Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe historie van Guido Gezelle en de ‘Ruitenbrekers’ (Vervolg.)GEZELLE was daar uit zijn eigen niet veel mede bezig, maar het geronk dat rondom de nieuwste blauwvoeterij ontstaan was, kwam toch ook aan zijne ooren, en zoo werd hij wat zenuwachtig. Zijn naam was eenigszins met de Vlagge gemengd, en hij had er genoeg van, sedert lang, mistrouwd en verdacht te zijn. Voor hem konden de studenten en hun blad niet te wijs, te voorzichtig, te verstandig en te geleerd worden, en nooit had hij een woord in 't openbaar gezegd, geschreven of geduld tegen het gezag. Dat was tegen zijnen aard, en ook, zijn weg liep langs die richting niet.... Als hij dat al las, of nog meer, hoorde zeggen, schoot hij uit zijne gewone bedaardheid op. Daarbij - genus irritabile vatum! - De Vlagge kondigde daar juist, met een half schimpken op 't Davidsfonds aan, dat dit genootschap Hiawatha ging uitgeven, ‘het werk’, zeide zij, ‘van Dr. Emile Lauwers en van Heer ende Meester Guido Gezelle’. Dat stak hem tegen, omdat hij de vertaling, eertijds met Lauwers begonnen, sedert eenigen tijd tot eigen werk en voor eigen rekening had genomen, en het onbescheid van dat | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
studentenblad hem nu, zonder verderen uitleg, die vaderschap scheen te betwisten. Kwam nu de hulde aan De Bo. Zij ging uit van het Davidsfonds, wiens algemeene voorzitter, P. Willems, de vergadering moest leiden. Zij zou vele oudere priesters en burgers ter plaatse brengen, die niet met de nieuwere ‘Blauwvoeterie’ instemden. Gezelle moest het woord voeren, en hij meende dat zijn toestand eischte in een scherp woord alle onbesuisde beweging te verloochenen. Aldus kan men verklaren hoe hij, de goede Gezelle, daar lijk boos scheen. Men vergete echter ook niet, dat er in hem een Dr. Spoker schuilde, die soms eens bovensprong. Algelijk, 't viel de jongens hard, van die hand geslagen te worden. En zij zouden het zeggen. Op zeer verschillende toon, toch. Die van Antwerpen gaven een vlugschriftje uit, ‘De Ruitenbrekers’ betiteldGa naar voetnoot(1), dat een koddig verschijnsel was van ‘eerste-broek-politiek’. 't Was alsof zij een wedding gemaakt hadden, om elk op zijn best de hoedanigheden, die Gezelle hun had toegepast, waar te maken. Naamloos werk was het, natuurlijk; ruitenbrekers noemden zij zichzelf en ze zetten hun W.-Vl. makkers tot dat werk aan. Verwaand was de toon en waren de bewoordingen in den hoogsten graad. Guitig? of Guitelijk? Men oordeele naar deze eenige volzinnen:Ga naar voetnoot(2) ‘Gretig, zegt men, werd die venijnige lastertaal door aanwezige lauwaards en verraders verwacht, aanhoord en toegejuicht. | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
van W.-Vlaanderen gekomen. Maar knevelarij is ginder niet genoeg geweest, tuimelarij of kazakkeering moest er bij zijn. De West Vlaamsche studenten echter waren niet met zulken praat gediend. Hun hoofdman van toen zegt nu zelf: ‘De indruk van Gezelle's woord op ons, was zeker verrassend en ontmoedigend. Wij meenden 't immers zoo wel met Gezelle en De Bo, en waren naar Thielt gekomen met de hope van voor en door beiden een zegedag te beleven. ......Maar de ‘Ruitenbrekers’, waaraan zoo 't schijnt ook De Visschere, zeker de eenige Westvlaming, medewerkte, werd bij ons sober onthaald. Die jongens van buiten W. Vl. kenden of begrepen Gezelle niet, die geheel buiten den eigenlijken strijd stond, al geweldig Vlaming zijn’. Men denke er nog bij: die schrijvers kenden evenmin den aard der West Vlamingen, met hun beslotenheid en schalkschheid. Blaaskakerij kon er bij hen niet inslaan. Gezelle hield vast aan zijn woord: Hij liet de gewraakte volzinnen in Loquela herdrukken, en aan Duclos, die voor R.d.H. tot Gezelle's verdediging verscheidene brieven had ontvangen, wier schrijvers niet wenschten gekend te zijn, schreef hij 't volgend antwoord op de vraag, wat er mede moest gedaan worden: ‘Daar en mag hoegenaamd niet nameloos geantwoord worden. De aansprake te Thielt was gedrukt, met eenen name onderteekend, voor acht honderd getuigen afgelezen, zonder tegensprake of eenig teeken van afkeuringe vanwege de toehoorders, integendeel. | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
spreken. Laat eerst hooren wat zij zullen zeggen van het namelooze stuk van AntwerpenGa naar voetnoot(4). Uit de verschillige zeg-, doen-, handel- en schrijfwijze zult gij gemakkelijk het geheele ontwerp, den geheelen drijf van den vijand geware worden. En antwoordt dan! | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
de parabel: “inimicus homo, de nocte caeteris dormientibus, superseminavit zizania, et abiit. Sinite crescere usque ad messem!” ‘Spoker redivivus’, mogen wij wel zeggen. Maar tevens zien wij ook, dat de man het eerlijk meende en geen opstoken van anderen behoefd had, om vrij zijn gedacht te zeggen, en dat hij 't zelfde genoegen aan anderen gunde. De Duikalmanak, waarvan hij gewaagt, was 7 September | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
verschenen voor 't jaar 1886. Onder den nederigen vorm van een scheuralmanak, gaf de Christen Vlaamsche wroeter er inderdaad het bewijs, dat zijn werk, hoe verborgen en weinig ‘radikaal’ ook, ook tot volksgebruik en ten nutte van het volk grootelijks strekken kon. Elf jaren lang heeft hij aldus de eigen Vlaamsche kennis, poëzie en christen gebruiken in het land verspreid. Hij kon niet leven van afbreken, hij was een bouwer en stichter. De laatste luide weergalm op Thielt kwam met de Nieuwjaar-Vlagge van 1886. Het eerste deel was eene reeks van 7 brieven:
Brieven 1, 2, 6 en 7 raakten slechts van verre ons onderwerp aan. Zij doelen meer algemeen op de spijtige toestanden in de vrije onderwijsgestichten, te dien tijd, en zijn hoogst belangrijk voor de geschiedenis der studentenbeweging. Brief no. 3 is prachtig, weerdig en... raak. Geen grooter tegenstelling is denkbaar dan die, tusschen deze redenen en de Antwerpsche woordenkramerij. Niet dat Gezelle gelijk krijgt, o neen! ‘Heer ende Meester..., alzoo spreken was van uwentwege eene groote misse’.Ga naar voetnoot(9) Er wordt hem getoond waarom: Hoe hij zelf gescholden en misverstaan werd, toen hij zijn eigen Vlaamsch begon te schrijven. Hoe men riep ‘Stratevlaamsch! Prulleboekskens’, wier systema openlijk moest bestreden en tegengekampt worden. Hoe hij gebrandmerkt werd als een ‘revolutiemaker’, als een ‘overdreven aardigaard’, een ‘kwade geest’, die moest uit het collegie gebannen zijn, hoe zijn werk en woord en gedacht moesten dood geleid worden. ‘Welnu’, vraagt de schrijver dan, ‘wie heeft er u verdedigd, bemind, uwen naam en uwe boeken rond België gevoerd? Het waren die studenten. Zijn dat misschien hunne vreemde sprongen en aardige tuimelperten?’ | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
Gezelle had nog gezegd: ‘De Bo liet zijne jonge medepeerden en peerdjes brad en wild zijn, al speet het hem zoo. ‘Dat nog moeten wij u zeggen’, schrijft Tertius, ‘het en speet hem niet’. Hij beminde de Vlagge, en moedigde ze aan. Een enkele maal heeft hij gezeid: dat is mis, 't was op een ander strijdbladje: Kwaepenninck. En dan, om te eindigen: ‘Welnu, onze Meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze Meester. ‘Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan!
't En zal’..... etc.
Zoo lange als wij ons weren, wij
't en zal, 't en zal, 't en zal!
Wij, wij, wij,
Uw woord van ‘Thielt’ vergetend,
rechten eens een standbeeld op, in Vlaanderen
Aan den Meester!
Dat is ons laatste, en wij brengen U de hulde van onze onveranderlijke dankbaarheid en liefde. Hoe ver, niet waar, van: ‘Slaat hem van kante en laat hem als een weerloos kind tegen onze machtige beweging oploopen!’ Hoe ver ook van ‘Uwe taal was leugen en laster!’ Gezelle liegen en lasteren! Neen, dat nam de Vlagge niet aan, en zij liet spreken, in naam der studenten, de taal der rechtschapenheid en der dankbaarheid. Zij had daartoe den rechten man, want - dat mag nu wel geweten zijn, de schrijver dier zeven brieven was Hugo Verriest, Principaal te Yper, raadgever en leider der jonkheid van West Vlaanderen. Hij kon spreken, hij wist! En hij sprak en deed hier spreken, zoo hij altijd poogde te doen, de alleen-verlossende waarheid, zoo aan Gezelle, zijn vereerden Meester, zoo aan de al te voorbarige jongelui van Antwerpen. | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
Wie herkent zijn prettig woord niet, b.v. in den vierden brief: ‘Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker, in EuropaGa naar voetnoot(10). | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
Hij leeft buiten alle andere beweginge die spreekt van recht, van herstellinge waarvan het ook zij, hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van de Vlaamsche beweginge zelf. Gezelle's doen en streven staat daar prachtig geteekend, toch, er ontbreekt iets: quasi van eigen gaat er niets in de wereld. Gezelle wrocht in kommer en leed, niet alleen voor de taal, vooral voor zijn eigen volk, en niet alleen met studie of poësie, neen, met zijn heele wezen. Zijn dagelijksch priesterwerk was samengegroeid met zijn studie en dicht, en lag geheel verknocht aan het christen vlaamsche volk. Ja, wat die Ruitenbreker zegt van dien leader is wind, maar wat hij zegt van Gezelle's beweging ‘als zijnde een waardige liefhebberij’ is nog veel grooter wind. Ik weet wonder welke politieker er ooit meer aan 't volk gebracht heeft in Vlaamschen geest en ander hooger leven, dan Gezelle, met zijn ‘weerdige liefhebberij’. Het einde van Quartus' brief maakt veronderstellingen over | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
Gezelle's beweegredenen. Zij zijn ernevens gegist. Gezelle heeft te Thielt uit eigen beweging gesproken, hij was alzóó overtuigd; geheel zijn leven is er een bewijs van. Ten andere zijn brief laat geen twijfel bestaan. Op 't einde van 't zelfde nummer staat nog een brief van ‘Ouderman’, die de jongens vermaant, voor leuze te houden: ‘allemaal meê!’ ‘In uw jongen drift, zijt gij, dunkt het mij, wat genegen om af te keuren en te beknibbelen die uw werk niet en doen, maar elders en anders als gij met het Vlaamsch bezig zijn. Naar mijnen zin is dat mis. Iedereen, die, volgens zijne natuur en volgens zijn eigenaardig wezen, bezig is met iets dat aan de Vlaamsche beweging behoort, zoudt gij moeten aanzien als meedoende met u... zelfs als hij tegen u zou spreken. Hoe waar is dat, nu nog! En hoe wijs, het toen te zeggen. Ouderman wederom was Verriest. Zijn wijs en geestig woord stilde de jonge, vurige gemoederen. Zij werden spoedig gewaar dat hier een misverstand was, en dat Gezelle's werk, en zijn heel verleden, ver boven een oogenblikkelijke haastigheid verheven waren. Het ‘incident’ was dan zoo goed als besloten. Nog een woordje in 't Paaschnummer, op Quartus' brief, om te zeggen dat men toch Gezelle niet onbeantwoord had kunnen laten, maar 't nieuws was er al af. Verriest wist het zoo goed aan te leggen, dat de Blauwvoeten van de Vlagge bij den dichter ontvangen werden aan tafel. Elk bracht iets aan om feeste te houden: drank of spijze, en Guido, door al die jeugd omgeven en gevierd, ondervond hetgene hij bedoelen zou in zijn innig versje: Mijn hert, mijn hert is krank en broos
en onstandvastig in 't verblijden
maar als 't hem welgaat éénen stond
't kan dagen lang weer honger lijden.
Hij was vroolijk en mededeelzaam, en zong hun van zijne verzen voor, o.m. zijn gedicht van 't Goddelijk Blijspel: In die tijden, in die stonden
kwam, van Godswege afgezonden.....Ga naar voetnoot(13)
| |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
en verder nog 't zielgedichtje, dat voor een paar jaren in de Vlagge had gestaan, op de wijze van Vexilla Regis: Hoe menig boom heeft zijne hand
gekort, gezaagd, in Vlanderland
en nu ligt hij, een boom gelijk
in berd gekleed op 't aarderijk.
Dat was een Vlaamsche wagenmaker.... Gezelle was met dat dichtje terecht ingenomen, en hij zong het, al was hij geen felle zanger, uit genegenheid voor zijne gasten. Aan goedheid was hij zoo gevoelig! En daarna.... ging hij neerstig weer aan den arbeid, priesterlijk en dichterlijk, voor zijn volk van Kortrijk en verder.
Palinodia I, Vlaamsche Vlagge, Nieuwjaar 1887 ('t Had feeste geweest te Kortrijk, den 30 September 1886, ter eere van Gezelle). ‘Wie van U, studenten, en heeft niet hooren spreken van Guido Gezelle? Wie en heeft zijne wonderschoone gedichten niet gelezen, en vol blijde genot en innige geestdrift uitgeroepen: Gezelle is een Meester in het scheppen van dicht en lied! Conferatur: ‘U, West-Vlaamsche strijdbare mannen, u jonge knapen, raden wij.... slaat G. van kant’... op zulken politieken misstap ‘komt een leader nooit terug’... All's well that ends well.
Palinodia 2. De eerste gouwdag dien ik in mijn leven - knaap van 13 jaar - bijwoonde, was te Lier in De Valk, April 1889. Uit Duffel waren wij daar naartoe getrokken. Onder anderen spraken daar de Antwerpsche Ruitenbrekers in persoon, om ons te overtuigen dat wij eerst Vlaamsch, en dan Katholiek moesten zijn, en om te protesteeren tegen den Bisschop van Brugge en zijne onderhoorige overheden, dat zij den grooten Vlaming en Dichter in een nietige plaats vernederd hielden, omdat hij het hoofd der Vlaamsche werkers was. Mijn vader, die | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
het verslag van dien gouwdag voor 't Fondsenblad inzond, klopte die jongens op de duimen: ‘Neen, neen, goede jongens, die u met dien grooten Vlaming bezig houdt, als gij hem kendet, gij zoudt niet handelen zoo als nu, maar zwijgen. Houd u dit voor gezegd door iemand, die de eer heeft onzen held van over lang en grondig te kennen’. Nu moest men ze bedaren in het verdedigen van den ‘Ontworden beweger en hoofdman Gezelle’, zoo hoog hielden zij hem weer in eere.... om naar andere koppen te smijten. Was dat niet vermakelijk? Gelukkig voor hen was Lier verre van Thielt en 1889 was reeds 4 jaar na 1885. Nu, aan de jeugd moet men veel vergeven ook! Al. Walgrave. |
|