| |
| |
| |
Het Zieleleven van den Misdadiger
Het Zieleleven van den Misdadiger. Een maatschappelijk vraagstuk door J.H.F. Kohlbrugge, bij J.B. Wolters. U.M. Groningen, den Haag, 1922.
EEN interessant en eigenaardig boek. Schrijver staat op het standpunt, dat misdadigers niet verschillen van de niet strafrechtelijk vervolgde menschen, en dat eenieder misdadig aangelegd is. Ook spreekt hij als een misdadiger tot medemisdadigers. De oorlogstijd heeft de algemeene neiging tot misdaad bewezen, de opvatting van moraliteit en recht was zoo verward geraakt, dat anti-sociale handelingen en rechts-overtredingen als eene gewoonte geworden waren bij de meerderheid. ‘Ieder zorge voor zich zelf’, was de leuze en de rijken bleken nu wel duidelijk evenzoo crimineel aangelegd te zijn als de armen. Maar er was te veel dwang en dat bewijst dat deugdzaamheid en verbetering op geen dwang kan berusten, maar op innerlijke, zedelijke en sociale ontwikkeling.
Ook in gewone tijden drinkt de maatschappij de misdaad; in den handel zijn allerlei onzedelijke practijken toegelaten onder de verontschuldigingsformule: ‘dat is handel’; in de politiek schijnen ook leugen, laster, bedrog, enz. geoorloofd te zijn. De nieuwsbladen zijn crimineel, de kinema's eveneens; de rijken zijn misdadig, maar zijn beschermd door het geld.
Men zou geneigd zijn hier de uiteenzetting te zien der socialistische criminologische opvatting, er is nochtans een merkelijk verschil. De socialistische school schrijft de misdaad toe aan de verkeerde inrichting der maatschappij en zij meent bijgevolg de misdaad grootendeels te doen verdwijnen door eene grondige sociale omvorming. Kohlbrugge denkt meer psychologisch en hij ziet in iederen mensch den grondslag tot misdaad. Doch het milieu, allerlei levensomstandigheden, de opvoeding vooral kunnen den misdadigen aanleg terughouden of opwekken.
Deze manier van opvatten strookt met de laatste gegevens der biologie. In elk levend wezen hebben wij te onderscheiden den erfelijken aanleg en den invloed der levensomstandigheden.
De gezamenlijke aanleg is het genotype of grondwezen. Het wezen zooals het er daadwerkelijk uitziet is het phaenotype of gedaantebeeld. Dit is de resultante van den aanleg en de levensomstandigheden. Alle kenteekens, eigenschappen en gebreken zijn te beschouwen als eene reactie van het grondwezen op de levensomstandigheden. Deze reactie blijft nochtans eigenaardig aan het grondwezen, en wordt van hieruit geleid en be- | |
| |
perkt. Aanleg en uitwendige factoren vertoonen echter een oneindig aantal van verschillende verhoudingen tot elkander om het gedaantebeeld te scheppen. Indien ik b.v. bij wijze van voorstelling, grondwezen en levensomstandigheden tienvoudig veronderstel in hunne werking, dan verkrijg ik voor het phaenotype de volgende samenstellingen: 10 + 0, 10 + 1, 10 + 2,.... 10 + 10, 9 + 10, 8 + 10,.... 1 + 10, 0 + 10. Toegepast op de criminologie vertegenwoordigt de eerste samenstelling den geboren misdadiger, en de laatste het type van den accidenteelen misdadiger. Tusschenin liggen de groote meerderheid der tusschenvormen. Er zijn dus toestanden welke slechts op aanleg berusten en ook andere welke bijna uitsluitend het werk zijn der uitwendige beïnvloedingen; de eerste noemen wij genotypisch, de tweede paratypisch. Dit is onze opvatting, en deze verschilt slechts van de algemeene beschouwingen over oorzaak der misdadigheid bij Kohlbrugge hierin, dat deze bij alle menschen ongeveer een gelijken aanleg tot misdaad schijnt te willen aannemen. Daar kunnen wij alleszins niet mee instemmen. Maar toch staan wij hier ver van het vroegere redetwisten tusschen criminologen, welke de grondoorzaken der misdaad legden, ofwel in de aangeboren ontaarding, ofwel in het maatschappelijk midden en zich diensvolgens in twee scholen splitsten. In ons land schijnt de leer van het sociaal determinisme het meest in zwang te zijn. Ten onrechte nochtans, want in de groote meerderheid der gevallen is de misdaad de uiting van persoonlijke factoren; dat er daartoe in
't algemeen omstandigheden moeten aanwezig zijn, is toch van zelfsprekend, want zonder omstandigheden, m.a.w. zonder geprikkeld te worden door oorzaken en redenen, handelen wij heelemaal niet. Hoe wij echter handelen of reageeren, dat hangt hoofdzakelijk van persoonlijke disposities af.
Als onmiddellijke en bijzondere oorzaken van misdadigheid noemt de schrijver: de dichtheid der bevolking of het leven in grootsteden, den alcohol, gebrek aan opvoeding, verwaarloozing der kinderen door het slechte milieu, ontaarding en kiembeschadiging bij de ouders, die in zeer ongunstige omstandigheden leven wegens alcoholmisbruik, tuberculose, ondervoeding en uitputting.
Armoede op zich zelve is geene oorzaak van misdaad, wel indien zij gepaard is met ontevredenheid en dat komt vooral voor in de steden. De algemeene welvaart is relatief meer misdaadwekkend. De arme wordt nochtans gemakkelijker het slachtoffer van het slechte milieu en allerlei genotmiddelen, die hij genoodzaakt is buitenshuis te zoeken, in kroeg en tingeltangel. Kohlbrugge neemt met recht aan dat er steeds een persoonlijke factor moet bijkomen, want op dezelfde oorzaak, b.v. werkloosheid, reageert de een met alcohol drinken, de andere met stelen, de derde met moorden, de vierde met bedelen, de
| |
| |
vijfde weet zich te beheerschen en laat zich verhongeren, gelaten of wanhopig. Hebzucht, begeerte om spoedig rijk te worden, luiheid, liefde, haat, suggestie, nadoen enz. zijn persoonlijke factoren. Eene bijzondere persoonlijke factor is de psychopatische constitutie. Er zijn psychopathen met heftig gevoel, anderen met gevoelloosheid. Zij vertoonen disharmonie in den zielsaanleg, zijn zeer onbestendig en laten zich niet opvoeden, kunnen zich dus ook niet aanpassen aan de eischen der openbare zedelijkheid en maatschappelijke orde.
Onder zekere gezichtspunten zijn de misdadigers te vergelijken aan kinderen: zooals deze zijn zij egoïst, zonder zelfbeheersching, zorgeloos, onbestendig en impulsief. Vele misdadigers zijn trots, ijdel, zelfvoldaan, versteend en haatdragend. In 't algemeen is hun misdrijf gespecialiseerd.
Bestaat er een misdadigerstype zooals Lombroso dat beweerd heeft? Er bestaan wel degeneratieteekens, maar die vinden wij ook bij andere menschen terug, gezonden en abnormalen, zonder misdadige neigingen. Het misdadigerstype, als in uitzicht gekarakteriseerd beeld, is meer verworven dan aangeboren, zoowel als het schoolmeesterstype, het pastoorstype, enz. Het is een door het gevang kunstmatig gekweekt type, zoo b.v. behoudt de oudveroordeelde nog lang in de vrijheid den gevangenenpas, gevolg van het heen en weer loopen in de cel.
Men vindt gevangenen met allerlei graden van verstandelijken aanleg; verstandelijke imbeciliteit leidt trouwens niet rechtstreeks tot misdaad, maar verwaarloosde opvoeding geeft bij de zwakzinnigen den doorslag.
Ook zekere maniën of gevoelsinpulsen vinden wij bij misdadigers, onder anderen de cleptomanie, de pyromanie, het giftmengen; sommige misdrijfplegers zijn echte geesteszieken: lijders aan epilepsie, hysterie, melancholie, waanzin.
De moderne criminaliteit is gekenmerkt door het recidivisme, en dit verschijnsel vereischt onze volle aandacht, en nieuwe middelen tot bestrijding. Recidivisme berust volgens schrijver op verscheidene oorzaken. Eenige oorzaken liggen bij den misdadiger zelf. Sommigen aanzien de misdaad als een bedrijf, eene broodwinning; anderen hervallen uit haat en wraak tegen de maatschappij, weer anderen hervallen uit wilszwakte of uit hartstocht. De hoofdoorzaak ligt, volgens Kohlbrugge, in onze verkeerde behandeling van den misdadiger. Ons strafsysteem loopt uit op maatschappelijke vernietiging, op boete en wraak zonder het berouw en schuldbewustzijn te wekken. De gevangene wordt te veel met verachting en wantrouwen bejegend en hij reageert met onverschilligheid, haat en verharding van het gemoed. De schrijver keurt ook de gemeenschappelijke opsluiting af wegens het gevaar der onderlinge geestelijke besmetting. Alle straffen moeten in de cel aanvangen, en kortdurende straffen moeten in de cel voltrokken worden, ook voor ontwikkelden
| |
| |
is het celstelsel verkieslijk. De cellulaire opsluiting, zoodra zij langer duurt dan enkele maanden, geeft slechts lichamelijken, geestelijken en moreelen achteruitgang. Zoo haast mogelijk moet de cellulaire opsluiting getemperd worden door gemeenschappelijk werk. Schrijver onderzoekt dan de strafstelsels van Amerika: het Pensylvania-systeem of streng celsysteem; het Auburnsysteem met cel om te slapen en te rusten en gemeenschappelijk werk, sedert twee jaar toegepast in enkele Belgische gevangenissen; het Elmirasysteem, hetgeen neerkomt op een tot in de minste kleinigheid doordacht stelsel van dwangopvoeding, met een echt schoolsche toepassing van allerlei straffen en belooningen. Dit is het reformatory, bestemd voor misdadigers onder de dertig jaar en wordt ook ‘honorsysteem’ genoemd. Al deze stelsels berusten te veel op machinale behandeling, op al te veel dwang. Men ontwikkele in den gevangene de overtuiging dat hij een vrijen wil heeft en dus verantwoordelijk is voor zijne daden. Daarom moet men hem zooveel vrijheid gunnen als met zijn straf vereenigbaar is, om hem hierdoor te leeren zelf zijn gedrag te bepalen en plichtsgevoel in hem te ontwikkelen. Hij moet leeren kiezen tusschen goed en slecht gedrag. Dit werd voor het eerst toegepast door Osborne in Amerika. Osborne stichtte in zijne gevangenis de ‘Welfare league’, die nog beter zou heeten ‘selfgovernment league’. De bewaking werkt nog slechts van verre, de directeur moet slechts bij grove misdrijven ingrijpen, het gewoon bestuur komt dan te liggen in handen van een comiteit, door de gevangenen zelven verkozen. De uitslagen zijn zeer verheugend en des te meer bewonderingswaardig, daar Osborne niet te doen had met uitgekozene gevangenen, maar allerlei misdadigers, ook beroepsmisdadigers en recidivisten. Een der eigenaardige en veelzeggende gevolgen was dat de oud-leden der league na hunne invrijheidstelling congressen bijeenriepen, waardoor zij nog met
elkander in voeling bleven, niet om tot nieuwe misdaden samen te spannen, maar om de waarde en den invloed van het nieuwe stelsel te bespreken.
Osborne heeft voorzeker den goeden weg aangewezen: Alhoewel zijne mooie uitslagen wel grootendeels zullen toe te schrijven zijn aan zijn persoonlijken invloed, aan de psychotherapie, uitgaande van zijne groote en liefdadige ziel, toch ware zijn voorbeeld overal na te volgen. Dit kan des te gemakkelijker gedaan worden, daar de Osbornsche gevangenbehandeling geenszins op stelselmatigheid berust, maar op allerlei manieren kan beproefd worden. Het is een nieuwe geest, geen bureaucratisch systeem; de bureaucratie en de administratie-geest zijn trouwens, en dat meent ook Kohlbrugge, de grootste vijanden van alle psychologische behandeling tot verbetering en reclasseering. Zelfs op abnormale personen kunnen de beginselen van Osborne toegepast worden, en dat willen wij dan
| |
| |
ook al meer en meer doen in het Koloniegesticht van Reckheim. Sedert maanden gaat iedere week een geïnterneerde in verlof, allen zijn regelmatig en tevreden teruggekeerd. Sommigen gaan getweeën wandelen, eenmaal slechts hebben er twee geïnterneerden misbruik van gemaakt met te gaan drinken. Dat was nu ook mijne eigene schuld, daar de dorpskermis eene gelegenheid was, die al te zeer verlokkend werkte. Tot ‘selfgovernment’ zal eveneens in zekere opzichten eene proef gedaan worden.
Kohlbrugge is een vurig voorstander van veroordeeling voor onbepaalden tijd, van onder toezicht stellen, voorwaardelijke veroordeeling en vooral van reclasseering. Niet de directeur der gevangenis moet beslissen wanneer een gevangene mag vrij gaan en nog veel minder de minister of andere administratiepersonen. Het gedrag in het gevang mag alleen niet over het ontslag beslissen, want de recidivisten weten zich gewoonlijk het best te gedragen. Het ontslag moet berusten op de kansen tot reclasseering en dit werk hoort hoofdzakelijk gedaan door eene vrije vereeniging of die toch in alle geval buiten de administratie staat. De reclasseering moet niet eerst aanvangen na het ontslag, maar onmiddellijk na de aanhouding; zij heeft dus haar rol te vervullen bij het onderzoek, bij de veroordeeling, bij de strafvoltrekking en bij den terugkeer in de maatschappij. Alhoewel dit alles wel een beetje zweemt naar utopie, toch wekt de zienswijze van Kohlbrugge onze hoogste belangstelling, daar zij berust op gezond verstand, liefde en veel psychologischen en socialen zin.
Eigenaardig is ook zijne uiteenzetting over straf en wil. De straf moet paedagogisch zijn, zooals in de kinderopvoeding. Daar sedert lang opgemerkt werd dat de wil relatief gebonden was door uitwendige en inwendige factoren, ouderdom, ziekten, waarneming en gemoedstoestand, kwam men in de criminologie tot beschouwingen als deze: ‘de misdadige wil wordt als erfenis verkregen, of is een gevolg der maatschappelijke toestanden’. Zoo werd het determinisme geboren, die vrijen wil en verantwoordelijkheid ontkent. Alle deterministen voeden nochtans hunne eigene kinderen op alsof zij een vrijen wil bezaten. Men zou kunnen toegeven dat een vrije wil onbegrijpelijk is, maar de onvrije wil is ook niet bewezen. Wat echter wel en in alle geval bestaat, dat is de fictieve voorstelling van den vrijen wil, de illusie der verantwoordelijkheid en deze fictie heeft ontegensprekelijk vele diensten bewezen in de opvoeding en de verbetering der menschen. De practijk leert dat men de suggestie van den onvrijen wil moet afweren en de suggestie vrij te zijn moet onderhouden om beterschap te bewerken Dit gevoel der vrijheid is dus een feit, alhoewel misschien zelf gedetermineerd, maar dan ware het toch logisch van dit gevoel gebruik te maken als psychologischen factor. Wij moeten dus steeds zorgen
| |
| |
dat de misdadiger de schuld in zich zelf zoeke en niet in anderen, zonder nochtans te overdrijven, want wij weten dat de twee grootste godsdiensten der wereld, het christendom en het Boedhisme, den vrijen wil erkennen, doch naast zijn gedeeltelijk gebonden zijn. Zelfs krankzinnigen worden door verstandige geneesheeren en verplegers behandeld alsof zij toch vrijen wil bezaten. Niets benadeelt dan ook den psychopaath zoozeer, als hem te verschoonen vanwege zijn verkeerden aanleg, want hierdoor maakt men hem tot slaaf van dien aanleg. Ieder is dus toerekenbaar volgens het eenvoudige beginsel dat hij het feit gepleegd heeft. Door zich op dit standpunt te plaatsen, handhaaft men het rechtsbewustzijn bij het volk, dat groote schade lijdt door de vele vrijspraken van de zoogenaamde minder toerekenbaren.
Hier overdrijft Kohlbrugge met te bedoelen dat wij bij de abnormale misdrijfplegers het minste overblijfsel van verantwoordelijkheid moeten achterhalen om hen te kunnen straffen. Van zijn standpunt uit heeft hij nog gelijk, want werkten de gevangenissen naar zijn ideaal, dan ware het ook geen kwaad dat eenvoudig abnormalen, zoogenaamde halfkrankzinnigen, daarheen verwezen werden. Maar de gevangenissen zijn nu eenmaal niet zooals Kohlbrugge ze droomt en daarom acht ik het beter dat zulke psychopathen, ten grooten deele althans, in bijzondere gestichten als onverantwoordelijk te recht komen. Het is niet dit geinterneerd worden als onverantwoordelijk, dat verschoonend, vernederend of zedelijk verzwakkend werkt, het komt er maar op aan dat door de behandeling in het gesticht zelf de suggestie van den vrijen wil niet los gelaten worde. Indien de geïnterneerden, hetgeen weinig of niet gbeurt, er bij alle gelegenheden en ter verontschuldiging op zouden aandringen dat zij onverantwoordelijk zijn, dan moet daarop het antwoord klinken: gij kwaamt onverantwoordelijk binnen, maar moet verantwoordelijk buiten gaan. Wat echter wel in dit opzicht gelaakt moet worden, dat zijn die anthropologische methoden, die nu weer in ons land in voege gekomen zijn. Dat Lombroso en zijne opvolgers met wetenschappelijke inzichten eenige reeksen misdadigers nauwkeurig lichamelijk onderzocht, door de anthropometrie, daar kan men niets tegen hebben. Maar dat men alle binnenkomende gevangenen aan allerlei metingen onderwerpt, zooals dit nu bij ons in de bijzonderste gevangenissen gebeurt, dat is af te keuren; dat heeft ten eerste geen nut en ten tweede werkt het voorzeker vernederend en suggestief verzwakkend. Indien Kohlbrugge van deze neus-, oor- en schedelmetingen niet gewaagt, dan zal dit wel zijn omdat dit gebruik in zijn land niet in zwang is en dat hij veronderstelt dat ernstige criminologen zich daarmee niet meer bezig houden. Trouwens het blijkt wel uit gansch het boek dat zijne
belangstelling gericht is op de ziel van den mis- | |
| |
dadiger, het doorgronden, het begrijpen, het wekken en heropbeuren der zielseigenschappen.
De straf mag niet een wraakmiddel der maatschappij zijn, zij moet voor den misdadiger opvoedend, voor de maatschappij beschermend zijn.
Daarom is dit boek zoo interessant, omdat Kohlbrugge zoo'n warm voorstander is van modern opvoedend strafstelsel, individualiseerende strafvoltrekking, reclasseering der misdadigers, voorkoming der misdaad, en deze nieuwe idealen nochtans zoo grondig en practisch weet samen te koppelen met eeuwenoude beginselen, waarvan men nooit had mogen afzien. Dit boek overtreft de meeste criminologische werken, welke in 't algemeen te veel berusten op dommen systeem-geest en afbrekende haarklooverij; het is een bondig boek vol liefde en gezonde wetenschap en eene mooie aanvulling bij het boek van Foerster ‘Schuld und Suehne’, daar het practischer uitgewerkt is. Hoogst aan te bevelen.
Dr. Fransen.
Geneesheer-directeur van het Rijkskoloniegesticht te Reckheim.
P.S. - Het Osbornestelsel of de geest der Osbornsche gevangenbehandeling berust op het practisch doel der heropvoeding; het gebruikt daartoe de zedelijke zelfwerkzaamheid. In de gevangenissen waar, zooals gekend is, de straffen een bepaalden duur hebben, blijft het succes van het stelsel tot daar beperkt. In gestichten voor zielszieken en abnormalen zooals dat van Doornik en Reckheim is uit den aard der zaak de duur van den rechterlijken maatregel onbepaald, en er wordt nu veel op aangedrongen dat sommige misdrijfplegers, recidivisten vooral, eveneens voor onbepaalden tijd naar het gevang zouden verwezen worden, totdat het blijke dat zij geen gevaar meer opleveren voor de maatschappij, m.a.w. totdat de gevangene werkelijk verbeterd zij. Daarop zeggen sommigen, dat men in een gesticht of gevang niet kan zien of iemand waarlijk verbeterd is. Onder anderen prof. Vliebergh in zijn ‘Beginselen van Strafrecht, bladz. 56: Wij gelooven niet dat het mogelijk is van een gevaarlijk minderwaardige te bevestigen dat hij op een gegeven oogenblik voor de maatschappij geen gevaar meer oplevert. Dit kan men zeker niet wanneer de minderwaardige niet in vrijheid is, onttrokken aan de vele verzoekingen die hem in het werkelijk leven omringen’.
Welnu, onze persoonlijke ondervinding leert dat, bij de opsluiting voor onbepaalden tijd, het Osbornestelsel dit tweede groot nut oplevert, dat wij gemakkelijker kunnen te weten ko- | |
| |
men of de geïnterneerde inderdaad zedelijk verbeterd is. In een gesticht waar de gevangenen, door tucht en machinale organisatie, allemaal even kort gehouden worden, daar is natuurlijk het gemiddelde gedrag goed, maar noodzakelijkerwijze kunstmatig. Dit heeft dan ook prof. Vliebergh op het oog. Laat men ze echter meer aan zich zelven over, geeft men hun eene zelfstandige bezigheid of uitspanning, dan toonen zij zich alras zooals zij zijn. De standvastige huichelaars zijn dan uiterst zelden. Dit alles is vooral van belang voor geïnterneerden, wier aanstaand ontslag in 't uitzicht gesteld kan worden. Dan komt de Osbornsche relatieve vrijheid van pas. Dan blijkt weldra dat de sociaal ongeschikte geene vaste gedragslijn bezit, zoohaast mogelijk zijne overheid bedriegt, ofwel uiting geeft aan zijne misdadige neiging of perverse instincten. Voorzeker, het mislukken der proefneming bereidt eenerzijds den verantwoordelijken directeur onaangename wederwaardigheden, maar anderzijds weet hij dan ook waaraan zich te houden, kan hij met gerust gemoed de interneering handhaven en de maatschappij verder beschermen. Het is dan ook mijne overtuiging dat, wordt ooit in de gevangenissen de onbepaalde bestraffing toegepast, de directie genoodzaakt zijn zal in de richting door Osborn aangegeven te werk te gaan; zooniet zullen er velen, ietswat plomp en onbeholpen, maar met goede inzichten bezield, al te lang opgesloten blijven, omdat zij hun goede gesteltenis niet door vrije daden kunnen bewijzen, en velen onverbeterd ontslagen worden, dank aan hunne mooidoenerij, mooi gepraat en geschrijf. Op dit gebied nog meer dan elders, geldt de leuze: Wacht u van de helden met tong en pen! Let alleen op dagelijksche levensrichting en gedraging.
Dr. F.
|
|