâtre française’!
En, droomend van Vlaanderen en België, sluit men dit verhaal over Bretanje's vernieuwing.
K.E.
| |
‘Pourquoi j'aime la Flandre’, door G. Blachon. (Lille, Valentin Bresle, 1922.) - 5 fr.
Nog een boek over regionalisme in één vlaag van lyrische golving geschreven. Het leitmotief is een paradoxe: de Vlamingen van 't Fransche Noorden zijn de meest Franschen. En tevens de tegenstrijdige stelling: die Vlamingen moeten Vlamingen blijven.
Meer dan alles is dit boek een uitvloeisel van den strijd tusschen antinordisten en antisudisten. 't Is een strijd van belang! Groote oogen zouden veel onzer Belgische Frankrijk-aanbidders openzetten, indien ze maar iets afwisten van 't geen er daarginder reageert tegen 't brutale centralisme.
Alhoewel niet alles zeer diepgaand is in deze zeven of acht kapittels, daar zijn toch enkele zinsneden die ons, Vlamingen van 't Noorden, ook wel eens doen nadenken. Ik citeer maar deze twee: ‘En vérité, ce qu'on voudrait voir les Flamands devenir, ce n'est pas des amis, de nobles et fiers amis, mais tout simplement des admirateurs aveugles en d'humbles caudataires’ (bl. 146). ‘Pour organiser la paix de l'Europe... on a donné la parole à l'Amérique, à l'Afrique, à l'Asie, à l'Océanie et même à la C.G.T. Tout l'Univers a été entendu et consulté... tous les peuples du monde, sauf la victime!’ (bl. 159-160). Dit schrijft: niet een Vlaming uit ons Vlaanderen, niet een Vla- | |
| |
ming uit Fransch-Vlaanderen, maar een Franschman uit Fransch-Frankrijk! En hij doet de leeuwkens nog wat anders dansen dan de ‘braillards’ van onze studentengouwdagen!
K.E.
| |
Orbis pictus. Welkunst-Bücherei, herausgegeben von Paul Westheim; Verlag Ernst Wasmuth, Berlin.
- Aan deze serie platenatlassen uit de kunstgeschiedenis wordt dapper doorgewerkt. Vier nieuwe deelen kwamen van de pers. Aan de technische verzorging der reproductie's wordt meer zorg besteed. De foto's worden ditmaal veel scherper weergegeven dan in het deel over Indische bouwkunst b.v. En dat is voor deze serie hoofdzaak. Het gaat hier immers niet om mooie, stemmige drukken, zooals in andere uitgaven van deze belangrijke uitgeversmaatschappij. Vooral studiemateriaal in de meest populaire beteekenis, brengt Orbis Pictus. Rudolf Utzinger leidt het deeltje in dat speciaal aan de Maskers gewijd is. Het overzicht gaat van een tragisch marmeren masker uit Hellas tot de fantasievolle dansmaskers van de inboorlingen uit Nieuw-Pommeren. Professor Sattar Kheiri schreef het voorwoord voor het deel over de bouwkunst van den Islam. Er komen verrassend mooie dingen in voor. Zoo die toren van Bostam, van een moderne stoere zuiverheid. De leider van de serie Paul Westheim bezorgt de bloemlezing uit de Fransche schilderkunst van de primitieven tot Ingres onder den titel Klassizismus in Frankreich. Door een ongelukkig toeval kwam de inleiding van een ander deeltje in den bundel terecht, zoodat we over de speciale inzichten van den auteur moeilijk kunnen oordeelen. Het jongste deel van de serie is weer aan exotische kunst gewijd. Met een vrij literaire inleiding van Carl Einstein brengt Der Primitive Japanische Holzschnitt 48 reproductie's, die natuurlijk de bekoring der kleur moeten missen. Alle houtsneden komen uit de verzameling Tony Straus-Negbauer.
| |
Die Deutsche Philosophie des 20. Jahrhunderts in ihren Hauptrichtungen und ihren Grundproblemen. Von Willy Moog, Privatdozent an der Universität Greifswald. Verlag von Ferdinand Enke, Stuttgart.
- Een gids die uitstekende diensten kan bewijzen aan degenen die een weg zoeken in het geestelijk leven van het moderne Duitschland. Nog is het te vroeg om zooveel stroomingen die hun bedding zoeken definitief in een historisch atlas vast te leggen. Men kan enkel samenbrengen in een overzicht geestelijke strevingen die dezelfde richting schijnen uit te gaan. Meer heeft Dr. W. Moog dan ook niet bedoeld. De Babelsche verwarring van de moderne wijsbegeerte karakteriseert voor hem een overgangstijdperk. Wij meenen dat er invloed is van het geestelijk individualisme op de systemenvorming. Zooals in de literatuur de gedachte opgeld deed dat alleen het oorspronkelijke, nooit geziene, nooit gehoorde, waarde had, uitte zich in de wijsbegeerte het verlangen om nieuwe systemen aan zijn naam te verbinden. Het was geen voortbouwen meer aan gemeenschappelijke opgaven. De bouwhut verengt tot een studio, de wijsgeerige school verwordt tot het modieuse individualisme van de persoon- | |
| |
lijke theorie. Een boek heeft maar waarde als het van een volkomen nieuw standpunt uit, met heelemaal eigen methoden werkt.
Vooraan in het overzicht komt de natuurwetenschappelijke richting. De verwording van de natuurwetenschap begon op het oogenblik dat de kwantitatief-mechanische zijde van de natuur (het eigen objekt van de natuurwetenschap), tot het wezen zelf der natuur gemaakt werd. Haeckel's Monisme, als tijdsverschijnsel veel interessanter dan als philosofie, en Ostwald's Energetisme komen in dit hoofdstuk ter bespreking. Aandacht wordt ook gevraagd voor het positivisme van Avenarius en Mach en voor Vaihinger's Pragmatisch Fiktionalisme, de bekende Als-Ob theorie, die kulmineert in het paradox: Waarheid is de doelmatigste dwaling! De tweede richting van het Duitsche denken, die der geesteswetenschappen, kwam tot interessanter resultaten dan de materialistische. Zij heeft er zijde bij gesponnen dat de geest weer naar een synthese gaat verlangen van al zijn strevingen. Het is romantische onderstroom uit het Klassike tijdperk, die thans weer naar de oppervlakte dringt. De gevoelige kultuurphilosoof W. Dilthey komt hier vooraan, met zijn groot verlangen om alle uitingen van den menschelijken geest in hun innigsten samenhang te zien. Tegenover de houding van kontemplatief beleven en begrijpen die karakteristiek is in het werk van Dilthey, kontrasteert het aktivistisch idealisme van R. Eucken. De relativistische Kultuurphilosofie van Georg Simmel, is zeker de mooiste bloei van het modern dilettantisme. Hier begint de overgang naar de ethisch-praktische richting, naar de philosophie der levensbeschouwing. De literaire-religieuse inslag is hier wel eens van meer beteekenis dan de wijsgeerige. Alle raisons du coeur, waar het nuchter verstand geen uitweg voor gevonden heeft, woelen hier naar boven. Wijsbegeerte wordt minder spekulatief, moet vooral een houvast geven in het donkere leven. De geestelijke nalatenschap van Schopenhauer en Nietsche wordt door veel moderne onrust naar boven gewoeld. In Graaf H. Keyserling vinden we het verlangen van velen belichaamd: niet meer een wijsgeer,
maar een wijze te zijn. In het vierde hoofdstuk komt de psychologische richting aan de beurt, met Wundt, Mümsterberg, Stern, Brentano en Lipps. Scherp teekent zich daartegen de logisch-criteriologische school af. Het is de erfenis van Kant. Beurtelings worden behandeld het kritisch-metaphysisch Kantianisme van Volkelt, het logisch realisme van Riehl, Schuppe's Immanenzphilosofie, het transcendentaal Idealisme van Cohen en andere meer. De metaphysische richting komt niet heelemaal tot haar recht in het slothoofdstuk. De beteekenis van het Neo-thomisme kon wel breeder uitgemeten worden.
Het is per slot van rekening een merkwaardig overzicht. De verschillende systemen worden bondig en duidelijk uiteengezet, vaak met flinke kritische kantteekeningen. Een personen-en-zaak-register maakt er een handig Nachschlagebuch van. Terwijl de korte bibliografische nota's in den tekst verwerkt, belangstellenden goede diensten kunnen bewijzen. Het werk is nergens zwaar op de hand, maar redeneert er ook nooit op los. Het getuigt van ernstige studie.
C.
|
|