Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Personen:Arjaan, de vader. - Selm, de zoon. - Begga, de dochter. - De Gekke Gast. - De Man-der-Wet. - De Schoolmeester. - Eerste binder. - Tweede binder. - Een drager. - Eerste dief. - Tweede dief. - Binders, bindsters, dragers. | |
Inleiding.
Scherm: Een stoppelveld, door geboomt omgeven. Het koren, juist gemaaid, staat reeds gedeeltelijk in schoven opgebonden. Wat nog neerligt, wordt door binders en bindsters vergaard en rechtop gezet.
't Is bij valavond. In vage schemering ligt in de verte het dorp. | |
Ie Tooneel.
Eerste Binder:
Als 't niet voor wijf en kind was, 'k zou geen enkle,
geen enkle garve binden op dit land...
Zoo'n kliever als Arjaan, zoo'n bruute kerel
die daadlijk met een vloek u muilbandt
en al ons wroeten rekent als een spel
dat hoogstens een paar centen daags mag kosten...
Tweede Binder:
Laat gaan, man... Wat vermag het heele dorp
als hij z'n grove taal doet hooren? Niets!
Die vent is ver gekomen; hij is rijk,
maar moest ik kiezen tusschen zijn bezit
en mijn miserie.... 'k koos, kerdjee, het laatste.
'n Bindster:
Gij ziet niet verder dan uw neus...
Tweede Binder:
Waarom?
Wat denkt gij dat die man... maar 'k zwijg daarvan.
.....Ja, 'k meen dat heel z'n rijkdom niet zoo klaar is
als 't water van de pomp....
| |
[pagina 137]
| |
'n Bindster:
Zoudt ge soms meenen
dat hij...
Tweede Binder:
't Is klinkend schoon en 't heeft geen geur.
Wat in z'n koffers ligt geborgen, spreekt niet
en wat wij weten, moeten we verkroppen
omdat ons armoe afhangt van zijn macht.
'n Bindster:
'k Beklaag die tengre Begga... Wat 'n meisje
voor zulk 'n vader...
Eerste Binder:
Als ik in haar plaats was
ik had reeds lang m'n afscheid kort gemaakt.
Tweede Binder:
Besluit: veel kaf in 't koren!
(Hij meet het land met de oogen.)
't Stuk wordt kort;
nog tien, twaalf schoven en de dag is om.
Eerste Binder
(neuriënd):
Hij was 'n flinke boerenzoon
en zij 'n ronde deerne schoon;
wat kwam er van het plagen?
Een paradijs-behagen...
Tweede Binder:
'k Zie Selm daar komen; 't kan wat vlugger gaan.
Straks bromt hij weer en bulkt gelijk z'n vaartje...
| |
IIe Tooneel.
Selm:
Is 't haast gedaan?... Die schoven staan te krom.
De minste zucht, 't ligt alles plat... En dan?
Schoor al die bundels en zet de andre recht!
Eerste Binder
(neuriënd):
Zoo ras de pikke rusten kon
keek hij de meid aan en verzon
een list om haar te kussen...
Wat kan de liefde blusschen?
Wat kan de liefde... Kijk, daar komt zoowaar
een vos op 't erf gesnuffeld... Mijd u, kip,
of straks zijt ge al uw pluimen kwijt...
| |
[pagina 138]
| |
IIIe Tooneel.
De Schoolmeester:
Goênavond!
O... zacht wat, mensch! Ge stoot zoo hard mij aan
en ziet niet waar ge met uw pezige armen
in 't ronde slaat...
Eerste Binder:
We zijn zoo onvolmaakt
en missen vast twee oogen op den rug,
om ruggewaarts geen meester te verkreuken...
De Schoolmeester:
Uw spot is lomp, mensch, en hij deert me niet.
Eerste Binder:
Ik zie 't u aan, dat ge nog jonggezel
en vrouwloos zijt... Dat kan toch wel verkeeren.
De jacht is open...
Selm:
Doe uw werk en zwijg.
| |
IVe Tooneel.(Begga komt traagzaam op. In haar zwakke wezen ligt de gelatenheid besloten.)
De Schoolmeester:
Dag Begga...
Selm:
't Is geen vrijerstijd, hoor, meester.
Eerste Binder:
Nee, zeker niet.
De Schoolmeester:
'k Belet u niet te werken
zooals ge 't gaarne doet....
Eerste Binder:
Hij ziet het gaarne.
Selm:
Zwijg!
De Schoolmeester
(tot Begga):
Is 't geen borg van ware trouwe vriendschap
dat ik 'n groet u breng, nu 't zomerweer
den mensch tot alle goede daden aanspoort
en droomen doet van philantropisch ijvren
voor 's naasten welzijn... Gij begrijpt me, Begga...
| |
[pagina 139]
| |
Selm:
'k Versta niet alles van uw avondpreek,
maar als ge spreekt van borg en ware vriendschap,
dan kondt ge wel uw mouwen hooger stroopen
en binden meenge bundel binnen 't uur...
Indien 't u lust...
Eerste Binder:
Haha... Dat maakt hem mislijk...
De Schoolmeester:
Geen mensch was ooit profeet in eigen land.
Mijn kracht steekt in den geest die u ontbreekt;
gij hebt twee vuisten die aan mij niet passen....
Zoo heeft elkeen z'n eigen instrument
om kracht en wil in daden om te zetten...
Nietwaar, m'n lieve Begga?...
(Begga heeft zich aan 't aren lezen gezet, maar 't is haar aan te zien dat ze te zwak is voor langen arbeid.)
Begga:
Ga uw gang.
Ik werk...
De Schoolmeester:
Gij bloeit in zomerrijpe weelde,
zoo heerlijk...
Eerste Binder:
Roekedoe...
De Schoolmeester:
...zoo warm en goed.
Maar liefst zag ik u rusten. Laat ons rusten.
Eén oogenblik geeft zaligheid aan 't hart
dat u verlangt met zoo'n gewijd gevoelen...
Begga:
Ja, wacht nog even...
De Schoolmeester:
Mag ik dan tóch hopen?
Selm:
Genoeg gewerkt! Tot morgen allemaal!
Te vijven hier... Dan maaien wij de rogge...
Goê rust.
Binders en bindsters:
Goê rust!
(Binders en bindsters af. - Selm zet verder de laatste schoven recht.)
| |
[pagina 140]
| |
De Schoolmeester:
Het is wel zoel van avond.
Begga:
Ja, 't is wel zoel...
Maar toch niet drukkend.
Begga:
Nee,
niet drukkend.
De Schoolmeester:
Juist geschikt voor stil gedroom
en wandeling of rust in Amor's gaarde...
Selm:
Wat zegt hij?
Begga:
'k Weet het niet...
De Schoolmeester:
Hebt ge al gedacht
aan al de vreugden van het huwelijk, Begga?
Begga:
Aan 't huwlijk wel maar niet aan zijne vreugden;
die zult gij nooit me schenken...
De Schoolmeester:
Meent ge dat?
Zoolang reeds dwaal ik, als 'n trouwe satelliet
rondom de sterre die 'k in u ontwaarde...
Begga:
Spreek nu eens duidlijk, meester. Is 't gemeend,
dan gaat ge naar m'n vader en verzoekt
om z'n gedachte... Mijn gedachte kent ge.
De Schoolmeester:
Het schijnt wel frisch te worden...
Begga:
Ja, 't wordt frisch.
De Schoolmeester
(tot Selm):
Gedaan met maaien?
Selm:
Toch niet dank aan u.
Geen twintig liefdezieke preekers oogsten
in twintig predicatie-lange dagen,
wat vijf, zes maaiers afslaan op één dag.
De Schoolmeester
(tot Begga):
Nu, Begga... Mag ik niet een wijl geleiden
uw schreden naar het stille vaderhuis?...
| |
[pagina 141]
| |
Begga:
Ik vind m'n weg wel...
De Schoolmeester:
Mag ik morgen komen?
Dan hebt ge minder werk en gaan we saam
eens praten over een en ander...
Begga:
Mooglijk...
De Schoolmeester:
Dus oefen nog geduld, m'n hart.
Selm:
Geduld
is eene lange koord; men kan er zich
gemaklijk dood aan trekken.
De Schoolmeester:
Navend, Begga.
Begga:
Goê rust.
De Schoolmeester:
Tot morgen.
Selm:
Ja; ga uit den weg
en loop geen schoof omver...
De Schoolmeester:
Tot morgen, Begga!
(af.)
| |
Ve Tooneel.
Selm:
Daar staat de laatste... Beî m'n armen zijn
verlamd van 't binden en het hard gesjouw
der zware vrachten... De avond schijnt te walmen
in lauwe lucht... 't Belooft 'n heete dag
vol zon voor morgen...
Begga:
Nog één enkel uur
ga 'k aren lezen; minstens toch zoolang
als 't scheemren blijft.
Selm:
Wat denkt ge van den meester?
Die gekt nu dag aan dag rond u en zoekt,
gelijk 't serpent het deed, met zoet gevoois
'n uitverkoren Eva te verleiden...
| |
[pagina 142]
| |
Begga:
Zwijg daarvan.
Selm:
Waarom?
Begga:
Dat raakt u niet het minst.
Selm:
Viel op uw dak 'n sprankel van z'n vuur?
Begga:
Wat zou het?
Selm:
Ja.... mij laat het onverschillig
al voel ik soms wel lust om zijn talent
te kraken in m'n handpalm... als een eikel.
Begga:
Gij zijt zoo ruw als vader; net als hij
bedreigt en vloekt ge om al wat ooit 'n vrouwe
gevoelen of verlangen kan... - 'k verzwijg
wat in m'n binnenst huist. Dat blijft het mijne.
Misschien komt eens de gast die u negeert
en treed ik buiten de enge, koude ruimte
door eigen bloed zoo hartloos afgebakend.
Selm:
Is hij die gast?
Begga:
Ik ken hem zelf nog niet.
Toeft hij nog ver of is hij naderbij?
'k Weet niets daarvan, maar 'k wacht en werk en zwijg.
Selm:
Wat ge bedoelt is onzin, kinderpraat.
Dat is geen boerentaal, maar steedsch gepronk
met pauweveeren op 'n ganzenkrop...
Begga:
Ge schimpt... zooals ge met 'n zweepe ranselt;
uw kracht is poos en bloed... Mij zit de kracht
in 't hart, zooals bij moeder zaalger... Zij
verging omdat ze werd ten grond geknepen
door ijzren vuisten, tuk op meesterschap...
'k vergeet het niet... Bij God! 'k vergeet het niet!
Selm:
Een koppig jong', zegt de ouwe... Koppig, ja,
keikoppig zijt ge! Schat de boerendochter
zich hooger dan heur vader, dan heur broer?
| |
[pagina 143]
| |
Hihi, wat zou een zijden sleep u gaan
met zwierig hoofdbeweeg en voetgetrippel...
Begga:
Geen zijden sleep. Ik bleef mezelf, Goddank,
waar allen rond mij heen hun ziel verkrachtten
en alle vezels van 't oorspronklijk goed,
om wille van hun dolle driften, scheurden...
Ei mij! Wat gaf me de eenvoud, zoo ik eens
een mensch ontmoette met 'n simpel hart
dat niet 'n mesthoop lijkt zooals het uwe!
Selm
(bedreigend):
O... nietig ding, wat spuwt ge veel venijn!
Wat doet men bij 'n adder?... Zeg, wat doe ik?
(in de verte klinkt 'n koehoorn.)
Begga:
't Sinjaal voor 't avondeten. Ga nu gauw naar huis
en vul uw mage gretig...
Selm:
Blijft gij hier?
Waarom? Het deemstert al...
Begga:
Zeg vader dat
ik straks wel keer. Ik heb geen leidsman noodig.
(Selm af. - Eene drukkende stilte heerscht rondom. - De Gekke Gast is onopgemerkt te midden van 't veld verschenen.)
| |
VIe Tooneel.
De Gekke Gast:
Goênavond.
Begga
(schrikkend):
....Navond.
De Gekke Gast:
Zijt gij nog
aan 't aren lezen? Zijt gij hier
als meid gehuurd, of is die grond
uw eigen veld? Dan moogt ge danken
voor zoo'n zegenrijken oogst...
Begga:
Wie zijt ge, man, en wat begeert ge?
De Gekke Gast:
'k Zoek hier of daar 'n stille hoek
waar ik m'n zeise kan gebruiken.
| |
[pagina 144]
| |
Ik zoek geen werk.... Het werk is eindloos,
maar 't lust mij, als 'n grillig kind,
te kiezen wààr ik werken zal...
en 't schijnt mij, dat ik mocht belanden
in welig, frisch en rustig oord.
Zoo bied ik u mijn dienst.
Begga:
M'n vader
zal wel beslissen of ge kunt. 't Is gek toch
dat gij 'n dienst zoekt nà den oogst...
tenzij voor 't dorschen... Kunt gij dorschen?
Misschien wil vader voor dit werk.
Ginds staat de hoef.
De Gekke Gast:
'k Wil even rusten
en kouten met 'n lieve meid.
Terwijl gij aren leest, ga 'k vlechten
'n kollebloemenkrans voor u...
Begga:
Wat zotternij... Laat mij alleen, man,
en wilt ge werken, ga ter hoeve
of draai u weg en stoor me niet.
De Gekke Gast
('n krans vlechtend):
'n Kransje voor uw blonde haren.
'k Voel soms wel meelij... één sekonde,
wanneer ik zulke haren zie
die weeldrig wuiven rond de wangen
zoo rozig bloeiend als 'n roze.
Begga:
Waarom dit meelij?
De Gekke Gast
(uitvarend):
'k Heb geen meelij!
Indien ik daarvan spreek, is 't onzin.
Het meelij zou m'n zeis ontscherpen
en aarzel ik en draal ik soms,
dan is 't berekend!
Begga:
Ik begrijp niet.
De Gekke Gast:
Gelukkig voor die blonde haren
en wat daaronder schuilt aan geest.
Begga:
Ga verderop.
| |
[pagina 145]
| |
De Gekke Gast:
'n Klets der zweepe
voor mij, die immer verder draaf.
Dat 's menschen-meelij. M'n ervaring
groeit met den dag...
Begga:
Man, ge spreekt wartaal.
Ge zijt bedronken ofwel zinloos.
De Gekke Gast:
Het bijten past niet aan zoo'n mondje.
't Moest zingen, zingen, blij en luid.
'n Frissche deern maakt frisscher leven
en vlucht voor al te snellen herfst.
Begga
(voor zichzelf):
M'n werk tot morgen... 't Wordt te donker.
De Gekke Gast:
Nee... Ga nog niet. De nacht geeft nuchter-
of schuchterheid... Mij past het eerste
vermits ge mij voor dronken houdt.
Zeg uwen vader, als ge thuis komt,
dat morgen vroeg 'n knecht hem wacht.
'k Zal hier wel blijven in de schoven.
Ik kan 't niet vinden onder dak;
te burgerlijk voor m'n ellende
zijn heerd en bed en koffiedamp
en week gewalm van warme meelpap.
De wijde wereld..... 'k Word té nuchter
en straks zoudt gij me gaan begrijpen.
Goênacht, meid...
Hier, m'n mooie kransje...
Dat kunt ge hangen waar ge wilt,
doch liefst bij uwe slaapstee, meisje,
dan droomt ge van 'n vrijerstrits.
Begga
(spottend):
Slaap gij uw roes uit, viezig heerschap.
Uw krans behoort in 't zwijnenhok...
(Begga af.)
| |
VIIe Tooneel.
De Gekke Gast:
Slaap gij uw roes uit... Wàt is slapen?
Dat moet iets lekkers zijn, een roes,
een slapensroes van eenge jaren...
| |
[pagina 146]
| |
van eenge jaren... duizend... min of meer.
'k Verdool te snel in zoo'n arithmetica
en tellen hoeft niet in m'n duister vak.
........
'n Mensch kàn slapen, na z'n dagtaak,
en vloeken dat de morgen veel te vroeg
z'n bedstee insluipt en hij, rekkebeenend,
z'n geeuwerige moeheid niet voldeed....
maar 't staat hem vrij toch, zich den slaap te geven
die langer wacht op wekkend haangekraai?
Is 't lafheid, gekheid, dat hij tegenspartelt
wanneer ik, steeds dienstvaardig, hem 't geschenk
van duizend jaren - min of meer - te slapen,
bij 't vredig kloppen op z'n deure, bied?
........
Dat schiet te hoog voor 't holle van m'n schedel.
........
M'n studiereis is moeilijk denkenswerk
en 't ongewone van ontmoeting en van denken
brengt ongewoon gevoel van leegheid mee.
........
Indien m'n maskerade in volle daglicht
niet al te snel de sjofelheid verraadt
van m'n structuur, die niet op vet kan bogen,
dan hoop ik - bij m'n zeis! - op 't avontuur
en grif in kalk van tibia of ribbe
wat eens ervoer, bij 't menschenras, de Dood!
| |
VIIIe Tooneel.(Het veld ligt in 'n wazig maanlicht. - Arjaan komt op, zich voorlichtend met 'n lantaarn.)
Arjaan.
Waar toeft ge, Begga!... Begga!... Koppig jong'...
Waar zit ge weer verdoken dezen avond?
De Gekke Gast:
Ze zit niet weer verdoken dezen avond.
Arjaan.
Wat?
De Gekke Gast:
Boer, ze ging zoo juist naar 't vadererf.
Arjaan.
Wat doet gij hier?
| |
[pagina 147]
| |
De Gekke Gast:
Ik wacht op uw bevelen.
Aanzie mij als een vlijtig hoeveknecht.
Van morgen af zal ik uw koren schuren
of werken, waar het u believen zal.
Arjaan.
Niet noodig, man. Biedt elders uwe diensten.
M'n oogst geraakt geborgen zonder u.
De Gekke Gast:
Wel mooglijk, boer, maar slaap er nog eens over
en morgen komt gij hier mij boodschap doen
van wat de macht u sussend inspireerde.
Arjaan.
Niet noodig.
De Gekke Gast:
Hoor, gij kent niet eens m'n eischen
en van m'n kwaliteiten spreek ik niet,
omdat die veel te hoog staan...
Arjaan.
't Zal wat geven!
Ge prijst te veel uw eigen waren, man,
en dan... uw eischen...
De Gekke Gast:
...zijn beneên uw aanbod.
Geen cent, geen voedsel. Slechts de vreugd van 't werk
en af en toe wat praten..... Ja... 't is zonde,
maar van het praten doe 'k geen afstand, boer,
omdat ik nu - en is 't niet onbegrijpelijk? -
voor 't eerst kan praten, sedert m'n ontstaan.
Arjaan.
Zeg, kerel, neemt ge mij in 't ootje?
De Gekke Gast:
'k Dacht het.
Ik zei u: onbegrijpelijk is 't. M'n goeie,
m'n trouwgediende baas-van-morgen, talm niet!
Sla toe! Het is 'n koopje, zonder meer.
Beproef 'n week of twee m'n kostloos knechtschap
en dra verbindt ge mij voor langer tijd.
Arjaan.
Geen cent, geen voedsel....
De Gekke Gast:
Af en toe wat praten.
Arjaan.
En zijt ge sterk?
| |
[pagina 148]
| |
De Gekke Gast:
Ik meen het.
Arjaan.
En hoe oud wel?
De Gekke Gast:
Hm... Om en bij de... duizend... min of meer...
Arjaan.
He?
De Gekke Gast:
Ja, dat is m'n zwakke domme zijde.
Geen cijfers, boer! Dat ligt niet in m'n kraam.
Schat zelf m'n jaren... Denkt ge dat het meer is
dan vult ge, naar uw oordeel, nog wat aan...
Arjaan.
't Is gek... maar dat ge zonder cent of voedsel...
De Gekke Gast:
Akkoord.
Arjaan.
't Is aardig...
De Gekke Gast:
Och, m'n drang naar werk.
Arjaan.
't Is goed...
De Gekke Gast:
Is 't goed?
Arjaan.
't Is goed. Het kon niet beter.
Van morgen af begint ge met de vork
en tascht het koren... Kom nu mee naar huis toe.
Ge legt u in de schuur voor dezen nacht.
De Gekke Gast:
Niet noodig. 'k Blijf en waak op uwen akker
en jaag de kraaien van de schoven weg...
Arjaan.
Mij goed.
De Gekke Gast:
Goênacht.
Arjaan.
'k Zal morgen onzen meester
eens spreken over u. Hij leert u daadlijk
het cijfren.
| |
[pagina 149]
| |
De Gekke Gast:
Ja... en m'n geboortejaar!
(Arjaan af.)
| |
IXe Tooneel.
De Gekke Gast:
(Hij scherpt z'n zeis met rythmisch beweeg.)
Zoo vind ik, dank aan al m'n hoflijkheden,
m'n eersten meester die mij leeren gaat
der menschen kennis en der menschen daden,
getoetst aan cijfers... O, 't zal prettig zijn!
Geen cent, geen voedsel. Wat 'n felle machtspreuk
die alles opent, zelfs 'n boerenharte,
indien de boer z'n eigen beurze spaart!......
Aïe... 't jeukt mij in de dorre kille knoken.
‘Chassez le naturel...’ Ik moet weer voort!
M'n treuzlen heeft te lang mij opgehouden;
nu wringt de zeis m'n prangend handgewricht.
........
De wereld slaapt..... Ik, arme, ken geen slapen.
Ik geef den slaap en word erom gevloekt.
........
(zich in het been griffend)
M'n eerste nota.... Heden aangeworven
als hoeveknecht... Geen voedsel... ook geen cent.
Origineel zoo'n krassend tatoueeren...
En nu aan 't werk.
Ei, 'k zie gedaanten ginds...
Dàt zijn geen kraaien...
Zwijgen is 't consigne.
Ik plaats mij hier en ben 'n vogelschrik.
(Hij gaat rechtop staan, de armen wijd open en blijft onbeweeglijk.)
| |
Xe Tooneel.
Eerste Dief:
Geen mensch te zien... De pachter ligt te bedde.
We nemen saam 'n vrachtje rijp en dik
en zeggen dan 'n heel geloovig ‘amen’
voor 's pachters ruste, dankend voor den buit.
Tweede Dief:
Hou vast... Ik trek...
Eerste Dief:
Is 't klaar?
| |
[pagina 150]
| |
Tweede Dief:
Da's nummer één, man,
Nu deze schoof, want anders zou men 't merken
en doen we 't zoo, verdeelend hier en daar,
dan, als de boer ten minste niet geteld heeft,
vermoedt hij niets en zijn we nooit verdacht.
De Gekke Gast:
Verstikt in 't koren, allebei, gij dieven!
Eerste Dief:
Verraad!
(rent weg.)
Tweede dief
(blijft als verlamd ter plaatse):
Ach...
De Gekke Gast:
Zwijg... Uw koren is té rijp.
Ik was naïef, wanneer ik dacht de kraaien
van 't erf te houden door m'n zwijgersrol
en m'n poseeren...
Tweede Dief:
't Is m'n buurman, vriendschap,
die 't eerst begon met plan en nachtlijk werk
De Gekke Gast:
Hier staat de Maaier dien ge wilt ontduiken,
de stille Maaier die nooit rusten kan.
Gij schijnt mij rijp als die gestolen aren.
Daar zoeft m'n zeis...
Tweede Dief
(neervallend):
O wee...
De Gekke Gast:
Requiescat!
(Hij legt den bloemkrans op 's dooden hoofd.)
Nu, wereld, hoor! Na 't guitig preludeeren
m'n eerlijk werk.
Ik voel mij steeds verjongen
en geef geen lor om duizend... min of meer...
(Hij verwijdert zich in de vage diepte, knellend in zijne vuist de scherpe zeis.)
DOEK.
('t Vervolgt.) Anton Van de Velde. |
|