| |
| |
| |
Bibliographie
Een duit voor kermis, door Noordling; drukkerij Excelsior, Brugge.
- Van dezen scherpen verteller hadden we reeds Muurkrabbels uit de cel gekregen. Met de verhalen, die gedeeltelijk in Vlaamsche Arbeid verschenen zijn, zou men deze fantasie kunnen onderbrengen in een boek van muurkrabbels uit de reizende cel der ballingschap. Er is meer bitterheid nog in dit boekje dan in de cel-aanteekeningen. Het is alles te mooi om te gelooven, en daarom zoo wrang in het naoorlogsch Vlaanderen. Want de legendarische koning is er vandoor gegaan, laat zijn hof-camarilla in den steek om het leven van zijn Vlaamsche volk in vrijheid mee te leven. De fantasie is soms zoo reëel van kader, dat men het een oogenblik te bar gaat vinden. Maar de gudsende, spartelende frischheid van Noordling's verhaal pakt U dadelijk weer beet. Stylistisch misschien niet zoo fijn als zijn eersteling, die uit een gepraamd gemoedsleven direkt gegroeid is. Als fantastisch verbeelder der werkelijkheid schijnt Noordling sterker in het werk dan als realistisch uitbeelder van fantasie. Maar het eenzaam leed van den verbitterden zwerver heeft het Scheldelandschap met den droom van een Vlaamsche hoogeschool gestoffeerd, als een fata morgana. Noordling moet het bij die twee boeken niet laten. Er is nog zooveel in Vlaanderen dat wacht op verwezenlijking. Wij hebben helaas nog geen Der 9 November als die van Kellerman, Springael, die er de romantiek van meegemaakt heeft, zal het vermoedelijk nooit beschrijven wat de herfst van 1918 onder zijn doode loover begroef. Toen de geest van Ackermann even doorklonk in proklamatie's aan burgers, boeren en soldaten. Ou sont les neiges d'antan?
| |
Breeroo's lyriek.
- Een bloemlezing uit Breeroo's verzen, met een inleiding door Marnix Gijsen. Als een late jubileum-gave bereikt ons dit Breeroo-bundeltje. Het bevat de mooiste lyrische gedichten van dezen grooten bohemien, die inniger als iemand anders in de Nederlandsche literatuur, la courbe rentrante beschreef naar God. Niet zoo talrijk als de amoureuze zijn de aandachtige liederen. Maar literair wegen ze er zwaar tegenop. Er is een weemoed van berusting in gekomen, die een huivering van oprechtheid geeft aan die gedichten. Van Marnix Gijsen is de inleiding, die we reeds elders gelezen hebben. Het is zoowat de eenige bijdrage van Vlaanderen tot het Breeroo-jubileum gebleven. Het is van warm, bloemig proza, dat men enkel schrijft als men 20 is. Uit de voorrede van 1921 spreekt reeds het groot besef van de beperkte beteekenis van kunst. De zachtoogige of vreeselijke godin Poesie, waarvan de tachtigers in beschaafde sonnetten geweldige dingen vertelden, heeft uitgediend. Al zijn er menschen die het niet willen gelooven of hun muse in een S.A. uniform willen binnensmokkelen.
| |
Indische Baukunst, mit einem Vorwort von Paul Westheim, Verlag Ernst Wasmuth, A.G., Berlin.
- Het eerste deel der serie Orbis Pictus, een verzameling goedkoope plaatwerken op gebied van exotische en primitieve kunst, beleeft steeds herdrukken. De inleiding treft het juiste woord over de geweldige Indische tempel-architecturen, waar we met onze Westersche aesthetica heelemaal niet aan kunnen. ‘Die Indische Baukunst ist... ganz Emanation des Gefühls, ekstatisch seelische Erregung setzt sie um in Stein. Sie bleibt vergleichsweise primitiv im Technischen, läst davon ihre Kräfte nicht absorbieren, um so freier ihre Phantasie zügeln lassen zu können’. De 48 foto's, die het boek illustreeren, zijn ditmaal niet scherp genoeg. We hopen dat de firma Wasmuth, die op gebied van koperdiepdruk werkelijk iets bewonderenswaardig geleverd heeft, Hielscher's Das Unbekannte Spanien, spoedig ook voor de bandjes van Orbis Pictus deze techniek zal gebruiken.
| |
De Toorop-kalender
der Uitgeverij Veen, Amsterdam, brengt voor 1923 op vier stevige cartons, in stemmig-bruine kleur, reprodukties van ‘Godsvertrouwen’, ‘Het Gebed’, ‘Ecce Homo’ en ‘de Rodeurs’. Voor de huiskamer een bijzonder artistieke kalender. Het is een uitstekend gedacht de mooiste dingen van onze kunstenaars zoo te populariseeren. Aan de reprodukties mocht technisch wat meer zorg besteed worden.
| |
| |
| |
Voor een ziel. Studies door Jan Hammenecker; Standaard-bibliotheek.
- Die ondertitel moet op een vergissing berusten. Een verhaal, dat maar niet vlotten wil, is daarom nog geen essay. Hammenecker is zeker een onzer meestbegaafde woordkunstenaars. Maar zeer ongelijk. Naast een subliem-sterken Paulus krijgt men een Johannes als laatst in de Dietsche Warande, die heelemaal onverteerbaar is. Na het prachtig proza van ‘Zoo zuiver als een Ooge’, dit zwaar verhaal, waar heel weinig in gebeurt. Er komt zooiets als een verslag van een studentenlanddag in, dat later dokumentarisch belang kan krijgen, maar voor ons alle schoonheid van visie of verwoording mist. Een gewoon stenogram. Het beste uit dit boek is nog de bloemlezing uit Gezelle's verzen. Hammenecker is ons een revanche verschuldigd.
| |
Ingrid. Naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf, door Margaretha Meyboom. Vijfde druk; Amsterdam, H.J.W. Becht.
- Een legende van innigheid, zooals alleen de Skandinaafsche fantasie er kan aaneenspinnen uit liefde en leed. Een romantische jonge landheer gaat er met zijn viool en zijn mars op uit. Hij wil geld verdienen om zijn zwaar belast erf te redden. Eens had hij een kudde geiten gekocht, de omkwam op de reis in een sneeuwstorm. ‘'t Was een vroolijk uitgelaten troepje geweest den eersten dag. Hij had de handen vol gehad met op te passen dat allen de kudde volgden en elkaar niet met de horens doodstaken onderweg. Maar eindelijk schenen zij te begrijpen dat ze niet meer te redden waren. En toen werden ze heelemaal moedeloos. Ze begonnen te blaten en te klagen - niet zwak en zacht, zooals geiten gewoonlijk doen; maar sterk en luid, al luider en luider, hoe hooger de nood steeg. En toen hij dat blaten hoorde, was hij bang dat hij waanzinnig zou worden. 't Was een woest, eenzaam bosch. Nergens was hulp te vinden. 't Eene dier na het andere zonk neer aan den weg. Sneeuw dwarrelde om hen heen en bedekte ze. Toen Hede terugzag op die rij sneeuwhoopen langs den wegkant, die elk een dier verborgen en waaruit men horens en hoeven zag uitsteken, begon het te warrelen in zijn hersens. Hij rende toe op de dieren die neervielen, zwaaide zijn zweep over hen, sloeg ze. 't Was immers de eenige manier om ze te redden, maar ze bewogen zich niet. Hij nam ze bij de horens en sleepte ze voort. Maar ze deden zelf geen stap. En toen hij de horens losliet, likten ze hem de handen, alsof ze hem smeekten hen te redden. Zoodra hij maar bij het kwam, likten zij hem de handen’. Dan is het de waanzin. En hij zwerft maar door. Op een Zondagochtend haalt hij een schijndoode uit het nog open graf met den vreemden klank van zijn viool. En dat meisje, met haar stralend grijze oogen, zal hem langzaam weer genezen. Het meest kleurige uit dit sprookjes-verhaal is zeker dat spelen van al die wijsjes door den langzaam bewust wordenden waanzinnige, die heel zijn leven weer
oproepen. Van het eerste menuet tot het leed waar hij in onder gegaan was. Voor volksbibliotheken is ook dit verhaal van Selma Lagerlöf, dat natuurlijk geen Gösta Berling is, buitengewoon goede lektuur.
| |
Winterboek van de Wereldbibliotheek; Maatschappij voor goede en goedkoope lektuur, Amsterdam.
- Nu de Maatschappij in haar eigen steen zit, verrast zij ons telkens met nieuw initiatief. Nu weer dit Winterboek, naar den inhoud te oordeelen als Sint-Niklaas-geschenk bedoeld. Een flink deel, royaal formaat, met zeven buitentekstplaten in vier-kleurendruk en een heeleboel illustraties. Het zal geregeld elk jaar verschijnen. We zouden maar graag hebben dat er een populair tijdschrift voor kunst uit groeide, met even voortreffelijk kunst-materiaal. Het is werkelijk een genot in zoo'n verzorgde uitgave te bladeren. De inhoud is zeer verscheiden. Maar het is voor de Hollandsche huiskring bedoeld en dat maakt het voor Vlaanderen soms minder interessant. Felix Timmermans deed blijkbaar erg zijn best om een St. Niklaas-vertelling aaneen te spinnen. Er staan een paar plezierige teekeningen bij. Van Top Naeff en Marie Koenen zijn er eveneens gelegenheidsvertellingen. E. de Bom gaf een fleurige verbeelding van Vlaamsch kinderleven. maar zeer aan de buitenzijde. Van Augusta de Wit is er een mooie herinnering aan communistisch Italië: Dante-der-armen. Van Suchtelen brengt een grappig stukje paedagogie. Wat L. Simons met zijn ‘Staking van Februari’ bedoelt, is ons niet zeer duidelijk geworden. Querido schrijft over een pracht-kater, die tragisch aan zijn einde kwam. Philippona toont aan dat het schaatsen een oorspronkelijk Nederlandsche sport is.
| |
| |
De verzen zijn niet bijzonder gelukkig. Alleen het vage lied van Boutens komt boven de Hollandsche middelmaat uit. De meeest interessante bijdragen zijn die van Maria Viola, die zeer fijne nota's geeft over het kind in de Hollandsche schilderkunst. Bij dit artikel hooren zeer mooie kleur-drukken, naar werk van Delff, Moreelse, Verheyden, Jacob Maris en Jan Sluyters. Van dezen laatsten een prachtig zinnelijk jongensportret: de aangeroode wangen en de stralend blauwe oogen in het blond gelaat. Dr. Berlage geeft tamelijk droog commentaar bij enkele teekeningen van Nederlandsch stadsschoon. De verhouding van toren tot huizentroppeling wordt werkelijk treffend gesuggereerd in deze krabbels uit Dordt, Zutphen, Mechelen, Workum, Groningen; deze laatste teekeningen zijn in kleuren. Zou de redactie een volgende maal niet wat meer opstellen van dezen aard brengen, die een duurzamer beteekenis hebben dan gelegenheidsvertellingen? Ten slotte is er nog een gevoelig lied van Jef van Hoof, op woorden van onzen medewerker Prof. van Roosbroeck.
| |
Het nieuwe menschdom, door Jos. Bertril, Stoomdrukkerij Goebeert, Ronse, 1922.
- Je krijgt een massief boekdeel met bovenstaande hoogdravende titel en je maakt je gereed om diepzinnige wijsgeerige bespiegelingen te lezen. Achteraf blijkt het dat de schrijver een loopje met je heeft genomen. Nou, ik mag wel een grapje; maar dit was toch àl te griezelig. De lezer oordeele zelf:
‘De jeukhersenen zijn zuigtepels en zuigbobbels (!) in wondere zuiging en samenhang gegroeid tot aanzuiging-centrum, waar elke tepel tevens een boezem is (!!), die de gezogen jeukten besluit en dan, in onderling jeuktespel 't verband laat brengen tot zuiggedachten en jeukverbeeldingen die voortdurend in jeukberoering zijn, 't menschdom blind drijven en over zijn lijf bevelen. De mensch gaat, voelt en doet lijk de prikkeling en jeukophitsing in die tepels jeukt. Het jeuk-instinct wordt er fijner en jeukdriftiger tot bedwelming en voldoening: elk zicht, elk gehoor, elke smaak, reuk en gevoel heeft er zijn weerjeukte (!!) en jeukteprik. die 't gansch lijf doortrilt in spier en zenuw. De jeukte vloeit door alle leden, de jeukte beweegt, wil omarmen en zoenen door de zuig-energie, die rijst. Wat gaat die jeukte bedwingen? Zij schijnt alleen, kracht, macht en bezieling. Het jeuk-menschdom wordt er door gedreven’.
We kunnen aan onze lezers dit patent-jeukpoeder niet genoeg aanbevelen. Het werk onweerstaanbaar.
B.G.
| |
Christus und das menschliche leben, door Prof. Dr. F.W. Foerster. München. Ernst Reinhardt Verlag. 1922.
- Het leven van Christus, voorgesteld als ideaal en bezielingsfactor van het menschelijk leven. In dien zin zijn deze beschouwingen van Prof. Foerster sterk verwant aan het pragmatisme. Zooals die levensbeschouwing vooal het ‘pragma’, d.w.z. datgene wat voor de praktijk des levens belang heeft, zoekt, tracht Foerster de noodzakelijkheid van den Christus voor den enkeling en de maatschappij aan te toonen. Hij wijst op hem als zedelijk ideaal: Christelijk pragmatisme dus. Wat ons vooral in dit boek aantrok, waren de interessante beschouwingen over de verhouding van groote denkers als Plato, Schopenhaùer en Nietszsche tot het Christendom. Nietszsche ‘quia absurdum’, Plato als wegbereider ‘in abstracto’ van den onstoffelijken Logos, die in Christus vleeschgeworden is en onder ons heeft gewoond. Daardoor treedt het bovenzinnelijke als practische factor in ons leven, wat in het Evangelie wordt uitgedrukt met de woorden: ‘en uit zijne volheid ontvangen wij allen ook genade voor genade’.
Voor Schopenhaùer heeft Foerster vooral waardeering. Hoewel diens werk buiten het Christendom staat en met grondig pessimisme het ‘Nirvana’ de zelfvernietiging als levensideaal predikt, is het toch in werkelijkheid een diepdoordachte voorbereiding van het Christendom. Het brengt den mensch in de rechte stemming om het Christendom te aanvaarden. Want het toont aan dat de aardsche dingen op zichzelf onbekwaam zijn om de behoeften van de menschelijke ziel te bevredigen. Het maakt ons los van het aardsche met de verzuchting: ‘Alles was entsteht, ist wert das es zugrunde geht’, en is daardoor evenals de Prediker Salomo met zijn ‘het is al ijdelheid en kwelling des geestes’ een ouverture tot de tragische grondgedachte van het Christendom, zonder dewelke het ‘in de wereld, maar niet van de wereld’ niet
| |
| |
te verwezenlijken is. Schopenhaùer's werk is het boek ‘Roholet’ van den modernen mensch.
Enkele anecdotes ‘uit het volle leven’ verduidelijken het betoog en maken het tot aangename en tevens verheffende lectuur.
B.G.
| |
Manna-almanakje voor de jeugd. Salvator-Uitgave; Hamont
- Een uiterst keurig verzorgd boekje met mooie kunstplaatjes van oude Nederlandsche meesters en vooral van Math. Schiestl. De taal is bijzonder frisch. We hopen werkelijk dat de uitgever nog meer van die boekjes voor onze jeugd zal bezorgen.
| |
‘Onze Vlaamsche volksjeugd’ - ‘De sterke vrouw van Vlaanderen’. door P. Callewaert, Drukkerij: Veritas, Gent.
- Wie Pater Callewaert noemt, ziet een wit-en-zwarte pij op een hoog spreekgestoelte. Breed gebaar. Elegant de plooien van den mantel opgetrokken onder de drukking van den rechtervóórarm. 't Hoofd recht. Een heel lichte monkel om de lippen. Kleine gloei-oogen en een blos op de wangen, die heller wordt naarmate ‘'t vuur der welsprekendheid’ oplaait. Een kranige Dominikane-figuur. Levend type van doorgezond ras.
Wie Pater Callewaert noemt, hoort zwaar geluid van lange volzinnen, gedachten-zwanger; kort afgedjakte frazen, vol driftgloed; Nederlandsch proza met een tintje West-Vlaamsch. Thomistische redeneerkunst, flink op haar pooten. Vlaamsche woord-overdadigheid met hevig koloriet. De taal dienstbaar gesteld aan het idee; zonder literaire flauwigheden; kordaat uitsprekend wat opwelt uit het hart. Een apostel-figuur. Fiere gestalte uit een roemrijk predikers-orde.
Wie Pater Callewaert noemt, denkt aan kristelijke vroomheid en droomt van Vlaanderen.
Hij is nog niet lang uit Ierland terug en hij reist Vlaanderen door, zijn woord zaaiend over de luisterende meisjes en jongens en mannen, en hij geeft kwistig uit wat hij zegde op die apostel-wandeltochten: ‘Onze Vlaamsche Volksjeugd’ - ‘Zelfeerbied’, wat hij dacht en peinsde in zijn verre kloostercel van 't groene Erin over kristelijk vrouwenleven: ‘De sterke Vrouw van Vlaanderen’. Hij behoudt in zijn redevoeringen den betoogtrant der schrijvers-logiek en in zijn verhandelingen den toon van 't redenaarswoord. Hij is geen kind van taal-moderniteit. Zijn stijl is wat amorphe. Ge zoudt zeggen zijn ideëenwereld is hem zijn artisticiteit te machtig. Al is zijn woordenrijkdom groot, 't plooien en wenden der zinnen hapert; zijn lange perioden missen melodie en evenwichtig rythme; zijn samenkoppeling van uitdrukkingen klinkt soms onwelluidend, als b.v. waar hij spreekt van: ‘bewust gemaakt geweest te zijn’. (‘De sterke vrouw van Vlaanderen’, blz. 224). Maar als 't gemoed de bovenhand krijgt en zijn hart aan 't kloppen gaat, dan komt er woeling en de literaire gloed blijft niet uit. ‘O! de witte albe der vriendschap, kreukekrakend van verschheid zou ik willen openspreiden voor u; de plooien ervan uitschudden rond u, met haar kantwerkbloemen vol sierlijkheid, vooraleer gij op het bloedig altaar treedt der wereld’. 't Beeld wordt dan frisch-origineel. Een vlam slaat door de woorden heen. Want dit is P. Callewaert: een vlam. Zie, zoo begint het: rustig en kalm, bij den aanvang van bijna elke toespraak, een kleine schets van de jonge mannen die ge zoo al in de stad en op den buiten ontmoeten kunt. En dan plots barst het los en de woorden hameren, en de zinnen bulderen met hun ‘vierkantige’ forschheid, en de ziel gloeit. Laat hem maar gaan nu. Savonarole zweept.
Hij staat buiten de wereld. Er boven. Hij hekelt en hij bespot, hij slaat raak en heftig. Maar uit liefde. Want die monnik bemint hartstochtelijk zijn volk. Hij wil het opvoeren naar ziele-aristocratie. Daarom wil hij het voornaam, deftig, kristelijk: in zijn jonge mannen, in zijn vrouwen, in zijn volksklas, in zijn hoogere en lagere burgerij. Maar als zijn goddelijke meester, gaat hij liefst naar den minderen man en naar de minderen van jaren. Die voelen waarom hij hen slaat en die weten dat het is uit pure, gloedvolle liefde. Zoo was het met de Vlaamsche piotten tijdens den oorlog, zoo is het nu met onze Vlaamsche jongens en meisjes. P. Callewaert, dat is hùn man. Collegestudenten dweepen met zijn kernachtige, kruimige zetten, als: ‘De toetssteen van uwe waarheidsliefde ligt in de maat, waarin gij lijden kunt voor de waarheid’. Dat begrijpen zij en 't gaat uit hun kop niet meer uit. Die lapidaire
| |
| |
vondsten hebben soms een smakelijk kleurtje van Breugheliaansche verf: ‘De wereld dat is de hutsepot der mediocriteit’.
Daar is tusschen P. Callewaert en zijn hoorders steeds een innig samenvoelen. Een redenaar die zoo iets vermag, is daardoor alleen al welsprekend. 't Ligt niet aan de mooie klanken van zijn woorden, wel aan den gloed van 't zielsaccent dat hoorbaar rythmeert al 't materieel geklank van inwendige aandoeningen. Indien welsprekendheid is: het uitzeggen van zijn ziel, dan is P. Callewaert een welsprekend redenaar. Van hem krijgt de ‘boutade’ van La Rochefoucauld een fermen kaakslag: ‘la parole est donnée à l'homme pour dissimuler sa pensée’. Daar is geen veinzen mee gemoeid! Oprechtheid van een keikop, al spreekt hij voor stadsche heeren! Hij wil niet den geest van zijn hoorders in slaap wiegen met harmonieuze zinnetjes of zinnen en dan, bij 't flikflooien van die streelende muziek, 't woord uitflappen dat al die gesuggestioneerden van 't uiterlijk schoone in luid applaus doet uitbarsten. Hij schudt de geesten wakker. Hij sleept ze mee, hij jaagt ze op. Hij komt bij hun zielen staan en roept: ‘dààr zijt ge leelijk’, of zegt: ‘zóó zijt ge mooi’. Hij kritikeert soms ruw. 't Doet er niet toe. Men voelt dat het waar is. En, sympathiek naar dien strengen Dominikaner opziend, laten wij ons leiden, door 't geestdriftig uitzeggen van zijn zielegrootheid, naar een edeler toekomst. God en zijn Vlaanderen.
Omdat die twee liefden leven in hem; omdat dit leven spreekt in den gloed van zijn woord, dààrom zal P. Callewaert, altijd en immer, een dankbaar gehoor vinden onder ons volk. Want het let niet zoozeer op schitterschijn van fijne peerlen; het houdt meer van harden diamant. Het volgt wie 't liefheeft. Het bemint wie waarheid spreekt. Het bewondert wie de kracht van 't idee laat bewerken in zijn ontvankelijke ziel de mirakels van gezond-makend bewust-worden.
In ‘De Sterke Vrouw van Vlaanderen’ hebben we een soort handboek, waarin P. Callewaert zijn opvattingen over katholiek feminisme bijna methodisch ontwikkelt. Hier ook staan de idealen heel hoog. Zoo móet het. Want enkel zij, die naar volmaaktheid streven, brengen redding aan de maatschappij.
Er is een genre dames-literatuur, waarin lieftalligheden over de lippen van den redenaar loopen en uit de pen van den schrijver vloeien als bestendige wierookoffers aan 't schoone geslacht. Geen namen. Maar ieder kent die fijnen. Met een heusche buiging en een veroverend glimlachje zingen zij zoet den lof hunner toehoordsters en lezeressen. Fonteintjes van flauwe ridderlijkheid in tuinen van artificieele bloemperken. Daar heeft P. Callewaert een hekel aan. Hij spreekt mannentaal tot de vrouwen. Niet dat hij ‘virago's’ wenscht voor Vlaanderen. Maar om sterke vrouwen te hebben, moet men ze toespreken in sterke taal, moet men haar geven harde lessen. Als ge de vrouwen der hoogere standen niet wijst op hun tekortkomingen in zake sociale plichten, hoe zullen dan ooit de salon's de ‘Cenakels van Vlaanderen’ worden? Als ge de meisjes der volksklassen niet aanpakt en ze attent maakt op 't gevaar van ongesnoeide verwildering, hoe zullen zij dan ooit de ‘engelen van Vlaanderen’ worden. Wie vóórlichter wil zijn, moet boven gemakkelijk succes verheven staan. Dan zullen misschien sommige misprijzend 't neusje optrekken om die vierkante dwarsheid. Maar de verstandige zullen een ‘mea culpa’ slaan, nadenken en zeggen: ‘die meent het goed. Wij staan beneden onze roeping’.
De roeping der Vlaamsche vrouwen!
Daar gaat het om.
P. Callewaert bedekt die niet onder hulsels van letterkundige fantaziën. Hij verheidenscht die niet door ultra-feministische eischen van niveleerende gelijkheid en onafhankelijkheids-waanzin. Hij steunt op de kristelijke persoonlijkheid der vrouw om haar te wijzen, klaar en zonder omwegen, naar 't ideaal waar ze naar toe moet: Maria. Want Onze-Lieve-Vrouw heeft het moederschap vergoddelijkt, als 't ware; de maagdelijkheid met glans van luister omgeven; de onderdanigheid gehuldigd als een bij uitstek vrouwelijke deugd; de toewijding beoefend in heroïschen vorm. En daarom: ‘Maria, de schoonste en de heil'gste der vrouwen, de Moedermaagd, moet het ideaal zijn van het streven naar persoonlijke of gezamentlijke volmaaktheid onzer
| |
| |
Vlaamsche vrouwen....’. ‘Ik herhaal het nogmaals, de vlaamschheid is niet enkel de eigenmachtigheid van de taal, of de zelfbeslissing tot een bestuursvorm, maar het is ook een levensbeschouwing, door eeuwen van christelijke opvoeding, in de Vlaamsche zielen nedergelegd. Tot de christelijke levensbeschouwing van het Vlaamsche volk behoort, ontegensprekelijk, de kinderlijke godsvrucht tot Maria’. (‘De Sterke Vrouw van Vlaanderen’, bl. 426-429).
Ten slotte ligt in die passus de synthese van P. Callewaert's boek.
Daar stroomt veel volk naar de preeken en de toespraken van P. Callewaert. Veel vrouwen lezen P. Callewaert's boeken. Zijn stem roept: Vox clamantis. Zijn stem wordt gehoord. Wordt er naar geluisterd?
Als zij niet is de ‘vox clamantis in deserto’, dan zijn er voor Vlaanderen en voor den katholieken godsdienst in Vlaanderen nog heerlijke dagen weggelegd.
Karel Elebaers.
| |
De zielezang van Fr. van Raemdonck. 2de Uitgave, bezogrd door O. Dambre. 1922. Drukker-uitgever De Landtsheer-Temsche.
- Deze bundel nagelaten gedichten van Fr. Van Raemdonck, die op pas 20-jarigen ouderdom, te zelfdertijd als zijn broeder aan het Yzerfront sneuvelde, zou bij ieder rechtgeaard Vlaming op de boekenplank moeten staan, naast de celbrieven van Wies Moens, de Noodhoorn van de Clercq, de bundel teekeningen van Joë English en de enkele andere vruchten die uit bloedige aarde opschoten en eeuwig getuigenis zullen afleggen van bange uren in Vlaanderen's bestaan. Als men dit boekje doorbladerd en gelezen heeft, is het eene relikwie geworden; men heeft heel intens gevoeld wat een weelde er voor Vlaanderen door den oorlog onherroepelijk verloren ging. Die twintigjarige jongeling was - een dichter - en dat hij eens als een krachtige volgroeide boom, rijpen oogst zou gegeven hebben, beloven de verzen, die hier in hunnen oorspronkelijken vorm werden verzameld. Wrang doet het aan als men het gepijnigd gemoed van den overgevoeligen jongen dichter in zijn oorlogsgedichten voelt ijzen en steunen.... Was de Dood voor hem de verlossing, lang nog zal Vlaanderen er om rouwen.
| |
Heeroom's nichtje is verloofd, door Fr. Crols; De Standaard, Brussel.
- De E.H. Crols is een der allereerste menschen in Vlaanderen geweest, die zich geïnteresseerd hebben voor de Vlaamsche bewustwording der vrouw. Dat blijft de groote verdienste van dezen bescheiden auteur. Zijn proza doet wel een ietsje te tam aan, mist angelsaksische joligheid à la ‘Vadertje Langbeen’. Maar ook die losse levendigheid krijgen we later wel, als de meisjes zelf voldoende taalbeheersching zullen geleerd hebben, om over vrouwenleven te schrijven. Eigenaardig dat in Vlaanderen enkel geestelijken zin voor vrouwenbeweging interesseeren.
| |
Ramona en erina.
- Twee tooneelspelen, elk in 5 bedrijven, door Leo van Dorpe, uitgave Lannco-Maes te Thielt. Ramona begint als volgt:
‘Weer sleept een dag zijn staart ellenden,
Slingerend rond mijn moegewrongen lenden’.
Voor zulk een dag van ‘Katzenjammer’ of ‘spleen’, die de besten onzer wel eens te doorworstelen hebben, wezen deze tooneelspelen als heilzame artsenij aanbevolen.
| |
Op herten uit, door William Long, uitgave Brusse, Rotterdam.
- Weer een uit de serie van 10 ‘dierenstudies’ van den beroemden Amerikaan; wat een atmosfeer! De geur der Amerikaansche bosschen ademt men op elke bladzijde. Long is een jager ‘voor wie het dooden slechts bijzaak is’. Bijna minnerijen tegenover de dieren zonder ouwe-jufvrouws-sentimentaliteit. Men is getroffen door de hooge moreele levenshouding van den schrijver tegenover de dierenwereld. Toch is hij er ver vandaan eigen gevoel over te brengen in het dier waardoor een ‘poes’ slechts wordt wat het dametje over haar bedroomt. Nergens deze sentimenteele misleiding. Long heeft zich nochtans dermate vereenigd met zijn dieren, dat we ons niet een gelijkaardig auteur herinneren, wiens psychisch inzicht op het dier fijner is dan het zijne. En daarbij: hij maakt onze dankbaarheid tegenover God grenzenloos....
O.
|
|