Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Marcel ProustVOOR dat de académie Goncourt hem in 1921 haren jaarlijkschen prijs toekende, was deze fransche schrijver nagenoeg onbekend bij het groote publiek. Wie had er toen Du côté de chez Swann of A l'ombre des jeunes filles en fleurs gelezen? Het waren geen romans, het waren geen mémoires, het waren geen essays. Zij waren dat alles te zamen en het groote publiek grijpt slechts naar boeken, waar een duidelijk etiket kan worden opgeplakt. Hij was 5! jaar toen hij stierf, op het einde van 1922. Dus nog betrekkelijk jong. Hij was geboren te Parijs in 1871 uit een rijk, voornaam en intellectueel gezin. Zijn vader was doctor en professor aan de geneeskundige faculteit van Parijs. Zijn moeder en grootmoeder waren vrouwen van fijne ontwikkeling en met een groote belezenheid. Hare gesprekken - wij vernemen het door heel het eigenaardige oeuvre van Marcel Proust, - waren vol toespelingen op de groote fransche klassieken en de brieven van Mme de Sévigné. Zij bewoonden lang een rijk huis op het Boulevard Malesherbes. Marcel, in zijn kinderjaren, ging bijna dagelijks naar de champs Elysées, waar hij, onder toezicht van een oude provinciale meid, speelde met zijn vriendjes en ook die eerste ontmoetingen had met vriendinnetjes, waaruit later die mooie meisjes-verschijning zou groeien die Gilberte heet in zijn werk en die als de syntetische figuur mag aanzien worden van de vele jeunes filles en fleurs, de meisjes in de knop, met wie hij zijn eerste ontroeringen beleefde en praatte over fransche literatuur. Hij studeerde in het Lycée Condorcet, vooral wijsbegeerte, onder Darlu. Hij bracht zijn vacanties door bij een oude tante te Illiers, op 21 Km. van Chartres of te Trouville en te Houlgate. De herinnering aan die dagen is weer te vinden in zijn twee eerste boeken: Du côté de chez Swann en A l'ombre des jeunes filles en fleurs. In 1892 stichtte hij het tijdschrift Le Banquet met Fern. Gregh, Louis de la Salle, Jacques Bizet, Daniël Halévy, Rob Dreyfus, Henri Rabaud, Rob. de Flers, Gabriël Trarieux, Léon Blumm, Henri Barbusse, Amédée Rouquès, G.A. de Caillavet. Hij was toen een en twintig jaar oud. Zijn schrijven bleek toen meer te zijn een liefhebberij, het werk van een verfijnd dilettant. Hij was eerst en vooral de mondain die uitgebreide relaties had in de aristocratie en de kunstwereld. Ziekelijk teeder en schoon bewoog hij als een verwende prins door de salons van den Parijschen adel. Hij was de welgekomen gast op de ontvangsten bij de prinses Mathilde, de gravinnen Adhéaume de Chévigné, Greffulhe, de Briey et de Broissia, bij lady Lytton, de vrouw van den engelschen ambassadeur, bij den hertog de Guiche en graaf Bertrand de Fénelon. Hij | |
[pagina 196]
| |
had voor adellijke families diezelfde vereering en bewondering, die een liefhebber heeft voor oude en zeldzame schilderijen. Hij onderzocht den Almanach van Gotha om schoone voornamen te vinden voor de personnages zijner boeken, om de betrekkingen te achterhalen, die er tusschen de adellijke families bestonden. Wanneer hij op een doodsbericht, tusschen de familieleden, den naam van een bisschop, een hertog, een oud-voorzitter van de Republiek ontdekte, dan vond hij daar genoegen in, het genoegen van een geslachtrekenaar of een insektenkenner. Op de vele recepties, waar hij kwam, zag en hoorde hij die massa van menschen, die hij later uit zijn herinneringen zou doen opleven in zijne boeken. Odette, de maîtresse en later de vrouw van Swann, zijn best gelukt figuur, schijnt Laure Heymann geweest te zijn, die een hotel bewoonde in de rue de Bassano, waar zij menschen ontving van een vorige generatie uit het tweede Keizerrijk en het begin der derde Republiek. Zij gaf hem eens Bourget's Gladys Harvey ten geschenke, sierlijk gebonden in de zijde van een harer japonnen. Hij was behaagziek en verloor zijn tijd in het bewijzen van allerlei kleine mondaine dienstjes. Hij was steeds de beschaafde fijne jonge man, vol eerbied voor oudere dames, diep buigend voor haar, vol beleefdheid en voorkomendheid. Hij vergezelde ze bij hare aankoopen in de winkels, bij hare bezoeken aan het Louvre of de tentoonstellingen. Hij woonde lange zittingen bij bij kleermakers en modisten. Het scheen voor hem belang te hebben te weten, hoe een dame uit de hooge wereld haar huis voerde, hoe zij zich kleedde. Er bestond bij hem als een soort eeredienst der vrouw. Hij gaf zelf rijke diners aan huis. Hij zat gewoonlijk voor aan tafel, met vader of moeder over hem, naar gelang de eer aan vrouwen of mannen bewezen werd. Eens werd de Comtesse de Noailles bij hem gevierd en hij had op tafel, na lange en gewetensvolle opzoekingen in hare geschriften, al de bloemen doen zetten, waarvan de namen in hare poëma's voorkwamen. Hij gaf steeds de kostbaarste geschenken, bloemen en zeldzaamheden, aan zijn gasten en vrienden. Het is wat hem eens aan den diplomaat, zijn vriend Robert de Billy, deed schrijven: ‘Ik leef zoo eenvoudig, dat ik voor mijzelf geen 6000 francs 's jaars zou opdoen, maar ik kan mij niet weerhouden 1000 francs te geven voor iets wat ik mooi vind en waarvoor ze mij slechts 100 francs vragen. Zoo komt het, dat mijn jaarlijksche uitgaven nooit beneden de 60.000 francs blijven’. In 1900 bezocht hij voor het eerst Venetië. In 1903 stierf zijn vader en in 1905 zijne moeder. Sinds dien leefde hij meer afgetrokken. Hij leed geweldig aan hooikoorts en was onderhevig aan verstikking. Hij kon geen openlucht, geen buiten verdragen. Alleen aan zee hield hij het uit. Hij liet zich eens in een gesloten rijtuig door Normandië voeren, | |
[pagina 197]
| |
om de appelaars te zien bloeien. Hij leefde bijna voortdurend opgesloten in zijn kamer, heel bezet met kurkwanden, om het straatgeluid te dooven, op den hoek der rue de Courcelles en der rue de Monceau. Hier kon men hem altijd na elf uur vinden, want hij werkte liefst 's nachts. Hij zat dan dikwijls in de eetzaal, ver van alle boeken en, gelijk een kind zijn schoolwerk, zoo schreef hij zijn eerste boeken op een hoekje van de met een rood tapijt gedekte tafel. Soms ging hij uit kuieren in den zoelen zomeravond, de lichte overjas half open boven zijn avondkleedij, een bleeke camélia in zijn knoopsgat. Hij had soms afspraak met enkele vrienden in het restaurant Larue, in de rue Royale. Hij bestelde dan dure soupers met champagne en zeldzame vruchten. Hij zou geen druiventros op tafel geduld hebben, die niet nog vast zat aan den rossen wijntak, waarop hij was gegroeid. Het was bij hem geen aanstellerij. Hij deed het uit goedheid, de royale goedheid van een prins die prinsen ontvangt. Had hij ergens een avondfeest bijgewoond, dan kwam hij zijn indrukken vertellen aan de vrienden. Hij zag alles grootscher en schooner dan het in werkelijkheid geweest was. Van een vrouw, die hij had zien verschijnen in een salon, herinnerde hij zich de feestjapon, hij hoorde nog het gefrons der zijde. Hij wist den naam van elk détail aan haar toilette. Zij werd het type van een princesse de Laumes, een duchesse de Guermantes, die later, zoo sterklevend, uit zijn werk zouden te voorschijn treden, dat men er werkelijk bekende personen heeft meenen in te ondekken. Hij had iedereen opgemerkt, van de livreiknechten tot den minste der genoodigden en had ze tot in de ziel doorkeken. Hij wist wie zich op zijn gemak gevoeld had in het salon en wie er zich onhandig had voorgedaan. De mondain, die zijn tijd scheen te verliezen op ontvangsten en bezoeken, verzamelde aldus het materiaal voor den reusachtigen arbeid, die hij heeft nagelaten en in enkele jaren tot stand gebracht. Zoo verhaalt de gekende musicus Reinaldo Hahn, dat hij ergens op zekeren dag met hem te gast was op een kasteel. Zij wandelden samen door het park en kwamen voorbij een prachtigen rozenstruik. Proust bleef staan kijken en zweeg. Zij gingen weer voort, maar hij was nog geen twintig meter verder, of hij vroeg verlof om nog eens terug naar die rozen te gaan kijken en de musicus zag hem er een heelen tijd voor staan met gespannen aandacht, op zijn knevel bijtend en geheel verdiept in zijn beschouwing. Het was de schrijver in hem die werkte. Maar jarenlang bleef het bij schitterende causeries en was hij alleen gekend en naar waarde geschat door zijne intieme vrienden. Van hem was enkel verschenen Les Plaisirs et les Jours, de verzameling zijner bijdragen in het tijdschrift Le Banquet en een vertaling van John Ruskin's Sesame and Lilies, met een merkwaardige inleiding, waarin | |
[pagina 198]
| |
reeds heel de eigenaardige stijl van Marcel Proust is vastgelegd. In 1905, het jaar dat zijn moeder stierf, - het is alsof hij zijn leven voortaan als voltrokken aanziet - begint hij te schrijven aan A la recherche du Temps perdu. Dat is de gemeenschappelijke titel van heel zijn later werk en waaronder nu reeds verschenen zijn: Du côte de chez Swann, A l'ombre des jeunes filles en fleurs, Le côte de Guermantes, Sodome et Gomorrhe (I-II) en dat zal eindigen met het nog te verschijnen, maar bij zijn dood reeds voltooide werk: Le temps retrouvé. La précaution inutile, in de verzameling Les Oeuvres libres gepubliceerd, is een vervolg op Sodome et Gomorrhe, dat uit vier boeken bestaat, waarvan er nog slechts twee verschenen. De salon-bezoeker, de hoofsche cavalier der Parijsche mondaines, die meende zijn tijd verloren te hebben, ondernam de lange reis terug naar het verleden, doorheen de voorbije dagen en jaren, om den tijd terug te vinden. Maar zijn gevlinder door de wereld bleek nu een benediktijner documentatie geweest te zijn voor de samenstelling der levende encyclopédie, die, naar het voorbeeld van de Comédie humaine van Balzac, een heel geslacht, de fransche bourgeoise van de tweede helft der 19e eeuw, voor oogen bracht. Het werd niet, als bij Balzac, een reeks van monumentale romans, maar wel een ingewikkeld en gedrongen mozaïek werk, waaruit enkele romans zouden kunnen gelicht worden, doch wier fragmenten verwerkt zijn in ontelbare bijkomstigheden. Zoo maakt het avontuur van Swann, zijn liefde en zijn huwelijk, een geheel uit, dat wij slechts kunnen overzien wanneer wij de zeven reeds verschenen boeken hebben doorgelezen. Zoo is ook de eigen liefdesverhouding van den schrijver tot Gilberte door heel het werk verspreid tusschen het leven en bewegen van ontelbare menschentypen, die in dat werk als op een schouwtooneel te voorschijn treden. Het was hem niet te doen als bij andere romanciers, om het verhaal, om de avonturen zijner personages uit de hooge wereld, maar wel om de ontleding van het midden, waarin zij bewogen, om de verklaring hunner daden, hunner woorden en gebaren. De wijze van binnentreden van een edelman in een salon werd langs de lijn der erfelijkheid teruggebracht op een voorzaat, en het hoofdbewegen eener dame bij het luisteren naar de uitvoering eener sonate, werd tot in zijn diepste psychologische oorzaak opgespoord. Dit zijn slechts voorbeelden uit duizenden van de verregaande analyse van dezen schrijver. Onder den invloed der wijsgeerige theorieën van Bergson zag hij het menschelijk leven als een aaneenschakeling, een continuum in den tijd en in de ruimte. Elk mensch draagt gedurig heel zijn verleden met zich mee. Wat wij gevoeld, gedacht, gewild hebben in onze eerste kinderjaren, hangt nu nog gebogen over ons doen van heden, dat er zich bij aansluit. Ons | |
[pagina 199]
| |
leven zit ook vast aan alle plaatsen waar het zich heeft bewogen, aan alle menschen met wie het in contact is gekomen. Al wat bij anderen voor altijd verzinkt in de onbewustheid, werd door Marcel Proust naar voor gehaald en in het licht gesteld. De minste herinnering weerhield hij en trachtte ze tot hare volle werkelijkheid terug te brengen. Al het brooze, het tijdelijke, het vergankelijke heeft hij willen vasthouden en tot iets duurzaams en eeuwigs maken. Al wat hij gezien en gehoord had op zijn rondslenteren door de wereld, de menschen als maatschappelijke, gevoelige, zinnelijke wezens, trok hij weer op uit de vergetelheid en met hen het licht, dat eens scheen op een lang voorbijen ochtend, den geur van een hagedoornstruik, die te zweven hing bij het wenden van een veldweg, het beeld van een verren dorpstoren in den avond. Het is achteraf begrijpelijk geworden, hoe deze onverbeterlijke flameur vanaf 1910 om zoo te zeggen als een gevangene of als een kluizenaar in zijn kamer bleef opgesloten en een streng ascetisch leven leidde, alleen met zijn cahiers. De man, die het monumentaalste gewrocht der fransche literatuur van dezen tijd aan 't opbouwen was, kon jaren zwijgen, beroemdheden naast hem zien opkomen, zonder iets los te laten van al de schatten die hij gestadig en volhardend verzamelde. Die afzondering was wel eenigszins gedwongen door zijn ziekelijken toestand. Maar anderen zouden afleiding gezocht hebben en het vergeten hunner kwaal in de afwisseling van het mondaine leven, dat voor hem openstond. Zijn eigen ziekte werd het materiaal voor zijn werk. Het bevat de diepzinnigste bespiegelingen over slapeloosheid, koorts, droom, slaap, doodstrijd en sterven. Hij gaf zijn leven voor zijn werk en het mag gezegd, dat hij aan zijn werk is doodgegaan. Zijn laatsten nacht, in het bewustzijn van het nakend einde, dicteerde hij nog overwegingen met het gedacht dat zij wellicht zouden kunnen dienen voor de dood van Bergotte, de schrijversfiguur, die herhaaldelijk voorkomt in A la recherche du temps-perdu. Tusschen de laatste onleesbare woorden, die men op een met-thee-bezoedeld papiertje in zijn kamer heeft gevonden, stond de naam geschreven van Forcheville, een zijner personages. Die kamer waar hij werkte was van een banale alledaagschheid, heelemaal niet in overeenstemming met zijn fijne natuur. Hij heeft daar de verklaring van gegeven, ergens in zijn werk. Een sierlijk ingericht intérieur waar, volgens de opvatting van William Morris en de engelsche cottage-bouwers, geen enkel storend détail mocht voorkomen, waar alles, van het wandpapier tot de scharnieren en de kruk eener deur, op een totalen indruk van schoonheid moest berekend zijn, liet hem niet toe te denken en te fantazeeren. De kamer drong zich op door hare fraaiheid, moest om haar zelf bekeken en bewonderd worden. Maar een gewone kamer in een hôtel of een burgershuis in | |
[pagina 200]
| |
een provincie-stadje, waar de meest onsamenhangende voorwerpen bij elkaar waren gebracht, liet hem toe te droomen van het leven, dat er zich had afgespeeld van de geslachten die er, het een na het ander, het hunne hadden bijgebracht.Ga naar voetnoot(1)
* * *
In 1913 verscheen Du côté de chez Swann. Hij was toen nog niet gelanceerd door de Nouvelle revue française, zijn latere uitgeefster en het boek geraakte slechts gekend in zeer beperkten kring. Ik herinner mij nu, dat ik het te lezen kreeg tijdens den oorlog te Parijs, in een exemplaar, door Marcel Proust opgedragen aan Jean Cocteau. In het oerwoud van zijn herinneringen had hij zich weten te orienteeren naar enkele erkenningspunten. Dit eerste boek bracht uit den verloren tijd te voorschijn al wat van ver of nabij in betrekking was geweest met het landgoed van Swann, te Combray, waar ook zijne tante woonde en het kasteel der Guermantes stond. Het volgende boek, A l'ombre des jeunes filles en fleurs, bevat al wat hij gedacht, beleefd, aan menschen gezien had tijdens een verblijf op de kust in Bretanje, in gezelschap van een groepje meisjes die, eerst onbekend en badgasten als hij, later zijn vriendinnetjes waren geworden. Le côté de Guermantes bracht den tijd van zijn nadere kennismaking met de princesse de Guermantes en zijn verkeer in haar kring, in het Opera en de Parijsche adellijke salons. De laatste verschenen bundels, Sodome et Gomorrhe, geven het leven uit dienzelfden kring van menschen met de ontaardingen, die hij er onder den uiterlijken schijn had ontdekt. Die laatste bundels zijn niet, wat hun titel zou kunnen doen vermoeden, de naturalistische schildering van ontucht en dierlijkheid. Het is dezelfde psychologische analyse van menschen en toestanden uit een speciaal sociaal midden, ik zou bijna zeggen het wetenschappelijk onderzoek van een natuursoort, waarvan Proust door heel zijn werk de zeden en de gewoonten heeft bestudeerd en waarvan hij nu pas, als een gewetensvolle en geduldige insektenkenner, eenige bijzondere eigenschappen of uitzonderlijkheden zou hebben waargenomen. Voor fransche lezers moet de eerste kennismaking met dezen schrijver niet zonder moeite geschieden. Zijn zinnen zonder einde, waar bijkomende gedachten als tusschenzinnen worden ingelascht, zijn verouderde zinbouw, het gebrek aan eenvoud in de voorstelling, maken het lezen zijner boeken niet gemakkelijk. Hij is daarbij van een zoo-verre-gaande uitvoerigheid, dat een niet geduldig lezer, wien het alleen om een | |
[pagina 201]
| |
verhaal, om een avontuur te doen is, het boek vervelend moet gaan vinden. Proust heeft verschillende bladzijden noodig om b.v. te zeggen dat zijn zieke grootmoeder den thermometer gebruikt. Men kan ook licht geergerd worden door zijn ziekelijke vereering voor de nog slechts ontwaarde en nog niet van nabijgekende duchesse de Guermantes. Want het is een houding, die bijna naar het snobisme overgaat. Maar wij, Nederlanders, die gewoon geraakt zijn aan de detailkunst van Van Deyssel's Kindleven of Als het dag wordt, die de diepgaande psychologische analyse kennen van speciale sociale middens als die van Feesten en Jaapje, door Jacq Van Looy, die ook weten den ontzaglijken geestelijken inhoud, die door schilders als Vermeer van Delft of Pieter de Hoogh aan wezenlooze dingen, aan de stomme materie, kan worden gegeven, wij zijn bij Marcel Proust op een voor ons vertrouwd gebied. Het geeft ons niets, dat er geen eigenlijke samenstelling, geen intrigue, geen dramatische toestanden met de gebruikelijke inleiding, knoop en slot in deze boeken te vinden zijn. De overlading, de uitvoerigheid worden voor ons de gewetensvolle afgewerktheid, het gedurig terugkomen met haaltjes van woorden, om door het haarfijne tot het volledige en het grandiose te geraken, zooals Vermeer met kleine toetsjes en penseeltrekjes moet gewerkt hebben aan éen geel lichtplekje op een baksteenen muur. Uit de gedrongenheid van den stijl, uit het compacte van de bladzijden, die elkaar opvolgen zonder een enkele verdeeling in hoofdstukken komt ten laatste het epos van een sociale klas tot zijn recht, ontrolt zich het volledig fresco van de fransche maatschappij der laatste dertig jaren. Wij zien heel een oude bourgeoisie weer voor ons leven tusschen gepraat over muziek en kunst, tusschen uitwijdingen over het moderne denken, - wijsbegeerte, sociologie, wetenschap, moraal, - en de eigen belijdenissen van een uitzonderlijk mensch van uiterst scherpe gevoeligheid, die vermocht de eigen persoonlijkheid en de ontelbare scheppingen van zijn verbeelding tot algemeen-menschelijke-verschijningen te maken. Wij denken niet meer aan snobisme, wanneer wij zien met welke, haast wetenschappelijke onverbiddelijkheid hij de karakters en de zeden zijner afgoden ontleedt. Het gaat niet om in den omvang van dit artikel uit Proust te citeeren. Het minste citaat wordt te lang, wil het iets volledig aan zich hebben. Ik geef mij ook rekenschap, dat het moeilijk is om een juist gedacht te geven over zijn werk. Zijn onderwerpen opnoemen zegt niets: een buitenverblijf in het dorp Méséglise, de liefde en het huwelijk van Swann, een zomer op de kust, het avontuur met Gilberte, een avond in het opera, de ontvangst bij een prinses Dat alles is duizend keeren be- | |
[pagina 202]
| |
handeld geweest. Die onderwerpen zijn bijzaak, voorwendsels. Het is alsof wij Laemans of Ensor zouden meenen bepaald te hebben door te zeggen dat de eerste werklieden en de tweede maskers en schelpen heeft geschilderd. Alles ligt in de wijze van zien en Proust heeft alles op een nieuwe wijze gezien, zoodat zijn lange reis terug naar het verleden een ontdekkingsreis geworden is door maagdelijke wouden vol van steeds nieuwe dingen en verrassende uitzichten. Die reis is niet ten einde na een boek, zoodat wij met spannende verwachting uitzien naar het volgende. Het werk is nu bijna volledig, doch ik herinner mij hoe ik, na lezing van het eerste deel, met ongeduld de verschijning van elk nieuw deel verbeidde en verlangend was om dezen schrijver, die nooit uitgepraat scheen, weer opnieuw aan 't woord te hooren. Andere schrijvers werken ook met hunne herinneringen maar zij gebruiken die als materiaal tot het scheppen van toestanden die, aangevuld met elementen van eigen vinding of verbeelding, een min of meer samenhangend geheel vormen, dat een roman, een verhaal, een boek uitmaakt, waarvan wij maar al te dikwijls, tot onze ergernis, de literaire combinatie van doorzien. Het is dat kunstmatige in de samenstelling, dat ons van zoovele en de best gekende romanciers, die jaar in jaar uit zich steeds met ongevraagde boeken aan ons komen opdringen, afkeerig maakt. Bij Marcel Proust zijn de herinneringen het eigenlijke onderwerp van zijn boeken. Zij zijn het object van zijn gestadige ontleding en verklaring. Hij heeft er niets aan toe te voegen, want hij verlangt er niets mee op te bouwen. Hij geeft ze ons als de directe en onvervalschte uitingen van menschelijkheid Het zijn de herinneringen, die hem leiden doorheen de slingerlanen van het verleden, die hem brengen op de uitwijdingen over personen en zaken. De verhalen zelf die in zijn werk voorkomen, zijn herinneringen. Zij dringen zich niet op. Zij zijn de toevallige bloesem van het bont tapijt, dat zich voortdurend ontrolt. Hij zegt alles zonder opzet, juist wat hij te zeggen heeft, eenvoudig, eerlijkweg. De meest ontroerende dingen moeten wij rechtsreeks uit de toestanden voelen. Nooit komt er eenig opgeschroefd lyrisme van den schrijver ons daartoe aanzetten. De mooiste beschrijvingen, de eigenaardigste landschappen komen achteloos in zijn werk voor. Nooit is er eenig uitbundig slot. Een boek eindigt met de nederigste notitie, maar zij is zwaar van onuitgesproken gevoel. ‘Elle me sourit tristement et me serra la main. Elle avait compris qu'il n'y avait pas à me cacher ce que j'avais deviné tout de suite qu'elle venait d'avoir une petite attaque’. Dit zijn de laatste woorden van Le côté de Guermantes (I). Grootmoeder was ziek geworden. Zij kloeg van alles, de doctors wilden hare gewaarwordingen wegpraten. Zij zou moeten wat uit wandelen gaan en wanneer de oude vrouw zich eindelijk had laten overtuigen | |
[pagina 203]
| |
en met haar kleinzoon naar de champs Elysées trok, werd zij onderweg door een kleine beroerte getroffen en moest weer huiswaarts keeren om er te gaan sterven. Die droeve glimlach en die stomme handdruk, het bewustzijn dat er niets meer te verduiken viel, zelfs voor de meeste geliefde wezens, ligt daar niet een wereld van gevoel in besloten, de onuitsprekelijke ontroering van de onvermijdelijke scheiding? Maurice Barrès heeft Marcel Proust de fransche Meredith genoemd. Léon Daudet vergelijkt hem met Montaigne en stelt hem boven Balzac om zijn ontledingsgeest, zijn diepen kijk op menschen en toestanden, zijn niets aan de onbewustheid overlatende zelfkennis. Het staat buiten twijfel dat de invloeden, die op Marcel Proust ingewerkt hebben, buiten de fransche literatuur moeten gezocht worden. Hij heeft dat zelf overigens bekend in een brief aan zijn vriend Rob. de Billy: ‘Il n'y a pas de littérature qui ait sur moi un pouvoir comparable à la littérature anglaise ou américaine, l'Allemagne, l'Italie, bien souvent la France me laissent indifférent’. Thomas Hardy in The Welbeloved Stevenson, Emmerson, George Eliot, Tolstoj in Anna Karenina, kunnen zijn geestelijke bronnen genoemd worden. Doch meer nog dan door eenige literatuur werd de wijze van zien en voorstellen van Marcel Proust beinvloed door de Nederlandsche schilders, Vermeer van Delft, Pieter de Hoogh, Cuyp, Van Dyck. Hij heeft zich daarover niet rechtstreeks uitgesproken. Maar het is opvallend hoe de namen van Vermeer en de Hoogh herhaaldelijk in zijn werk voorkomen. Swann en Bergotte, de mondain en de literator, die twee personnages, waarvan verondersteld mag worden dat zij de dragers zijn van de gedachten van den rijp geworden schrijver Proust, houden zich bijzonder met Vermeer bezig. De eerste schrijft een studie over hem en de tweede sterft in het museum, waar hij zich voor 't laatst had begeven om Het straatje nog eens te zien en hij was van oordeel, dat heel zijn werk aan kracht van uitdrukking zou gewonnen hebben, indien hij de techniek van den Delftschen meester had gevolgd bij het schilderen van dat kleine gele plekje op zijn muur. Wij weten ook hoe Proust in het Louvre getroffen werd door de gratie en den adel der figuren van Cuyp en Van Dyck. Het is wel opvallend hoe twee toppunten van fransche voornaamheid, Watteau en Proust, geestelijk wortelen in het werk van Nederlanders, wanneer zij toch bij uitnemendheid dragers van den meest verfijnden franschen geest genoemd worden. Al de fêtes en amusements champètres van den meester van Valenciennes vinden hun oorsprong in den zwier, de elegancie, den adel van Rubens' liefdetuin en wat de Nederlandsche meesters voor Proust geweest zijn, zagen wij daareven. Al wat om zoo te zeggen achteloos werd uitgedrukt op het wezen der vrouw uit ‘De Brief’ van Vermeer, | |
[pagina 204]
| |
maakt ook de innerlijke gehalte uit van den franschen auteur. Proust had wel bewondering voor enkele fransche schrijvers als Beaudelaire, Lecomte de Lisle, Musset, Lamartine, Hugo, Racine, voor hunne vertolkers op het tooneel, Mounet Sully en Sarah Bernard, die La Berma uit A l'ombre des jeunes filles en fleurs is geworden. Maar om voor hem bij fransche schrijvers eenige verwantschap te vinden, moet men opklimmen tot St. Simon, La Rochefoucauld, La Bruyère, Montaigne. Wij, katholieken, hebben tegen het werk van Proust een groot bezwaar. Niet om zijn behandelen van onzedelijke toestanden. Alhoewel geen kinderlectuur, blijft het altijd te cerebraal door de analyse om een evenwichtig mensch eenigen aanstoot te geven. De vlek op zijn werk is, dat God er totaal uit afwezig is. Hij kende geen God. Hij kende slechts een afgod: zijn werk. Hij dacht alleen om kunst en literatuur. Hij heeft er zijn leven en wellicht nog wat meer voor gegeven. François Mauriac heeft het reeds opgemerkt in zijn mooi artikel over Proust in de Revue hebdomadair. Zijn menschen hebben geen geweten. Zij behooren allen tot een zelfde familie. Het zijn insekten. Zij handelen, zij zetten hun daden voort zonder onrust, zonder wroeging, zonder verlangen naar verbetering of volmaaktheid. De vele zuivere edele figuren, die in zijn werk voorkomen, als zijn moeder, zijn grootmoeder, zijn zuiver en edel zonder het te weten. De genade is niet werkzaam in hunne zielen. Doch is hij hierin ook niet van een onverbiddelijke echtheid geweest? God was niet in de salons en bij de menschen, die hij tot voorwerp van zijn studie had gekozen en hij heeft als kunstenaar geen houding tegenover hen aangenomen. Proust heeft niet als Pascal gebeden om zijn ziekte te mogen gebruiken voor het betrachten der eeuwigheid. Hij is bij het tijdelijke, het vergankelijke gebleven. Doch het schoone woord van denzelfden Pascal: ‘O Dieu qui aimez tant les corps qui souffrent’, mag ons doen veronderstellen dat God ook dezen, van kindsbeen af lijdenden en zieken man, bemind heeft en hem het monument liet voltrekken, dat de volledigste documentatie is van een goddeloozen en verfijnden tijd. Jozef Muls. |
|