| |
| |
| |
Aanteekening
Bij de laatste timmermans-hulde
te Lier probeerde men een Pallietermaaltijd onder het motto ‘Lot ze mor bove kommen’. Vergeestelijkt buik-diletantisme? Het Jordaens-levensgevoel is geprofaneerd: deze romantische liefhebberij verhindert elke waarde-verdieping aan de Pallieter-leuze, die aan elk experiment ontsnapt. Als letterkundige magen dàn bankroeteerden - en dit deden ze - werd het tot spot van het pallietersch levenssysteem, dat op zijn best een wijsgeerigheid is en dit blijven moet.
| |
Het blijkt nog steeds
dat Vondel in Holland wél bewonderd, maar niet gelezen wordt: Vlaanderen bezit meer bewonderaars en lezers van den ‘doorluchten Bard’. Dit is begrijpelijk: Holland heeft reeds lang de Roomsch-barokke franje door het Nederlandsch-Hervormd gevoel verloren; Vlaanderen, ‘het land der gepluimde mutsen’, behield dit nog geheel. Ten overstaan van het modern Hollandsch schreef Vondel ‘Vlaamsch’, m.a.w. nu ‘slecht Hollandsch’. De beschavingsvertraging in Zuid-Nederland leent ons de eer steeds iets dichter bij den prins der Nederlandsch poeëten te staan! Vraagt soms Scharten het woord?
| |
‘Roeping’
is de titel vain een nieuw Roomsch-Hollandsch tijdschrift onder leiding van Dr. Moller. Heeft de ‘schaarsch-bezette hoek’ der enkele Roomsche letterkundigen ginds voldoende penhouders, om zijn periodieken te vullen? Wat 'n zware taak! De Beiaard, Nieuwe Eeuw, Opgang, De Katholiek, Studieën en nu..., Roeping. De Benedictijnsche tendenz van ‘Roeping’ zal zich dus gaan uitmeten tegen de meer humanistisch-jezuitische richting van ‘De Beiaard’. Brom, sta pal ‘ende desespereer niet’!
O.
| |
Een wederwoord.
- Karel van de Woestijne pro-domeert in het Letterkundig Bijblad aan de N.R. Crt., onder den titel ‘Literaire Inzinking in Vlaanderen’. We graaien uit twee kolommen verweer-proza: ‘Gezelle moest wachten op Van Nu en Straks, om tot een algemeene notorieteit te komen’. Of deze zonder V.N. en S. niet van zelfs zou gekomen zijn? Is dit anti-chambreeren van Gezelle op het exotisch salon van V.N. en S. niets louter verbeelds en toevalligs? V.d. Woestijne laat de erkenning los, dat hun beweging 20 jaar geduurd heeft met de bevestiging, in een verderen passus, dat het resultaat voor sommigen was: één boek. (V.d. Woestijne beaamt het ten volle). Hij bepleit ook nog zijn liefde voor de V.N. en S.-traditie (let goed op dit woord!) die voor hem in '14 niet doorgesneden werd, zooals voor vele jongeren; hij heeft de behoefte, na zoo'n oorlog, voorzichtig te wezen in de keus der middelen, ook in zake literatuur. Zijn bede daarop aan de allerjongsten: vergunt me een plaats aan uw nieuwen haard. Verder: beroep op het ‘overbruggen der kloof’. Middel? Literaire productie langs den piepjongen kant, die tot nog toe negatief, theoretisch en chaotisch bleef.
Wij merken hierbij op dat het de één-boek-productors van V.N. en S. past, de allerjongsten evenzeer de historische 20 jaar te gunnen en zich daarna te vermeten hen op ontstentenis te wijzen. Doelt het evenveel zijdelings op de vóór-jongeren van nu, die in Vl. Arbeid meestal hun oefenschool vonden, dan past het ons hem te zeggen dat deze, zooals Jan v. Nylen, C. Eeckels, Timmermans, De Ridder, Delrue e a. door hun letterkundige presteering zijne bewering tegenspreken. Secundo: ‘medica, cura te ipsum’, de anarchieleer van N.V. en S. blijkt nog op heden louter theorie en negatie, ja, van een christelijk stanpunt uit, van een uiterst verkeerde ethiek, die tegenover de vlaamsche samenleving chaotisch aandoet. Voorzichtigheid is de keus der literaire middelen! Kom, de taalhanteerende V.D.W. was het niet steeds! Hier is bijna de ‘literaire inzinking’ om het grijpen; wijst het niet op inwendige onzekerheden en afwezigheid aan zelfvertrouwen? Wellicht de noodlottige ziels-vergrijzing! Toe, dan maar liefst de aap in den zuid-nederlandschen porceleinwinkel. Het moet een brutaal recht zijn ons literair te mogen vergissen, als wij maar
| |
| |
ethisch ons-zelf gezond behouden. We gunnen v.d. Woestijne volgaarne zijn verliefdheid op V.N. en S.: voor dit pathologisch zwak kunnen wij op onze beurt in andere ziels-vertrekjes gevoelig zijn. Er kan terloops echter iets erger herhaald worden: V.N. en S. was als geestelijke verschijning meer een decadenteerende afbuiging zonder latere vruchtbaarheid dan een werkelijke, voorbereidende bloei; het was een onverwachte uit-eindelijkheid van vreemd import, die al te individualistisch geflonkerd heeft in den vlaamschen na-nacht; het duister verval van een uitheemschen cultuur-gloed. Een in Vlaanderen slecht befaamd Hollandsch criticus, - voorbedacht weren wij eigen aanhaling - schreef eens over den schrijver van ‘Het Ivoren Aapje’: ‘Ziehier een mooi talent aan den rand van zijn verderf’; en dezelfde over v.d. Woestijne: ‘wij ontveinzen ons niet dat dit de decadentie moet heeten, in volle ontbinding van geest’; en nog: ‘Deze kunst.... is in zich zelf volkomen. Maar zij is ook een einde’. Er zijn gezonde verzen van Van Langendonck en er is ‘klaargesnoten’ proza van Vermeylen, die de ethische stoornis der beweging van '90 niet goedmaken. Streuvels was nog een toevalligheid van het gezondste soort en dan nog uit de Scandinaafsch-Tolstojaansche wieg. En zou het niet potsierlijk zijn de jeugdige letterbeoefenaartjes uit ‘Het Fonteintje’ nu reeds tot de ‘school’ te rekenen? Ook daar even 20 jaar wachten. Maar genoeg. Enkel nog: toen Vlaamsche Arbeid in 1907 werd opgericht, hoefden haar stichters destijds niet te wachten op een oorlog, om een problematisch contact met de '90ers af te breken. De klassieke reden geldt nog: V.N. en S. had het noodzakelijk verband met de vroegere generaties ontoelaatbaar doorgehakt; zelfs de allernaaste voorganger en verfrisscher, de ruimte-maker Pol de Mont, werd gestroppeerd. De jongste jongeren - waarvoor
Vl. Arbeid een asiel is, omdat ze de verschoppelingen van den Brusselschen Olympos zijn - hebben hieraan nog andere grieven toe te voegen... En daarnaast (vergelijk, o levend geslacht!) ‘Vlaamsche Arbeid’ is voor de Florentijnsche ‘ars poetica’ per se nooit gesloten geweest.
O ja, nog iets: Busken Huet schreef in zijn ‘Land van Rubens’: ‘Overwinningen op het slagveld, verbeterde staatsinstellingen, maatschappelijke hervormingen, alles gaat voorbij; kunst blijft’. Op het pleit daarvan geven we ook v.d. Woestijne - maar alleen dààrop - een cordaten handslag.
K.v.d.O.
N.B. - In een laatste passus vordert v.d. W. het recht op onaangevochten zijn weg te mogen gaan. Goed, maar waarom wijdt hij, in een daaropvolgend zichzelf-aflikkend feuilleton, zes kolommen vol katterige letternijd aan wat hij noemen wil ‘De Pallieterige Vergissing’? De insinueering. dat Timmermans - die fijngevoelig en edel is - een oneerlijkheid zou begaan hebben tot het bekomen van den letterkundigen Staatsprijs, schijnt troebele bedoeling te hebben. Wordt de rol van ‘dwarsligger’ iets officieel? Tot wat leent de heer Johan de Meester zijn boeken-schrooiend krantje?
Terloops: V.d.W. heet het vorig verslag van den heer Cornette ‘een knappe brok literatuurgeschiedenis’. Weet hij dat deze allerknapste verslaggever een eigen werk ‘Kritische opstellen’ - willekeurig of niet? - voor dit tijdperk vergat in aanmerking te nemen? Er moest achteraf een speciaal ministerieel besluit genomen, om dit vergeten boek bij den tegenwoordigen prijskamp, eerherstellend, recht van aansluiting te geven; en de werkzaamheid van de huidige jury was nagenoeg afgesloten! De heeren Cornette en Van de Woestijne kunnen hun literair geweten tot een samenwerkend vennootschap omzetten, want er leiden wél trappen uit de ivoren torens naar de drabben.
K.v.d.O.
| |
Onnoozel Holland.
- In den Amsterdammer van Zaterdag 4 November komt een advertentie voor van de Uitgeverij Van Holkema en Warendorf, te Amsterdam. Een eerste rubriek is getiteld: ‘Oorspronkelijke Litteratuur’. Daarachter de tweede reeks onder opschrift ‘Buitenlandsche Litteratuur’. En daar in het gezelschap van Kipling en Gorky enz., staan aangekondigd... Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’, ‘Kerels van Vlaanderen’... Hebben we misschien hier te doen met een Hollandsche vertaling of hoe moeten Vlaamsche schrijvers het aan boord leggen om ‘Oorspronkelijk litteratuur’ te leveren aan Nederlandsche uitgevers?
| |
| |
| |
Een woord.
- Bij het open graf van Hugo Verriest sprak Herman Teirlinck. De Standaard publiceerde den tekst zijner lijkrede. Daarin komt onder meer dit zinnetje voor: ‘Gij hebt ons in het heerlijk rayonnement van den grooten Gezelle geplaatst’. Wij zijn precies geen puristen. Maar in dit verband klinkt rayonnement van Gezelle als iets afschuwelijks. Vooral de jongere generatie van Van Nu en Straks heeft het verband tusschen letterkunde en Vlaamsche beweging los gemaakt. Dat heeft zich aesthetish gewroken. De wansmaak die den scharlaken Thijl ontheiligde komt zelfs aan ongetwijfeld innige afscheidswoorden aan een lieven doode een gebarsten klank geven. Wij danken Teirlinck voor de woorden ‘In een tijd waar onze letterkunde, door allerhande geknoei buiten de schakels der eigen traditie gesmeten, hebt gij ons uit de aarzeling en den twijfel geholpen...’ Laat Teirlinck met zijn zeer groot en zeer soepel talent deze bekentenis in eene goede daad omzetten. Dan zal hij ook komen niet in het rayonnement van den grooten Gezelle, maar in de stille straling van dezen zuiver Vlaamschen on-Brusselschen geest.
W.M.
| |
Pieter Langendijk's ‘wederzijds huwelijksbedrog’.
- Het teekent De Gruyter's humanistischen smaak, dat hij - de ‘goede moordenaar’ van het vlaamsch Van Peene-tooneel - de opvoering aandurfde van dit knap oud-hollandsch ‘comédie de moeurs’. Nog in Holland is dit blijspel populair: we zagen het zelfs vriendelijk gespeeld in intiemen huiskring. Ja-wel, het stond in den nabloei der gouden eeuw ‘met zijn sleep van dertig ellen’, de flauwe vervroming van het Calvinisme vervlakte reeds de knoestige klucht, het Catsiaansch moralisme had ook op het tooneel de gezonde moraliteit van ‘Elckerlyck’ verdrongen, en de verfransching van Van Effen had compleet de geest van Breeroo gedood; maar Langendijck had van dezen laatste voldoend klassiek-doorwogen geestigheid behouden, dat hij eerder aansluit bij de groote zeventiende-eeuwers dan bij het ietwat tijdgenootelijk geslacht, dat de onmogelijke gebroeders Van Haren voortbracht. Er hoeft klassiek spel als dit van De Gruyter's tooneel, om deze waarheid te ervaren: Langendijck heeft oubollig pit, saamgeknepen boert, vroolijke luim als Breeroo, al is zijn vers gladder en gepolijster, puristischer dan dit van een Zeventiende-eeuwer. Ergens aan het einde slaat Claar een schuldeischer den hoed op het hoofd: ‘zijn luizen zouen kou krijgen’. Is hier de volkstaal aanwezig of niet? Niet evenveel als bij Breeroo, maar evengoed. Dit blijspel is een satyre op de houten ham-weelde van den Utrechtschen adel én op haar kaalbeurzigheid én op haar standpretenties; Langendijck moest haar gerekte en rethorische hoogdravendheid niet minder voorstellen als ze was, zooals Breeroo de Spaansche windhanerigheid van Jerolimo naar de eigen biezonderheid van zijn tijd weergaf; de omstandigheden van tijd en omgeving bepaalden Langendijk's blijspel, dat een spiegel der zeden werd. En nog is de innerlijke waarheid ervan een comische alledaagschheid. Laat het dan onbetwist zijn dat Molière zijn invloedrijke
tijdgenoot was, wat gaf dit? Terentius was dit evenzoo voor Breeroo als Plautus het was voor Hooft. De onspeelbaarheid van Vondel ligt in de barokke balast der Renaissance; de speelbaarheid van Langendijk in de technische realiteit, de sobere actie der intrigue, de klassieke afgeslotenheid-zonderfranje, die ook Molière van Corneille onderscheidt. In zijn tijd moet de hekeling der Utrechtsche burgerlijkheid een fijne ‘chronique scandaleuse’ geweest zijn; in laatste instantie lijkt het wel op een maatschappelijk conflikt tusschen adel, burgerij en dienstknechten. Jan, de vaandelvluchtige, zit vol oud-hollandsche grol, die den eigenwijzen zelfkant van Utrecht's adel ten eigen profijten zoekt af te slijpen: hij brandt een dubbel kaarsje langs 's meesters en langs 's joffers kant. Van Robbeknol is hij een late dubbelganger. Hij blijft een onbegeerd avonturiers-type, dat in de deftige en pralerige na-zeventiende eeuwsche hollandsche aristocratie als een rat in een protsig salon moet rondgewaard hebben.
De tooneeltroep van De Gruyter speelde vettig en kleurig, met vlaamsche soepelheid en malsche contoers; het waren soms evocaties van hollandsche intérieurs, die als schilderijen van hollandsche klein-meesters aandeden. De Gruyter kan nu evengoed Asselijn en Bernagie doen spelen. En waarom niet vooraf alles: Breeroo's ‘Spaansche Brabander’?
K.v.d.O.
| |
| |
| |
Malaise.
- Gabriel Op de Beek heeft in het tooneelblad van zijn geestelijken dubbelganger Rip beschouwingen geschreven naar aanleiding van Van de Woestijne's opstel in N.R.C. Er wordt weer druk over de aanvallen geschreven waarvan deze dichter het slachtoffer zou zijn en de jongere generatie is natuurlijk de kwade moordenaar. Wij vragen in alle oprechtheid dat zou aangetoond worden waar en door wie heer Van de Woestijne aangevallen wordt. Wij houden staande dat het enkel door de jonge generatie is dat Van de Woestijne in Vlaanderen nog gewaardeerd wordt. Het sterk beeld van zijn kunst dat Marnix Gijsen geteekend heeft, wacht nog op het pendant, dat de vriendjes er moeten van leveren. Maar dat neemt niet weg dat we verwerpen in zijn kunst wat ons te zuur opbreekt. En wij zien in hem ook geen kracht der toekomst. Van zijn belangstelling voor de Vlaamsche jeugd is ons niets bekend. Een enkele maal heeft hij namen van jonge dichters geciteerd, en dan was het er erbarmelijk naast. Verleden jaar had hij in elk geval Van Ostayen's ‘Sinjaal’ nog niet gelezen. Wat Van Nu en Straks voor goed onsympathiek gemaakt heeft, is de generatie van epigonen. Verleden jaar heeft Van de Woestijne dat overigens zelf erkend. Wij zien het heelemaal niet als de groote bevrijding door de Negentigers bewerkt dat de literatuur buiten de politiek kwam. Wij denken aan wat ze in de plaats gaven: Dekadent Vlaanderen, dat we zullen blijven bestrijden tot het volkomen uitgeroeid is. Typisch is weer het feit dat de heer Johan de Meester, die anders een weinig Vlaamsche stemmen negligeert, op dit stukje proza viel in het Antwerpsch Tooneel, een der meest obscure dingen die in Vlaanderen verschijnen.
W.M.
| |
Afrikaansche plastiek.
- Door het laattijdig toekomen der galvanos, konden wij bij onze bespreking over negerplastiek de hier gereproduceerde verluchtingen niet aanbrengen. Wij voegen aan ieder een commentaar.
Afbeeldingen I en II. Stijltypen van grondverscheiden geaardheid. I ingegeven door de mythologiese doséring van de schepper. Deze heeft de voeling met de kolonisatoren ter hertoetsing van zijn beeldingsmaatstaf doorgedreven. Verfijning. Het overheersen van een formale stelregel, die zich op de zo zuiver mogelike weergave van het lichamelike toelegt. Embryonnair de klassieke stijlrichting. Het verstrakken van de lineatuur, de tere toets waarmee het hoofdje is geboetseerd. prenten het eene religieuse rust in, die naar de toeschouwer mededeelzaam uitstraalt. Vormvinding in harmoniese eenheid met het stemmingsmoment. Navorsers situeren de herkomst in de kralen van het Kongo-gebied.
II is niet zozeer met haast akademies vernis aangestreken, veeleer barok gehouden. Nauwverwant met dansmaskers. In week hout gedreven, met onvoldragen drang naar stylering, die de wezenstrekken, geïsoleerd beschouwd, tot en spanningshoogte aanzet, maar geen evenwichtigheid bereikt tussen b.v. frisuur en de grijns. De frisuur werd overwegend ornamentaal uitgekarteld. De grijns duidt op een phychies moment. Evenzo de spalk-ogen. Het geheel een poging naar gelouterde vormenbouw, dat, om kompleet te wezen, het gruwzame mond-motief had uitgeschakeld.
III. Het aanbrengen van de draagschaal op de uitgerokken vingerspitsen is weer een eksperiment om de reinplastiese waarde van de fetisj ambachtelik te verwerken. De vertikaalwerking der handen, die aangrijpen zou als een vertwijfelde godsroep, wordt door de dwarsligger, de schaal, gebroken.
Offerschaal van het esoteriese negerdom.
IV. Elpenbenen kleinkunst. Door de mogelikheden van het materiaal laat de neger zich niet afleiden terwille van een geschoolde vaardigheid, die het hoogstens tot precieuse snuisterijen brengen zou. Zijn stijl zuivert het objekt der aanschouwing van al het aksidentele erin vervat en wijdt het tot drager van monumentaal ethos.
V.J.B.
| |
| |
NEGERPLASTIEK. - MEISJESHOOFD.
(Cliché: E. Wasmuth Verlag, Berlin).
| |
| |
NEGERPLASTIEK.
(Cliché: E. Wasmuth Verlag, Berlin).
| |
| |
NEGERPLASTIEK. - SCHAALDRAGER.
(Cliché: E. Wasmuth Verlag, Berlin).
| |
| |
NEGERPLASTIEK. - IVOOR.
(Cliché: E. Wasmuth Verlag, Berlin).
|
|