| |
| |
| |
Een late Idylle
I.
OP de oostelijke helling van den éenen heuvel verrees het pachthof van Boer Cies. Daar vlak tegenover, op de westelijke helling van een andren heuvel, verhief zich de hofsteê van Boer Jan. Van elk der beide boerderijen steeg een wegeltje al kronkelend neêrwaarts, naar een eenzamen gracht toe, dewelke in 't dal tusschen de twee heuvels vloeide. Een vlondertje over den smallen waterloop verbond de twee paden. Dan, van den vlonder af, liep een weg, breed genoeg voor een ruimen kruiwagen, langsheen 't water meê uit de vallei en bereikte de heirbaan, ginder verder op. Die weg lag op het eigendom van Boer Jan. Het was een oude servituut.
| |
II.
Boer Cies had een dochter, die Wanne heette, want Boer Jan was haar peter. Boer Jan had een zoon, die Francies werd genoemd, omdat Boer Cies hem ten doop moest houden. Op 't einde van het doopmaal ter eere van Wanne, vroeg Boer Cies aan den peter: dat hij toch eenigszins bij zou dragen in de kosten van onderhoud van den gemeenschappelijken weg, alsmede van 't vlondertje. Boer Jan, verzadigd van zware spijzen, zei gul weg ja. Dies had hij echter des anderdaags al groote spijt.
Toen óók Francies ten doop werd gehouden, en een elk buik sta bij had gegeten, klopte Boer Jan vertrouwelijk op den schouder van Boer Cies, en zeî:
- Kennis, wat peinsde er van, zou'n we nu den weg niet wa' verbreeden en ook 't vlondertje?
- Ik zeg nie' van nee', peter, weervoer Boer Cies. Maar ik moet er toch eerst ne keer op slapen.
Oolijk loech hij in zijn vuist. En nooit of nimmer gaf hij antwoord. Dies voelde Boer Jan zijn spijt nog eens zoo scherp.
| |
III.
's Ochtends, als ze naar school ging, wachtte Wanne op 't vlondertje naar Francies, die moeilijk uit zijn bed geraakte. Ze zette zich neêr op de planken vloer, haar boeken op den schoot, en liet haar beentjes over 't watertje heên en weêr bengelen. Haar frisch gelaat fleurde. Haar blauwe oogen - onder 't goud van heur zon-beschenen haar, keken vóór zich uit.
Als Francies des middags zich ter school begaf, bleef hij steeds op 't vlondertje marren tot Wanne, die bereids meêhielp bij den afwasch, kwam. Hij schoof en verschoof de planken, verbeterde den dijk, gooide met steentjes naar een vischje dat
| |
| |
hij in 't water meende te bespeuren, en keek maar voortdurend, met geheven hoofd, naar Boer Cies' hofsteê, of Wanne nog altijd niet verscheen.
Verder legden zij samen den weg af. Ze liepen eerst stil neven elkaêr. Dan. aan de heirbaan, zetten ze 't plots op 'n loopje. Ze hadden haast om hun makkers te vervoegen. Als ze terug kwamen was 't echter één lanterfanten. Ze bekeken de kruiden, de heesters, de boomen. Ze gingen de gangen van de mier of den kever in 't stof van 't gele wegelken met twee paar kijkers nà. Ook wisten ze waar aan den slootkant musschen of vinken nestelden, hoeveel eieren in den nest van den merel lagen, wanneer jongskens uit de schelp zouden te voorschijn komen. Samen vervolgden ze de pepels en sloegen met hun blok de wondere molshoopen uiteen. En soms zaten ze, den Donderdagnamiddag, uren lang op 't vlondertje, dicht neven elkaêr, te hengelen met lijnen, door Francies gemaakt van een wis, een draad en een krom-gebogen speld. Vaak, kousen uit en de broek of rokje opgesloofd, baggerden ze in 't vlietend water, om met een blikken doosje de visch te vangen of ook al louter om de zonnige pret.....
| |
IV.
Toen Francies en Wanne samen voor de eerste maal de Heilige Tafel zouden naderen, kwamen hunne moeders overeen dat een gemeenschappelijk feest 't geluk der kinderen zoude bekronen.
Boer Cies was er meê tevreden en Boer Jan zeî niet nee': het feest zou des te weelderiger zijn.
Daar waar beider boomgaard aan den waterloop raakte, werd over de sloot en de helling, met planken en stellages een groote brug aangelegd. Van twee jonge appelboomen bleef alleen de bloeiende kruin nog zichtbaar; van weêrskanten van de tent stond er een, en zij leken twee reusachtige tuilen, die frisscher geurden dan ooit een tuil heeft gegeurd. Verder rondom de bruggetent stonden de twee boomgaarden gelijkelijk in vollen bloei.
Eén krachtige os werd geslacht, drie varkens en elf viggens, drie en veertig konijnen, zes en vijftig hanen, en honderd en twaalf duiven. Honderd en vijf en zestig groote taarten en vlaaien werden, nadat de zeven en veertig kommen rijstebrij waren leêggegeten, plechtstatig ten disch gebracht. Vóór elken man stonden vijf flesschen roode, vóór elke vrouw twee flesschen witte wijn. En drie knapen liepen voortdurend van de zware tonnen lambik, die in een hoek der tent monumentaal waren opgestapeld, naar de tafel terug om de vele leêge glazen weêrom te vullen.
Op de eereplaats, achter een fraai opgevuld sneeuwwit
| |
| |
lammetje, met een groot verguld houten kruis, dat er boven uit stak, zaten Wanne en Francies. Wanne was prachtig gedost in een zuiver blank kleed, dat reikte tot den grond. Ze had ook witte kousen en schoentjes aan, maar ze verborg ze zedig onder haar kleed. Over haar borst hing een gouden kruis en op haar goudblond haar stond een maagdelijke bloemenkroon. Haar wangen bloeiden rood; haar oogen waren diep-blauw. Ze wendde heur blik van 't sneeuwwit lammeken niet af.
Francies was pront. Hij had een splinternieuw zwart colbertcostuum aan, zwarte kousen en zwart verlakte schoenen met knoopen. Om zijn hals schitterde een witte boord met witten strik. En uit zijn boventesch kwam de lijn van een kanten zakdoek te voorschijn. Zijn haar was tot in den nek gefriseerd. Hij was schoon. Maar graag had hij eens naar 't vlondertje willen loopen om 't vrije spel der visselkens in de waterloop gade te slaan. Doch hij dorst het niet. Hij keek doorgaans voor zich uit naar het sneeuwwit lam; anders keek hij naar zijn telloor.
De moeders waren diep aangedaan door den ernst der gebeurtenis en de uitzonderlijke schoonheid hunner kinderen. Het was trouwens een prachtige dag: de zon gloorde in den blauwen hemel. Het gras was groen en malsch. Alle boomen romendom bloeiden rose en wit, en een geur van amandel waarde met de zoele wind door de lucht. Wanne en Francies, wat vormden ze een uitgelezen paar!
De vaders waren hoogst tevreden: hun gelaat glunderde van voldaanheid. Indien beider goederen één eigendom werden, geen rijker hof in heel Vlaandrenland. Dàn moest voorwaar een maal aangericht, waarbij dit van heden slechts kinderspel zou wezen.... Daarbij vergat Boer Jan zijn voornemen, om heden van Boer Cies te verkrijgen, dat hij voor 't onderhoud van da' wegelken geen cijns meer zou moeten betalen. En boer Cies vergat het, dat hij plan had ditmaal Boer Jan te dwingen tot het verbreeden van den gemeenschappelijken weg en van het vlondertje. Dies hadden zij beiden des anderdaags op een nieuw te groote spijt en wrokten zij verder in stilte tegen elkaêr.
| |
V.
Wanneer Boer Cies het eerst zijn buurman óver den waterloop, vlak bij zijn land, bemerkte, zei hij ‘Morgen, Boer Jan’. Had Boer Jan zijn gebuur 't eerst in de gaten, dan riep hij ‘Morgen, Boer Cies’. Beleefd gaf dan elk bescheid. Maar verder ging Boer Cies alléén naar de hoogmis en dit deed ook zijnerzijds Boer Jan. Na de kerkdienst bezocht Boer Jan nu de ‘Merlo’ en Boer Cies dronk zijn borrel in 't ‘Huis van Commercie’. Beiden, ouder gewoonte, keerden telkens krek om half twaalf van her huiswaarts. Maar de ‘Merlo’ lag wat
| |
| |
dichter bij de kerk dan 't ‘Huis van Commercie’, zoodat Boer Jan den heelen weg Boer Cies vóór zich uit stappen zag zonder hem te herkennen, en Boer Cies den stap van Boer Jan voortdurend vernam zonder om te zien wie daar zoo hardnekkig hem op de hielen volgde. Des avonds speelde Boer Cies kaart in de ‘Kroon’; Boer Jan vond zijn gezelschap in het ‘Trapken op’. En zoo ontmoetten zij elkaêr nooit meer, noch in het dorp, noch op de heirbaan, noch op den gemeenschappelijken weg.
Des Zondags, twintig vóór negen, stapte Wanne en haar moeder uit hun woning; op hetzelfde oogenblik verschenen Francies en zijn moeder in hun deurportaal. Zij kwamen elkaêr heusch tegen aan 't vlondertje. Met hun vieren gingen zij dan naar de mis. Zoo gingen zij eveneens des namiddags naar het lof. En samen ook kwamen zij weêr terug: aan den eenen kant Wanne nevens haar moeder; aan 't ander uiteinde liep Francies.
Nu Wanne en Francies hun eerste communie hadden gedaan en dus tot de jaren van verstand waren gekomen, begonnen zij ook meê te werken. Francies spitte; en bij voorkeur spitte hij aan den oever van den waterloop, in de streek van 't vlondertje. En boer Jan kreeg moed op zijn zoon. Want hij merkte al gauw hoe Francies onder 't spitten 't land omdeed tot den uitersten zoom van de beek, en hoe dan telkens een laag kluiten en rulle aarde over de oever-helling neêrwaarts gleed en 't water wat verder verdreef: zoo vergrootte hij stilaan zijn eigendom. Dit bemerkte ook Boer Cies na korten tijd. Hij zag in, dat het hem nóg meer moeite zou kosten om den waterloop naar behooren te ruimen, zóó dat hij geen schade leed; en werd nijdig op dien geniepigen aap van een Francies.
Wanne mocht al een koe verzorgen. Zij leidde ze 't liefst langs den zoom van den waterloop, in de buurt van 't vlondertje, te weiden. Ze volgde steeds het wegelken. En boer Cies was er zeer in de nopjes meê. Want hij zag spoedig in, dat hij met het verwaarloosde gras van zijn weg een koe méér voeden kon. Hij liet daarom kruid en onkruid maar tieren en bloeien: de koe zou 't hare wel herkennen voorloopig. Boer Jan ging het gauw bemerken, hoe de weg waarvoor hij toch een cijns betaalde, niet meer werd onderhouden, en hoe Boer Cies dus op zijn rug een koe méér kon mesten. Hij kreeg een hevigen hekel ook aan die gluiperige kreeft van een Wanne. Zijn haat laaide toornig op. ‘Geen knop betaal ik nog voor dien weg’, besloot hij norsch.
| |
VI.
Cordule, de vrouw van Boer Cies, stierf in 't putje van den Zomer. De plechtige uitvaart had met een 11 uur dienst
| |
| |
plaats. De kerk was met rouwlaken, waarop zilveren tranen blonken, geheel behangen; vijftig zware kaarsen brandden op het hoogaltaar en op de zijaltaren; zeven priesters in volle rouwornaat droegen missen op. Na de begrafenis tracteerde Boer Cies te zijnent. Hij had de beste kokin van het dorp gehuurd. Het maal was weelderiger nog dan bij de Eerste communie. Want Boer Cies wilde niet dat iemand zou kunnen gaan denken, dat hij zonder Boer Jan maar een arme luis was. Er werd bij karrevrachten gebraad en wild en visch gegeten; twintig kommen rijstebrij werden ten bodem geleêgd en een en negentig taarten en vlaaien gezapig verslonden. Vijf groote tonnen lambik waren in den tuin opgestapeld en vier knapen liepen onverpoosd heên en weêr om kannen en potten vol te tappen. Van vèr, van ginder vèr aan de heirbaan keken de armen van 't dorp naar hun verward leutig geloop en gestoei.
Boer Jan was niet uitgenoodigd. Maar gedurende heel den tijd van het maal kwam hij elke seconde even op den drempel van zijn woning staan in hemdsmouwen, een schitter-witte servet onder de kin gebonden. Zijn gelaat was onherroepelijk glimmend-rood. Af en toe ontstopte hij tusschen zijn gepreste knieën met geweld een flesch wijn, besnoof dan smakkend het kurk en den open hals der flesch, die hij dan met kennersoog in de hoogte hief en oolijk begluurde. Andermalen wreef hij zich met een tip der wit-blekkerende servet het overweldigend zweet uit het gelaat, ontgespte met inspanning even den band van zijn broek en, zwaar tegen de deurpost aangeleund, snakte naar adem: hij scheen geen pap meer te kunnen zeggen. Doch Francies liet zich den heelen dag niet zien.
| |
VII.
Drie maanden na Cordule's overlijden bezweek Apolline, de vrouw van Boer Jan, aan de treurende kwaal die sedert lang haar gestel ondermijnde. Nog was haar lijk niet koud of Boer Jan ontbood twintig werklieden om een breeden weg te bouwen langs zijnen kant van den waterloop. Van overal liet hij steengruis en fijne asch halen om den nieuwen aardweg te bedekken als met een malsche laag macadam. Het leek wel de inrijweg van een voornaam kasteel. Boer Jan wou niet dat iemand zou gaan denken, dat hij op een dagwand grond zou zien om zich vrij en onafhankelijk van elkendeen te maken.
De uitvaart van Appolline had des ochtends plaats met een dienst te 11 uur. De parochiale geestelijkheid in volle ornaat kwam het lijk aan het sterfhuis afhalen. Vier man droegen den lichter. Juist toen de stoet den drempel van Boer Jan's woning verliet en 't kronkelende wegelken naar den waterloop insloeg, kreesch uit Boer Gies' hof een beerkar te voorschijn. De wielen piepten zenuwschokkend van de droogte. De kar daalde lang- | |
| |
zaam de helling af, naar 't vlondertje toe, en sloeg den ouden gemeenschappelijken losweg in. Zij hield gelijken tred met den stoet aan den overkant - gelijken tred met Boer Jan en Francies, àchter de lijkbaar Op den dorpel van zijn woonhuis verscheen toen ook Boer Cies. Hij had zijn gewone werkkleêren aan en zijn voeten staken in zware klompen, ruim van stroo voorzien. Op zijn glunder-rood hoofd zijn grauwe pet, met de klep op zij. Zóó bleef hij, onverschillig tegen de deurpost geleund, toe-kijken, een lange breed-walmende pijp in den mond. Maar Wanne werd toen den heelen dag niet gezien.
| |
VIII.
Zonder een vrouwmensch kon Boer Jan 't op zijn boerderij niet doen. Hij huurde een jonge deerne, in den heelen omtrek bekend als een ware werkos, doch licht van zinnen. Francies kon ze niet rieken noch zien. Boer Jan echter vond dat het eerst en vooral zaak was, dat de boel op wieltjes draaide, en daar zorgde de nieuwe meid uitstekend voor.
Nu hij zoo'n prachtigen oprijweg had, kocht Boer Jan ook een looppaard en een sjeeze. Aldus kon hij trouwens veel tijd besparen. Den heelen dag reed hij in en uit. Oorverdoovend liet hij de zweep kletteren telkens hij vertrok of terugkwam; zat keersrecht in de sjeeze en hield de teugels als een baron. Boer Cies mocht hem zien en bespieden, er was niets op af te dingen. Doch nooit kreeg hij, als hij uitreed, Boer Cies in de sniezen, noch ook ooit die kreeft van een Wanne. Francies ook wou nimmer gebruik maken van de sjeeze. Hij liep maar altijd alléén....
Den dag, toen Francies had geloten, keerde hij des middags al stil en kleinmoedig naar huis terug. Boer Cies, als hij hem zóó zag naderen, kwam langzaam op den drempel van zijn hofsteê staan, genoeglijk grinnikend van de pret. Maar nauwlijks was Francies in 't ouderlijk huis verdwenen, of Boer Jan snelde juichend en tierend de helling af; en achter hem danste de nieuwe meid, zwaaiend met de rokken. Boer Cies besefte dat hij zich had vergist: Francies was er uit! Hij leek wel met den helm te zijn geboren, Francies. Spijtig dat hij de zoon was van Boer Jan. Anders had het een prachtig gedoen geweest: de beide hoven saêm.
Een oogenblik dacht hij aan verzoenen. Toen zag hij plots het stralend gelaat van Wanne - hoe zij straks ook 't janken nabij was. En hoorde Boer Jan en de nieuwe meid brallen en huilen aan 't vlondertje, aan den fraaien oprijweg. Da' wijf wuifde met een papierken! En Boer Cies ontstak in woede.
- Waarom hebt ge zoo'n plezier, Wanne? Om Francies? Weet ge dan niet, dat Boer Jan en Francies alle twee met hun meid hebben te doen?
| |
| |
- Ho vader!
- Weet-te gij alléén da' nie'? Met hun drieën, 't is wa' schoons....
- Ho vader....
- En daarmeê zou-de gij willen trouwen. Als 'k dood zal zijn....
- Ho vader....
- Als 'k dood zal zijn... daar wacht gij op. Maar probeer het niet, met zoo'n schobbejak, zoo'n geniepige aap. Want ik zou u vermaledijden dan.
Hij stond te midden van de donkere huiskamer, de vuist gericht naar 't hof van Boer Jan. Hij gelóófde wat hij zei. Hij beséfte nu dat hij was een goed vader, als in den tijd van Abraham. Wanne kreunde gelaten, vlak aan de tafel gezeten, kijkend, de handen samen op haar schoot. En Boer Cies werd week over zich zelf: dat hij zóó hard moest zijn met zijn eenig kind; maar 't wàs nu toch eenmaal de waarheid...
| |
IX.
Na verloop van jaren stierf Boer Jan. Hij werd deftig, maar zonder ophef begraven; een plechtig uitvaartmaal werd niet gehouden. De nieuwe meid verliet daags na de teraardebestelling het hof. ‘Ik word weggejaagd’, schreeuwde ze alom; ‘mijn jeugd heb ik dààr versleten en gewerkt als een trekbeest’. Kort daarop nam een oude kween haar intrek bij Francies, en 't leven ging als van ouds zijn gang.
Drie maand juist na Boer Jan, wisselde ook Boer Cies het tijdelijke met het eeuwige. In alle stilte en eenvoud werd hij ter ruste gebracht. Een afgeboerde pachter liet zich vinden om Wanne's hof te bestieren. En weêr volgden de seizoenen elkaêr op met hun onderscheiden arbeid en hun eender doel.
Een Zondag ontmoette Francies Wanne aan 't vlondertje. Zij waren beiden op weg naar de mis. Francies keek naar Wanne, zijn oogen vochtig als van een verlegen hond. Maar Wanne bleef naar de aarde blikken en ging verder haars weegs. Met den tijd werd ze naar het kleed een echte kwezel. Steeds in 't zwart gedoken, het goud-blond haar plat naar achteren gestreken, verborgen onder een zwart-bruine doek, als onder een onveranderlijk effen kap. Doch alléén des Zondags bezocht ze trouw de kerk.
Ze sloofde anders alsof ze een héél gezin had te onderhouden. Haar boerderij ging trouwens flink vooruit, hoewel alleen de stram-bejaarde knecht op 't hof mannenwerk kon verrichten. Doch als het zaai-tijd was, stapte, des avonds laat, nog een grootsche gestalte over haar landerijen, om voort te ploegen en om te zaaien. Vervolgens, bij den eeuwigen kringloop der dingen, verscheen Oogstmaand weêr: en in den zilveren schijn der
| |
| |
maan en der tallooze twinkelende starren ruischte ook nog, met het geschitter der zeis, de zalige zang van 't gevelde koren; kreesch de van gouden halmen zware kruiwagen, of klonk nog 't onvermoeid geplof van den vlegel op den dorschvloer. Terwijl anders 't heele hof reeds in donkere rust was gehuld.
's Ochtends vroeg rees Francies' hof, dat op de oostelijke helling van den éenen heuvel lag uitgestrekt, het eerst weêr uit de wijkende nachtelijke duisternis. De witte muren glommen schril; het dak glinsterde dan telkens ook dieprood, 't leek zoo net weêr gevernist. Maar gesloten bleven deuren en blinden, alsof het hof pas de rust was ingetreden. Wanne keek er iederen morgen naar van uit 't portaal harer nog donker omhulde woon. Lieflijk, innig-diep voelde zij zich ontroerd gelijk een argeloos kind. Doch iedermaal stropte haar terstond van her 't harte toe: zij wist hoe Boer Cies, in verleden tijd, hier op de zelfde plek was verschenen, op zijn ruim met stroo gevulde blokken, de muts op zij, de walmende, puffende pijp in den mond, om in 't aanschijn van den dood Boer Jan te hoonen. En aan 't eigen bloed, dat kil in haar aderen werd, meende zij te begrijpen, dat dit een euveldaad is, dewelke vroeg of laat zich wreekt.
Haar doode vader onderdrukte haar wil....
Francies echter boerde thans achteruit. De mooie weg, dien Boer Jan had aangelegd en steeds met bizondere zorg had onderhouden, was spoorloos verdwenen onder een tapijt van hard woekerkruid. Maar 't vlondertje, daar vlak bij, leek nog precies zooals vroegertijds te bestaan. Niets scheen er aan veranderd: geen nieuwe balk, geen nieuwe spijker. Ook geen vermolmde plank nochtans. Bruikbaar was de brug te elken stond.
Zoodra de avond viel verscheen iederen dag Francies op den drempel van zijn reeds duistere woning. Wanne's hof straalde toen nog eenzaam in den gloor der dalende zon. Warm schitterden óp de witte muren; en 't roode pannendak bloeide als een zoet-geurende vreemde bloem. Francies zag hoe geregeld de seizoenen over Wanne's doening op elkaêr volgden, en hoe alle leven onafwendbaar ontstond en verging in den vastgesloten kring van het jaar. Hij wist zijn werk, 't werk dat dagelijks terugkeerde: samen met de oude meid volbracht hij het lusteloos. Hij besefte ook welke arbeid er op Wanne's hofsteê noodwendig diende verricht. En dit alléén verschafte hem vreugde. Eens had hij Wanne toe willen spreken; zonder de oogen op te heffen was zij haars weegs gegaan. Eens inderdaad óók had Boer Jan zich hier op dezelfde plek insgelijks wreed aangesteld, doende of hij smulde, zweette en het smoddermuilend welgedaan uit moest blazen om Boer Cies ten bloede te sarren. Gedane zaken hebben geen keer.
| |
| |
| |
X.
Wanne stierf. Haar gansche have had zij plichtbeseffend aan Francies vermaakt. Men sprak er in 't dorp wàt over - zoo was onverwachts Boer Cies' en Boer Jan's wensch toch in vervulling gekomen! - toen zweeg weêr een elk. Dit legaat liet Francies onverschillig, nu Wanne er niet meer was. Hij ging dat land met het zijne bedrichten, en bleef 't eene zoowel als 't andere verzorgen naar gelang van zijn krachten. Heel alleen woonde hij op zijn eigen hof. En na verloop van jaren, naar mate hij zwakker en zwakker zich voelde, kromp geleidelijk om hem heên de kring van zijn eenderen arbeid. 't Onkruid stak overal 't starre hoofd op, overgroeide veld en weide en weg. De ongesnoeide boomen in beide boomgaarden tierden in het wild, brachten nochtans voortdurend gezonde vruchten voort, die om beurt rijpten en dan een voor een neêr vielen in 't op-schietende, zon-beschroeide hooi. Maar elken avond rees Francies nog op den dorpel zijner kale woning. Gelaten gelukkig, ademde hij lang den gekenden lucht in der verlatenheid, overal rond hem heen. En hij keek naar Wanne's ledige hofsteê ginder ver: hij zag nu niet meer, hoe zij ook met den dag verging. Ouder zelfs geworden, meende hij, op de helling van den anderen heuvel, vóór haar woning Wanne te zien, die groette en soms met de hand naar hem tóe, wuifde. Maar hij voelde nooit trek om er heên te gaan; de weg die naar 't vlondertje leidde was onzichtbaar geworden, hard begroeid met gras, weegbree en kattenkruid. En 't vlondertje zelf, nutteloos nu Wanne dood was, was geslonken tot één vermolmden, groenbemosten balk. Alleen 't water van de beek kabbelde nog frisch en ruischte zijn eeuwig lied.
F.V. Toussaint van Boelaere.
|
|