| |
| |
| |
[Nummer 12]
Ons Referendum over de huidige malaise in de Vlaamsche Letterkunde.
Wij zonden volgend rondschrijven aan enkele Vlaamsche letterkundigen:
Waarde Heer,
Wij hebben met een bijzonder genoegen van u de toezegging ontvangen aan het referendum deel te nemen over de ‘huidige malaise in de Vlaamsche letterkunde’.
Wij geven er de voorkeur aan slechts enkele literatoren, die toch de voornaamste richtingen vertegenwoordigen, uit te noodigen. Zoo wordt de gelegenheid gegeven aan elk medewerker dieper op de zaak in te gaan dan het in een gewoon referendum kan gebeuren. Wij wenschen daarbij de grootste vrijheid van beweging te laten.
De literaire inzinking in Vlaaderen is een feit.
Waaraan die verzwakking moet toegeschreven worden en met welke kultureele en politieke faktoren die verband houdt?
Verder zou het misschien ook zeer interessant zijn van de vertegenwoordigers van ook de meest uiteenloopende richtingen in de literatuur te vernemen hoe zij zich de Vlaamsche en Europeesche beteekenis van onze letterkunde voorstellen en hoe de verhouding tot het lezend publiek van ons land.
Wij meenen dat hiermede een eerste poging wordt gedaan sedert den oorlog in een verwarde en pijnlijke atmosfeer tot een objectieve uiteenzetting te komen.
Vlaamsche arbeid moge zelf in den strijd der geesten gestaan hebben, - voor eenmaal wenschen wij de witte vlag op te halen, en het zou ons aangenaam zijn kon dat in de toekomst wel eens meer gebeuren.
De copie kregen we gaarne zoo haast mogelijk.
Hoogachtend.
Vlaamsche Arbeid.
Wij ontvingen de volgende antwoorden:
| |
van Wies Moens:
Door het referendum over de huidige malaise in de Vlaamse Literatuur, drukt ‘Vlaamse Arbeid’ het spoor van de vele tijdschriften die deze laatste tijd over alles en nog wat enquêtes hebben ingesteld (cfr. De Stem, Het Getij, The Chapbook, Aventure, enz.). Erg origineel is het idee wel niet. Waar echter al deze enquêtes uiting geven aan de grote innerlike drang naar
| |
| |
vastheid, zekerheid, mogen wij gerust deze bedrijvigheid toejuichen, in zover altans in dat ‘absoluut willen uitkomen op vaste gewisheden’ geen waanwijsheid besloten ligt van in eklektisme rondzwemmende litteratoren.
Het komt mij echter voor dat, waar de noodzakelikheid van een dergelik referendum in ons land zo scherp werd aangevoeld, men beter had gedaan de malaise ergens anders te gaan opsporen dan in de ‘fraaie letteren’ van onze tijd. Inderdaad, de malaise zit hem in ons zelf! De malaise, dat is de grote geestelike verscheurdheid van het tegenwoordig geslacht, het geslacht dat eens zo koen post heeft gevat tegen het ‘anarchisme’ van de voorgaande generatie, en helaas, nu, door zijn eigen bitter skepticisme blijken begint te geven van fatale moedeloosheid. Het is niet omdat in ons land de afgodebeelden tot gruis uiteenspatten op ons hoofd, als wij er maar even naar wijzen; het is niet omdat de teelgrond waarin de jonge gedachte moet wortel schieten nog braak ligt en verwoest; het is niet omdat vertwijfeling loert in de donkerste hoeken van ons zelf, dat wij achter een hooghartig gebaar, onder de mantel van de hooghartigheid het mergloze skelet van de eens zó stoute droom moeten opbergen! Het is beter voor een jeugd zonder merg dat zij ineens alle geestelike pretenties van zich afzet en in een allerlaatste Shimmy-roes het ellendige vlammetje van haar ziekelike levenslust uitblaast!
Wee de ‘artiesten’ die in deze tijd hunne zwakke zenuwen gaan verslijten aan zielloos vormgepeuter, de kunstenaar van nu staat voor een andere taak. Hij moet de verspreide scherven van het leven weer bijeenbrengen. Hij moet al de uiteengeslagen levenskrachten weer samenbrengen in een harmonieuze bouw. De vorm kan hem maar tot zover een bekommernis zijn, als zij is: gekristallizeerd wonder van het levensprinciep: de Ziel! ‘Het Rijk der Ziel’ kome. Dat hoeft tans het dageliks gebed te wezen van de kunstenaar. Het rijk van de ziel, dat is het Rijk Gods.
De a-religieuze, gemechanizeerde mens uit de 20ste eeuw, en die van zich zelf getuigt dat hij, moderne mens, religieloos is, hij is 't die meest van al God nodig heeft, hij is 't wiens eenzaamheid vol is van het schreien naar God. De kunstenaar moet de wegen van deze mens naar God helpen voorbereiden. Hij moet de éne, ware weg naar God helpen voorbereiden. Hij moet zelf de verloren weg weer leren zoeken, hij moet de rechte weg banen. Hij zal dat niet doen door, als een profeet of een apostel, aan alle straathoeken de leuze van de dag te openbaren. Hij zal dat doen in stilte en liefde. In ontvangende liefde - ontvangenis van het grote, veelkleurige, veelvormige mirakel des Levens; in gevende, in gestalte-gevende, scheppende liefde - schepping van het schone; het arteriële leven uitgevloeid tot klaar- | |
| |
heid; stof en vuur gelouterd tot hel kristal waarin het leven staat tintelend, en vrolik, en uit-zich-zelf gegroeid van een bloem van vlees tot een bloem van licht!
Niemand zal komen tot deze harmonie tussen leven en beelding, harmonie tussen het organiese leven en het vergeestelikende kunstwerk, die niet eerst komt tot harmonie in-zich-zelf. Omdat velen de kracht ontbreekt om deze harmonie eerst in zich zelf op te bouwen, en aan dat gebrek aan geestelike sterkte de zwakke konstitutie van hun werk noodzakelik dient te worden toegeschreven, daarom sprak ik van de ‘malaise’ in ons zelf, in plaats van de malaise in de ‘fraaie letteren’.
Het schort ons aan moed en zelfvertrouwen. Het schort ons aan geduld. Is dit referendum hier niet een nieuw en ontegensprekelik teken van ons ongeduld?
Er dient gewaarschuwd tegen het ‘esthetendom’, de artistieke ‘préoccupatie’ doodt het gemeenschapsgevoel in de kunstenaar, loopt uit op de doodzonden van het Individualisme die wij hebben aangeklaagd.
Toen op het derde Kongres voor Moderne Kunst te Brugge een van onze kameraden, van wiens gemodernizeerd van Deysseliaans betoog op het auditorium een zo overweldigende indruk is uitgegaan, deze woorden sprak: ‘De kunstenaar is zelf God, hij is een God: hij schept!’ dan had ik ineens het gevoel alsof duizenden vuisten van lichtloze mensen die geen kunstenaars zijn, met een geweldige vloek mij op de borst bonsden. En het visioen van al mijn eigen menselike zwakheden en ontoereikendheden bleef de ganse avond als een obsessie over mij. Nee, wij zijn geen goden. Maar ik wou zo graag naar God gaan, zie je, ook door mijn werk, vóóral door mijn werk, ik wou zo graag dat ieder ogenblik van mijn Leven in Hem voltrokken stond als een gaaf gebouw! Als mijn vriend de architekt morgen een huis heeft gemaakt dat goed is en schoon, en de dichter heeft een vers geschreven dat velen verheugen brengt, is er dan iets méér gebeurd tussen ons en God dan tussen God en de moeder die met een glimlach van pijn en geluk gaat kijken naar haar zieke, sluimerende kind? Of tussen God en de knaap die een klein, stervend vogeltje opraapt van de grond en weer in zijn nest gaat leggen? Ik geloof het niet.
Wanneer in Vlaanderen zoveel van het werk der jongeren, ontsproten uit de volle, liefdevolle aanvaarding van het Leven, door bot onbegrip op droeve verkettering wordt onthaald, dan moeten wij dat vergeven, in een land als het onze waar levensdurf door muf, provincialisme zo lange tijden werd gefnuikt en het élan van de jeugd gedoofd onder de domper van politieke bekrompenheid en brood-zwelgend fonctionarisme.
De jonge kunstenaar die de banden breekt wordt met de nek aanzien, evenals de jonge katholiek die zijn geloof weer mysties
| |
| |
beleven wij en de verstandige magisters verontrust door de simpele volheid van zijn overgave en de dwaze spoed van zijn ziel naar de omhelzing van de berooide Bruidegom!
Iedere poging tot verheffing van de volksgeest in Vlaanderen, die niet gericht is op de volle humane bewustmaking van de massa, zal doodlopen in het zand waarop de politiekers, omstuwd door de bazuinende literaten sinds jaar en dag hun ‘Vlaamse’ kastelen hebben gebouwd! Een literaire avantgarde heeft alleen reden van bestaan indien zij de waarheidslijn waarlangs het Leven zijn opgang vieren moet tot haar uiterste konsekwenties durft door te trekken. De kracht dier avant-garde ligt in deze drie dingen: Geloof, Gebed, en Arbeid.
| |
van Dr. Jules Persyn:
U dringt aan. En toch weet U dat ik U niets anders heb mee te deelen dan 't geen ik U bij ons laatste geleden samenzijn vertelde.
Ik ben niet zoo pessimistisch als U blijkt te zijn, en ik geloof niet dat het met onze literatuur zoo bar staat als U voorhebt.
Wel hebt U gelijk, zou ik denken, als U meent dat er schadeposten zijn. Maar ik geloof dat het hieraan ligt: Velen spreken in de kunst, niet omdat ze iets te zeggen hebben, maar omdat ze vóor alles wenschen gezien en gehoord te worden. In dien zin hebben we meer dan ooit, te onzent en overal, een ‘course du flambeau’.
Er is weinig roeping, veel stiel. Er zijn veel literators, weinig dichters. En zoo zijn ze schaarsch, degenen die gaan langs den weg van de studie - den weg van alle grooten die blijven - tot het zuivere inzicht in de wereld binnen en buiten zich. En zoo zijn ze velen, degenen die, al speculeerend op inspiratie, sigaretten liggen te rooken in hun werkstal, die is de grootstad.
Bedenk maar eens: tot zoowat een halve eeuw geleden waren dichters en schrijvers het keurkorps der intellectueelen: onder de menschen de beste en de fijnste. Ik zie thans, me dunkt, veel meer grooten, zedelijk en geestelijk, onder de dokters en de ingenieurs, onder de mannen van handel en nijverheid.
't Is bij ons weliswaar nog altijd beter - dank zij vooral onze priesters - dan te Parijs en te Berlijn en te Weenen. Maar dat is geen groote troost. Kwamen er maar wat meer die beseffen dat gezonde literatuur is gezonde inspanning in gezonde lucht. West-Vlaanderen geeft nog steeds het voorbeeld, met Streuvels en Verschaeve voorop. Waarom zoeken we elders zoo heelemaal andere wegen? Valt er tusschen de banen van die beiden geen spanne genoeg voor alle flink persoonlijke gangen? Voor de rest ligt mijn optimisme vooral hieraan, geloof ik, dat
| |
| |
ik geen kommer koester om degenen die krankzinnig zijn of mordicus krankzinnig willen doen. Dat komt wel terecht.
| |
van Andre de Ridder:
De crisis is er. Laten we 't niet loochenen, noch uit waanvolle zelfoverschatting, noch uit tendenzieuse verblindheid. Bij de jongeren van de na Van Nu en Straks gekomen generatie; bij de allerjongsten ook. Zelfs bij de ‘Van Nu en Straksers’ valt er een verslapping waar te nemen en slechts enkelen onder hen gaan geregeld met hun literairen arbeid voort. Onze letterkundige voortbrengst is kwantitatief zeer gering, al deze laatste jaren, kwalitatief niet zeer uitmuntend.
Al hebben de gestegen prijzen van papier, inkt, enz. en de hoogere drukloonen wel een zekeren invloed op deze verminderde productie - vooral op het ontstaan en voortbestaan der tijdschrijften (een paar ervan als Het Roode Zeil en Ruimte die er dan toch wat leven in brachten, verdwenen bij gebrek aan toereikende geldmiddelen), toch spelen de economische factoren niet de hoofdrol bij deze inzinking. De Regeering heeft een Commissie ingesteld, gemachtigd om tegemoetkomingen uit te reiken aan de schrijvers die zouden wenschen uit te geven en het wegens de duurte van het drukken niet vermogen, en deze Commissie ontvangt weinig of geene handschriften. De vroeger met copij bestormde tijdschriften worden heel wat minder met proza en poëzie overstelpt, naar 't schijnt. In zooverre toch heeft de verhoogde levensstandaard iets te beteekenen voor deze crisis, dat men heel wat minder tijd te verbeuzelen heeft om te liefhebberen aan literatuur. Men moet zooveel harder werken dan vroeger, om op een eerlijke wijze zijn brood te winnen en zich een beetje luxe daarbij, en wat levensconfort, te verzekeren.
Gezien de strengere eischen door den strijd om het bestaan gesteld is er een verplaatsing van werkzaamheid gebeurd: van de literatuur naar andere, beter rendeerende bezigheden. Wel weet ik, dat er veel gediscusseerd is geworden, laatstelijk meer dan ooit te voren, over de vraag of een literator goed doet met van zijn literatuur alleen te willen bestaan of wijzer handelt met zijn nooddruft uit andere bronnen van verdienste en winst te halen. Maar deze vraag kan voor Vlaanderen niet eens gesteld worden. Immers, hier leeft niemand van zijn pen. Onze auteurs hebben hoogstens uit te maken hoeveel vrije uren voor hun letterkundige arbeid - welke tevens voor hen een verpoozing en een genot hoeft te zijn - kunnen voorbehouden worden. Al dient er veel ‘feu sacré’ bij alle werken en ijveren voor literatuur of kunst aanwezig te zijn; al geloof ik zelfs, dat een auteur in 't algemeen verstandiger handelt met niet van zijn pen alleen
| |
| |
te willen leven - wat hem tot overhaastig produceeren van dwangliteratuur aan kan zetten, hem tot roekeloos schrijven voor den broode verplichten - de staat van afhankelijkheid waarin onze auteurs altijd hebben geleefd, tegenover de zware eischen en plichten van het practische leven, is mede een reden geweest van het amateurachtige dat onze letterkunde meestal kenmerkt, van het te sporadische eener voortbrengst, al te dikwijls uit apostolaat of jeugd-geestdrift geboren, eer dan uit een rustig, evenwichtig beschouwen, uit een bewust, planmatig scheppen. Dat de sinds den oorlog danig in hun nadeel veranderde omstandigheden er hebben kunnen toe bijdragen om zekere schrijvers van de literatuur te verwijderen, die onder gunstiger voorwaarden wellicht méér en rijper werk zouden hebben geleverd, laten we 't voor zeker aannemen. Den doorslag aan de uitlegging van de crisis geeft dit bezwaar van economischen aard echter niet.
Met de verdeeling, die onder de Vlamingen heerscht, sinds het activisme van de eenen, het passivisme van den anderen een nog al diepe kloof tusschen hen opende, verder oneenigheid, verdachtmaking, wantrouwen, zelfs onwil onder hen allen zaaide, moet eveneens rekening worden gehouden. Voorloopig is de atmosfeer in Vlaanderen alles behalve behagelijk; voor een kalm, sereen, baatloos zich inspannen voor het schoone alleen, in een stemming van wederzijdsche waardeering en kunstbroederlijk verkeer bestaat wel luttel aanleiding. De partijen, de groepen - en ook dit is een gevolg van de oorlog-‘neurose’ - staan veel heftiger tegen over elkaar, bijna vijandelijk, met scherper hoeken, met stugger begrippen, hardnekkig, strijdlustig. Vooral de in de volle beteekenis van het woord ‘activistische’ jongeren schijnen niet geneigd concessies aan de eendracht en den gezelligen omgang te doen en staan bitsig en achterdochtig op den uitkijk om alles neer te halen wat met hunne pas-veroverde, daarom des te drastischer aangekleefde beginselen niet strookt. Wie niet onvoorwaardelijk voor hen is, is tegen hen, naar 't schijnt - nu ze steeds gewagen van het ‘schiftende’ uur. En niet zonder spijt en eenige ergernis wonen we hun met voorbedachten rade, zonder mildheid of schroom gepleegde beeldstormerij bij, waar Vlaanderen al zoo arm aan literaire grootheid is, en ze moedwillig bezig zijn het weinige te verguizen, dat we gaaf en ongeschonden uit de oorlogsbeproeving hadden overgehouden.
Ze schijnen trouwens die waardeering en die liefde niet meer te kennen, welke wij, twintig jaar vóór hen, voor onze voorgangers veil hadden, als een, dan zelfs wanneer we twijfelden of een zeker voorbehoud noodig achtten, toch in den grond eerbiedig, daarom in de eerste plaats tactvol en welvoegelijk blijk van vertrouwen. Nu gewaagt een pas-geboren pretendent- | |
| |
literator over een van de Woestijne of een Vermeylen alsof het sukkelige ‘oude-pruiken’ waren, welke men uit de hoogte te behandelen vermag, ongenadig, koel-superieur, met voortvarendheid en vooropgezette kleineerzucht. De oorlog heeft het kritisch inzicht en den vrijheidszin verscherpt, maar ook de verwaandheid en de bandeloosheid; bij velen kweekte hij een onmatig individueel criticisme en een te woeste geestelijke anarchie, zooals in alle perioden van ontreddering.
Wat de jongste generatie betreft, ze schijnt daarbij minder om de literatuur te geven; het sierlijk spel van het zichzelf ontledend gevoel en van de bespiegelende gedachte schijnt haar niet aan te lokken in dezelfde mate als vroeger ons, die tot een ‘estheten’-generatie behooren; we hadden zeker meer sympathie voor alle kunst. Dikwijls genoeg heeft ze zelve verklaard het ‘ethische’ boven het ‘esthetische’ te stellen; ze verkiest de daad boven de bespiegeling, den strijd boven de rust. En waar Van Nu en Straks zooveel ijverde om de politiek buiten de literatuur te houden, en wij, die na Van Nu en Straks kwamen, ook meenden de staatkunde van de kunst te moeten scheiden, in de mate van het mogelijke - alleen in de verruiming van het menschelijke den grondslag van alle betere staatkunde zoekend - zien we de jongeren evenveel, zelfs méér belangstelling voor de maatschappelijke en politieke dan voor de artistieke vraagstukken aan den dag leggen. Bijna allen behooren ze tot het strijdend flamingantisme, waar we ons als intellectueelen zeker nooit van gedesinteresseerd hebben, maar waarin we toch niet meenden een daadzakelijk, actieve rol te moeten spelen, de politieke leiding overlatend aan wie voor de politiek waren geboren.
Stellen we dus het feit vast: de vlaamschgezinde actie lokt velen der jongeren de straat op, die anders wellicht in hun schrijfvertrek zouden zijn gebleven, ook als ‘estheten’ wellicht.
Ook onder de lezers schijnt deze geest van proselytisme doorgedrongen te zijn, die hen aanspoort zich vooral met staatkundige propaganda in te laten, en voor zoover ze iets lezen méér te houden van boeken over maatschappelijke werking, economie, wetenschap, wijsbegeerte, enz. dan van romans of verzen. We bezitten al zoo weinig lezers in Vlaanderen, op wie we kunnen rekenen; wat zal er van onze literatuur geworden als deze enkelen, weldra misschien, haar als ‘wuft’ zullen aanklagen en haar den rug toekeeren, ten bate van meer intellectualistische werken?
Die grootere zwarigheden, die minder opgewekte en minder eensgezinde stemming, die wijziging in den smaak en de belangstelling van schrijvers en lezers, ziedaar de redenen naar buiten van een crisis, welke we altegelijk aanklagen en betreuren! De redenen naar binnen liggen dieper, dunkt me.
| |
| |
Eigenlijk zijn er, op het huidig oogenblik, drie geslachten aan 't woord in Vlaanderen: de generatie van 1890 of van Van Nu en Straks, - deze van 1910 of van den eersten Vlaamschen Arbeid, Nieuw Leven, De Boomgaard, enz. - deze van nu, zooals ze zich heeft uitgesproken in Ruimte en andere jongere tijdschriften.
Als groep bestaat Van Nu en Straks niet meer; niet alleen omdat de banden tusschen de medewerkers verslapt zijn, ook en vooral omdat de princiepen welke de groep verdedigde gemeengoed zijn geworden en niet begeesterend meer zijn; ze hebben uitgediend. Van Nu en Straks heeft voldoende tijd en gelegenheid gehad om zijn beginselen in werken, zijn theoriëen in daden om te zetten. Een paar belangrijke oeuvres blijven er van over. De rest is versnipperd. Vele epigonen kwamen, die in een al te los impressionnisme vervielen. Vergeten we niet dat de ‘Van Nu en Straksers’, menschen van 45 tot 60 jaar zijn, de eenen uitgebloeid, door het leven verarmoed, de anderen - als Streuvels, Buysse, Van de Woestijne, Teirlinck, Sabbe - nog regelmatig presteerend. Deze enkele voortarbeidende ‘Van Nu en Straksers’ zullen voortgaan met ons werk te schenken, dat in hoofdzaak gelijk zal zijn aan wat we van hen kennen en dat wat we altijd met belangstellende waardeering zullen volgen. Toch, al hebben ze dus hun laatste woord niet gezegd, verrassingen zullen ze waarschijnlijk voor ons niet meer wegleggen.
Buiten de dadelijke epigonen, is er uit hen een nieuw geslacht gegroeid, dat tusschen de jaren 1905-1910 zich uit te spreken begon. Dit is eigenlijk onze ‘génération sacrifiée’, tusschen het uitstervend impressionnisme en de kunst van den nieuwen tijd in. Te bedachtzaam om al te veel van zichzelf te verwachten, verfijnd, geslepen door de lessen van Van Nu en Straks, reeds beseffend, dat ze niet hoefde te herbeginnen wat hare voorloopers hadden gedaan, maar nog niet bewust van wat de nieuwe eischen zouden zijn, deze vóórvoelend maar zonder bij machte te zijn ze reeds scherp te omschrijven, heeft deze groep - welke ik gemakkelijkheidshalve maar de ‘Boomgaard-generatie’ zal noemen, vermits én een paar der bizonderste ‘Van Nu en Straksers’, én de meeste jongeren onder dezen naam voor haar in onze letterkundige geschiedenis een plaatsje hebben ingeruimd - weinig gepresteerd, op een paar harer leden na. Er heerscht bij haar een zekere geestelijke indolentie, die vooral steunt op een kunstig-verscherpte, verpuurde genotzucht. Men bestempele niet met leege woorden als ‘dilettantisme’ of ‘estheten-spielerei’ deze weigere houding van menschen die in de werkelijkheid hebben willen leven, liever dan zich in een studiekamer op te sluiten, om naar den geest alleen te arbeiden. Ze hebben geprobeerd het schoone, veelzij- | |
| |
dige leven te leeren kennen en hebben er van willen genieten, ruimschoots met al hun zintuigen; ze zijn er vooral op uit geweest om een rijke, diverse cultuur te veroveren. Ze hebben vooral niet willen theoretiseeren.
Beseffend dat zelfs Van Nu en Straks nog te eenzijdig-Vlaamsch was en nog te veel op een impressionnistisch standpunt stond (naar den verstande als naar het gevoel), heel kritisch aangelegd, vroeg al inziend al wat er te klein-individualistisch en te verbrokkeld in het werk der vorige generatie bleef, willend vooral Vlaanderen ‘europeaniseeren’ of allerminst zelven ‘Europeërs’ in Vlaanderen zijn, hebben ze te duidelijk het groote van de taak gevoeld, die hen wachtte. Misschien zijn ze er wel voor teruggeschrokken. Want ze hebben schranderlijk beseft - dat bezweer ik U, en uit critische teksten van dien tijd zou 't niet moeilijk zijn het bewijs te putten van wat ik zeg (laat me toe alleen maar naar mijn eigen opstel ‘Neo-Romantiek’ in den ‘Boomgaard’ van 1911 te verwijzen) - wat er aan de Vlaamsche literatuur scheelde; hoe deze gelijktijdig Vlaamsch en toch algemeen-menschelijk, dieper van gevoel, ruimer van belangstelling moest worden; hoe ze zich vergeestelijken en veredelen moest, toch zonder sibyllynsch-cerebraal of symbolistisch-sentimenteel te worden, de aristocratie en het liberalisme van den geest geene bezwaren mogende zijn voor de echtheid, de directheid, de dramatiek daarvan. Een ‘fashionable’ Vlaanderen, ‘dandyesk’ zelfs, maar zonder de onverschillige hoogheid of de beuzelige mandarijnen-wisselvalligheid en oppervlakkigheid van de ‘decadentie’, open voor alle indrukken van individu en samenleving; smartelijk, diep-meevoelend, meelevend alles van den tijd, maar zonder in de pathetiek van een nieuwere Romantiek te vervallen. Uit den aard der zaak was er eveneens, meer fantazie en ook meer ironie bij de meesten dezer jongeren aanwezig.
Dat we ons soms min of meer ‘geïsoleerd’ hebben gevoeld in Vlaanderen, te verfijnd door onze cultuur om op te kunnen gaan in al wat er zoo grof, zoo populair, zoo weinig geestelijk, zoo weinig bezadigd en bezonken in onze ouderwetsche cultuur was - waarom het te loochenen? We hebben ernstig gemeend, dat we aan ons land dienst zouden bewijzen - in afwachting dat heel het volk naar een hooger peil zou opgeklommen zijn - met allereerst voor een ‘élite’ te zorgen, zoo goed of zoo kwaad als 't kon. Hebben de meesten dezer jongeren niet veel geproduceerd, velen zijn er onder hen, die voortreffelijke intelligenties mogen heeten, fijn-besnaard, wijd-vertakt, in bezit van veel persoonlijke beschaving en van een breede cultuur.
Johan Meylander heeft in ‘Fashion’ uitstekend zekere kanten van dit, toch niet zonder althans eenige scherts ‘decadent’ geheeten Vlaanderen beschreven. Misschien zou er toch
| |
| |
iets groots uit deze groep als groep geworden zijn - ondertusschen zijn er individueele boeken van deze generatie, die er gerust mogen zijn, nà Van Nu en Straks, vóór het werk der jongeren - als de oorlog niet uitgebroken was. De oorlog heeft de vriendenkrachten uiteengejaagd, van elkaar vervreemd, die vroeger eensgezind ingespannen waren. De tragiek van den krijg is als een ijskoud bad over op genoeglijker vredestoestanden berekende, ethische en esthetische beginselen gegoten geworden. Daarna is zooveel scherper, onverwachts, onder den drang der omstandigheden, het politiek problema in Vlaanderen op den voorgrond gekomen. Daarna nog is heel de evolutie in de kunst zelve als een golfslag gestegen, boven onze hoofden: cubisme, expressionnisme, dadaïsme, enz., zijn komen aanvullen, doorzetten, uitgraven zekere kunst-idëen, voor dewelke wij vroeger al hadden gestreden, of die we, op zijn zwakst gesproken, hadden voorvoeld en voorspeld. We staan nu, ontvankelijk en rechtzinnig, tegenover alle nieuwheid, met de meeste genegenheid, doch als ‘oudere’ menschen, al bedachtzaam en ervaren genoeg om ons niet blindelings mee te laten drijven met den nog woesten stroom, sceptisch een beetje voor wat er uit dat alles geworden moet. We staan ook niet ‘maagdelijk’ in den nieuwen tijd, gelijk de jongeren, welke het feitelijk veel gemakkelijker hebben dan wij, omdat ze niet de last van het vroegere hebben af te schudden, en niet jaren lang de lucht van een verleden hebben ingezogen, dat hun geest en hart heeft gevoed. Eenerzijds dus willen we niet meer schrijven gelijk onze voorgangers of gelijk we zelven eens geschreven hebben; anderzijds zien we nog niet in welke de ernstige, sluitende vorm en de compleete, passende uiting van den nieuwen tijd zijn zal. Ik geloof, dat ook daarom velen van het ‘tusschen-geslacht’ zich afzijdig houden, in afwachting dat hun geweten meer
zekerheid en rust zal hebben verworven. De jongeren kunnen en mogen méér dan wij ‘experimenteeren’, ook dan wanneer het voor hen verkeerd uitvalt; ze hebben tijd en gelegenheid daartoe, en hun jeugd en hun overmoed zelf zijn voor een mogelijke mislukking de gereede verontschuldiging.
Veel werk hebben ook zij ons niet geschonken; vooral geen voor henzelven definitief werk; meestal verandert hunne literatuur van bijdrage tot bijdrage, zonder helder, vaststaand inzicht. Ondanks hun ijver, hun hoog-gespannen verwachting, de aanmatiging van sommigen, missen ze voorloopig nog de duidelijke geslotenheid, de stellige zekerheid van een nieuwe formule, die min of meer stabiel zou kunnen heeten, of die - met voldoende algemeenheid en universaliteit - in het teeken van den tijd zou staan.
Uit de veroudering en de opgeleefdheid van het eerste geslacht, uit de principieele aarzeling en de geestelijke behoed- | |
| |
zaamheid en de epicuristische, eenigzins steriele fijnproeverij van het tweede, uit de onzekerheid, de tastende en zoekende voortvarendheid van de derde, trouwens nog heel jeugdig generatie - méér nog dan uit de vorige redenen van localen aard (financieele en staatkundige) - schijnen me, vermits mijn oordeel wordt gevraagd (en ik gemeend heb het onomwonden te mogen geven) de vele samenloopende oorzaken voort te spruiten, die onze huidige letterkundige crisis helpen uitleggen.
En dat deze crisis spoedig moge eindigen is mijn eenige wensch - zooveel mogelijk door samenwerking van alle vermogende krachten, jonge en oude.
|
|