Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniekenAmerikaansche literatuur.De opstand tegen het stadje in de Amerikaansche literatuur.IN 1915, wanneer Edgar Lee Masters zijn Spoon River Anthology uitgaf, bruischte er een storm door de Amerikaansche letteren. Uitgezonderd in het werk der groote eenzamen - Poe, Thoreau, Withman and Henry James - was de Amerikaansche literatuur provinciaal gebleven, niet alleen in den zin dat zij om voorbeelden opzag naar Engeland, maar ook omdat, gedurende een halve eeuw, zij standvastig getrouw was gebleven aan den Kultus van het ‘onbedorven’ dorpje en van het ‘reine’ stadje. De 18de eeuwsche bewondering voor de puurheid van onbeschaafde zielen, voor de diepe goedheid der onwetenden, de erfgift van Rousseau, was een der diepste overtuigingen van alle romantische literatuur, en - in Amerika - lag dit gevoel samengesmolten met een bewondering voor den Pioneer, voor den Trekker, die de onafzienbare pleinen van het Westen had veroverd. Dichters en romanciers zongen sentimenteele idyllen, prijzende | |
[pagina 414]
| |
den heldhaftigen ‘geest van den trekker’, zijn simpele onbedorvenheid, zijn durvende dadenkracht, zijn ingeboren rechtschapenheid. En hun boeken en hun zangen eindigden met een blij slot: de kuische meid van het Westen huwde den staal-sterken, eerlijken Cow-boy. De fortuin lachtte hen toe met een gouden lach, want alle Pioneers worden schatrijk,... in de romantische verhalen van de Middle West. De natuurlijke deugden van den aarts-braven inboorling der kleine steden werden overheerlijk vergolden met fortuin en geluk en... weinig kinderen. Spoon River Anthology ontplofte als een handgranaat in deze romantische atmospheer van kleinsteedsche superioriteit. Het boek is een kollektie van graf-opgschriften, ingegeven voor den vorm door de Grieksche Anthology, - waarin in eenige scherpe en koude lijnen het heele pijnlijke leven van den doode wordt blootgelegd. Een generatie van het stadje Spoon River wordt daar zonder erbarmen tot in haar diepste zenuwen ontleed, en de verholen zonden, de geheime weëen, de duistere daden dier kleine menschen met hun verloren leven worden veropenbaard. Het is Oordeelsdag over het Stadje en bleeke geesten van achtenswaardige lieden toonen de verborgen melaatschheid die hen ten grave leidde. Hier is, b.v., de liefdelooze ‘lawyer’ die begraven ligt met zijn eenigen vriend, zijn hond, en ook zijn trotsche en fijnvoelende vrouwe...: Benjamin Pantier.
Together in this grave lie Benjamin Pantier, attornay at law,
And Nig, his dog, constant companion, solace and friend.
Down the gray road, friends, children, men and women,
Passing one by one out of life, left me till I was alone
With Nig for partner, bed-fellow, comrade in drink.
In the morning of life I knew aspiration and saw glory.
Then she, who survives me, snared my soul
With a snare which bled me to death,
Till I, once strong of will, lay broken, indifferent,
Living with Nig in a room back of a dingy office.
Under my jaw-bone is snuggled the bony nose of Nig -
Our story is lost in silence. Go by, mad world!
Mre Benjamin Pantier.
I know that he told that I snared his soul
With a snare which bled him to death,
And all the men loved him,
And most of the women pitied him.
But suppose you are really a lady, and have delicate tastes,
And loathe the smell of whisky and onions.
And the rhythm of Wordsworth's ‘Ode’ runs in your ears,
| |
[pagina 415]
| |
While he goes about from morning till night
Repeating bits of that common thing:
‘Oh, why should the spirit of mortal be proud?’
And then, suppose,
You are a woman well endowed,
And the only man with whom the law and morality
Permit you to have the marital relation
Is the very man that fills you with disgust
Every time you think of it - while you think of it
Every time you see him?
That's why I drove him away from home
To live with his dog in a dingy room
Back of his office.
Spoon River Anthology was niet het eerste boek dat het kleinsteedsche zelf-gevoel aanviel, maar het eerste dat bij het algemeen publiek bijval vond. How in The Story of a Country Town had, dertig jaar vroeger, met cynische klaarheid aangetoond dat stadjes fier op hun ‘Pioneer Energy’, snel rijk wordend en modern in materieelen vooruitgang, van uit het oogpunt van algemeene beschaving ruw en philistijnsch kunnen zijn. Het leven daar is dor en vernietigend voor den geest. Mark Twain, ook, in The Man that corrupted Hadleyburg, had uitgezegd hoe dorpjes - met hun veronderstelde simpele deugdzaamheid - kunnen volwoekeren met het kwade kruid van traditioneele onschuld van het ‘eenvoudige leven’; en wanneer Edgar Lee Masters besloot van het oude spreekwoord ‘liegend als een grafschrift’ te doen liegen - en waarheidsvolle geschriften te dichten - stak er een patriotische storm op die nog niet heelemaal bedaard is. Spoon River Anthology had een ‘succes de scandale’ evenzeer als een literatisch succes, want Masters was onvervaard en onbarmhartig in zijn cynische ontleding der verborgen driften en smarten. Uitgezonderd de rustplaatsen van eenige zeldzame heiligen van eenvoud en van eenige oprechte ‘simpele zielen’, vond hij anders niet dan ‘witgeverfde graven’ in het Kerkhof op den Heuvel. Het verval van het stadje, het bederf van het dorp - niet berekend voor het moderne leven van haast en geldzucht dat er nu door stroomt werd snel door andere schrijvers als onderwerp gebruikt. Het geestelijk failliet van de nu wankelende beschaving van New England werd door literarische ‘dokumenten’ vastgesteld. Sherwood Anderson in zijn Winesburg, Ohio, zijn Poor White en The Triumph of the Egg, toont dat hij zich heeft losgemaakt van den romantischen Kultus van het landelijk leven, en dat hij met scherpen blik harde werkelijkheid ziet, niet langer meer getint met sentimenteele traditie. Zijn korte novellen zijn zielsverhalen van onbevredigde menschen, en hun verhaal is droevig, altijd vervuld met het neerdrukkend en onoplosbare vraagstuk: ‘of how men, coming out of Europe and given millions of square miles of black fertile land, mines and forests, have failed | |
[pagina 416]
| |
in the challenge given them by fate and have produced out of the stately order of nature only the sordid disorder of man....’ E.W. Howe, een voorlooper, de schrijver van The Story of a Country Town, voelde in zijn laatste jaren den aandrang om zijn kritiek van het kleinsteedsche leven voort te zetten, ofschoon hij nooit den cosmoplitischen geestestoestand van Masters, Sherwood Anderson en Sinclair Lewis bereikte. Hij is een vechter en stichtte zijn maandblad - E.W. Howe's Monthly - voornamelijk met het doel van de fouten en de ontoereikendheid van de ‘small town’ aan de kaak te stellen. Zijn boek The Anthology of Another Town - de titel is afgekeken van Spoon River Anthology - volgt Masters' voorbeeld, maar met minder sarcasm en in mildere vormen. Howe is een wijzen man van te lande, zonder illusies en begiftigd met dat scherpzinnig ‘gezond verstand’ zonder droomen of geestdrift, dat men wel in sommige oude dorpelingen aantreft; geen man van cosmopolitische cultuur die ontevreden is met het vernepen leven zijner omgeving omdat zijn blik over verdere en glorievolle horizonten heeft geweid. De Amerikaansche dichter Carl SandburgGa naar voetnoot(1) ook heeft een schets gegeven van een stadje van de Middle West in zijn The Sins of Kalamazoo, dat ik hier aanhaal als een voorbeeld van de kritische geestesstrooming die nu door zekere geesten in Amerika vaart, en van het ‘noble discontent’ dat den wil staalt voor het stijgen naar een meer alzijdige cultuur: The sins of Kalamazoo.
The sins of Kalamazoo are neither scarlet nor crimson.
The sins of Kalamazoo are a convict gray, a dishwater drab.
And the people who sin the sins of Kalamazoo are neither scanlet nor
crimson.
They run to drabs and grays - and some of them sing they shall be
washed whiter than snow - and some: We should worry.
Yes, Kalamazoo is a spot on the map
And the passenger trains stop there
And the factory smokestacks smoke
And the grocery stores are open Saturday nights
And the streets are free for citizens who vote
And inhabitants counted in the census.
Saturday night is the big night.
Listen with your ears on a Saturday night in
Kalamazoo
And say to yourself. I hear America, I hear,
WHAT do I hear?
| |
[pagina 417]
| |
Main street there runs through the middle of the town
And there is a dirty postoffice
And a dirty city hall
And a dirty railroad station
And the United States flag cries, cries the Stars and Stripes to the four
winds on Lincoln's birthday and the Fourth of July.
Kalamazoo kisses the hand to something far off.
Kalamazoo calls to a long horizon, to a shivering silver angel, to a
creeping mystic what-is-it.
‘We're here because we're here’ is the song of Kalamazoo.
‘We don't know where we're going but we're on our way’, are the
words.
There are hound dogs of bornze on the public square,
hound dogs looking far beyond the public square.
Sweethearts there in Kalamazoo
Go to the general delivery window of the postoffice
And speak their names and aks for letters
And ask again, ‘Are you sure there is nothing for me?
I wish you'd look again - there must be a letter for me’.
And sweethearts go to the city hall
And tell their names and say, ‘We want a license’.
And they go to an installment house and buy a bed on time and a clock
And the children grow up asking each other, ‘What can we do to
kill time?
They grow up and go to the railroad station and buy tickets for Texas,
Pennsylvania, Alaska.
‘Kalamazoo is all right’, they say. ‘But I want to see the world’.
And when they have looked the world over they come back saying it
is all like Kalamazoo.
‘I hear America, I hear, WHAT do I hear?’
Said a loafer lagging along on the sidewalks of Kalamazoo,
Lagging along and asking questions, reading signs.
Oh yes, there is a town named Kalamazoo,
A spot on the map where the trains hesitate.
I saw the sign of a five and ten cent store there
And the Standard Oil Company and the International Harvester
And a graveyard and ball grounds
And a short order counter where a man can get a stack of wheats
And a pool hall where a rounder leered confidential like and said:
‘Lookin' for a quiet game?’
The loafer lagged along and asked,
| |
[pagina 418]
| |
‘Do you make guitars here?
Do you make boxes the singing wood winds ask to sleep in?
Do you rig up strings the singing wood winds sift over and sing low?’
The answer: ‘We manufacture musical instruments here’.
Here I saw churches with steeples like hatpins,
Undertaking rooms with sample coffins in the show window
And signs everywhere, satisfaction is guaranteed,
Shooting galleries where men kill imitation pigeons,
And there were doctors for the sick,
And lawyers for people waiting in jail,
And a dog catcher and a superintendent of streets,
And telephones, water-works, trolley cars,
And newspapers with a splatter of telegrams from sister cities of
Kalamazoo the round world over.
And the loafer lagging along said:
Kalamazoo, you ain't in a class by yourself:
I seen you before in a lot of places.
If you are nuts America is nutsGa naar voetnoot(1).
And lagging along he said bitterly:
Before I came te Kalamazoo I was silent.
Now I am gabby, God help me, I am gabby.Ga naar voetnoot(2)
Kalamazoo, both of us will do a fadeaway.
I will be carried out feet first
And time and rain will chew you to dust
And the winds blow you away.
And an old, old mother will lay a green moss cover on my bones
And a green moss cover on the stones of your postoffice and city hall.
Best of hall
I have loved the red gold smake of your sunsets;
I have loved a moon with a ring around it
Floating over your public square;
I have loved the white dawn frost of early winter silver
And purple over your railroad tracks and lumber yards.
The wishing heart of you I loved, Kalamazoo.
I sang bye-lo, bye-lo to your dreams.
I sang bye-lo to your hopes and songs,
I wished to God there were hound dogs of bronze on your public square,
Hound dogs with bronze paws looking to a long
horizon with a shivering silver angel,
a creeping mystic what-is-it.
| |
[pagina 419]
| |
Spoon River Anthology was een verzameling van gedichten; Winesburg, Ohio, een verzameling van novellen; The Anthology of another Town, een verzameling van anekdoten. Sinclair Lewis, ook, stak op de vlag van opstand tegen het stadje in een roman, Main Street, een boek dat in Amerika (en ook in andere landen) ongemeenen bijval heeft gevonden. En bijval vinden, succes hebben in Amerika beteekent, op zijn minste dit: 50.000 of meer exemplaren van het boek verkoopen, van 15 of 20.000 dollars honorarium ontvangen, eenige kontrakten afsluiten met welwillende uitgevers voor volgende boeken - en geprezen, gehekeld, toegejuicht en aangevallen worden in honderden dag- en weekbladen, in Amerika, Australia, Canada, Engeland.... Een boek als Main Street blijft dus niet alleen een min of meer belangwekkende verschijning in literatuur, het wordt een kracht ten goede of ten kwade in het leven der gemeenschap. Ik heb reeds aangetoond hoe de kritiek van het dorpsleven opkwam en groeide in de Amerikaansche literatuur. Sinclair Lewis heeft in zijn koker dezelfde pijlen verzameld als zijn voorgangers, maar hij schiet ze met lichtere hand naar het doel. Hij zit niet naargeestig op een kerkhof, neerziende van uit de eeuwigheid op het zin-looze gewoel van het stadje, maar hij teekent een beeld, fotografisch getrouw, van het dagelijksch gedoe in Main Street, - een straat die men in elk Amerikaansch stadje aantreft. En het eerste verwijt dat hij maakt is dat he ‘dom’ is: ‘It is contentement... the contentement of the quiet dead, who are scornful of the living for their restless walking. It is negation canonized as the one positive virtue. It is the prohibition of happiness. It is slavery self-sought and self-defended. It is dulness made God’. Sinclair Lewis is een nieuwen kruisvaarder in den kamp tegen provincialism, tegen de vernietiging van de hoogere persoonlijkheid ten voordeele van een algemeene, kleurlooze gelijkheid in gedacht en gedrag. De dorpjes van de Middle West werden bevolkt door een lagere klas van mediocre menschen, zegt hij. Nu zijn zij rijk geworden, en, daarom, idel en aanvallend. Er bestaat nu een Imperialism van den lageren man, een veroveringszucht die oorlog heeft verklaard aan de hoogere tradities aan de meer verfijnde of de meer intellectueele levensopvatting. De lagere man verlangt zijn waardemeter algemeen te maken: geen tooneel, maar cinema-draken; geen hoogere literatuur, maar ‘gezonden volkskost’; geen heiligen en geen dichters, geen droomers, mannen der wetenschap of van verziende politiek, maar praktische, zelf-voldane, welhebbende, plezierige burgers alléén.... Maar, is dit de geschiedenis van het Stadje in de Middle West of van alle provinciale stadjes? Ligt er geen onafzienbare Main Street over de heele wereld? Het buitengwoon succes van Main Street is een feit van beteekenis in de Amerikaansche lettergeschiedenis: honderdduizenden (zonder overdrijving!) hebben het gelezen, met genoegen of met weerzin - en dat alleen is beteekenisvol. De kamp tegen provincialism is begonnen. En het schijnt mij toe dat het Amerika ter eere strekt dat | |
[pagina 420]
| |
een boek van scherpe zelf-kritiek zulk een ongemeenen bijval heeft gevonden. Zelf-kritiek is een kracht voor verlossing en groei. University of Minnesota, U.S.A. Gust. L. Van Roosbroeck. | |
De dans.Der Tanz als Kunstwerk. - Frank Thiess. - Delphin-Verlag, München.WAAR de beelder derwijze aan de materie gebonden is, dat de voorstellingen, die hij erin oproept staties blijven, opent zich voor de dans het gebied der onbeperkte mogelikheden ener bewegelike plastiek. Er is dus geen perk gesteld aan zijn revelatief vermogen, dat, door dien het tijdselement - duur - wordt ingeschakeld, buiten het momentane uitslaat, en waar beeldhouwwerk in rust verstart, kan de dans zich verveelvoudigen in rythmies gebonden standen. Nu de verhouding Kunst-Werkelikheid afgezien de uitingen op een losser tegenzijdig verband duidt, in deze zin dat kunst niet behoort te zijn de strikte weergave van een natuurgetrouwe werkelikheid, zal het niet langer bevreemden, dat ook de dans zich hogere oogmerken stelt dan gelijk te staan met een opname van afgekeken figuren of het illusionnism van bepaalde gevoelsmomenten. Als iedere kunst moet de dans zijn attributen dienstbaar maken aan de drift naar veruiterliking. De zichtbare bemiddelaar van immateriele waarden. Er is inkeer tot de platoniek. Boven de veelvuldigheid der verschijningen hun Idee vatten, die niet te lokaliseren is, wel te bevroeden. Dans is een der machtigste uitdrukkingsmiddelen om het wezen der dingen in hun zo compleet mogelike gestaltenis konkreet te maken. Waar de plastieker zeer zelden het algemeentype bereikt, maar doorgaans hopeloos in één momentverschijning terugvalt, kan de dans zich dynamies verder van de zintuigelike werkelikheid afwenden, om binnen de kreits van het waarneembare sienjalen te doen omslaan, uit de zone van het onwezenlike afgezonden. Want de dans is geen nabootsing van een objektieve werkelikheid. Altans zoo hij expressionisties wordt begrepen. Het hoeft geen betoog dat deze metaphiesiese drift om dans te rythmeren in samenhang met de groei van een innerlik gevoelsprocessus, zich nog slechts bij een kleine kern van baanbrekers openbaart. Ook dat Isadora Duncan b.v. aan de grondsteen zelf van haar leer dwaalbegrip inmetst. Haar kultus n.l. van de lichamelike harmonie. Dit neo-helleens schoonheidsideaal is ons in de dans even verwerpelik als in de plastiek. De lichaamslijning met onverstoorbaar spierenbeweeg zal het relief van een buitenwaartse gevoelsdruk vol gespannen kracht dekoratief afronden en deze kracht niet ontladen. Als | |
[pagina 421]
| |
ersatz komt dan het mimenspel, dat voor spiegel doorgaat van de wisselingen der emotie. Het enige dat dergelijke kunst van de ballet-dans onderscheidt is de mimiek. Voor het overige blijven het turnoefeningen in versneld tempo. Frank Thiess beroept zich op Sent M'ahesa om haar als ideeëngestalter in de choregrafie voor te stellen. Een diepe religiositeit bezielt haar dans, waarbij men tempelstil vervroomt en zich in volle mystiek voelt verzweven, waarbij de vlucht naar een opperwezen denkbaar wordt. Ziedaar de dwaling. Want waar ligt in werkelikheid de mystieke zin van het geval? In de licht-ontvlambare verbeelding van de aanschouwer, die zijn percepties omdroomt, of in de vormgeworden dans? Het is niet uitgesloten dat deze mystiek in wezen potentieel bestaat, (zichtbaar wordt ze nooit, want bovenzinnelik, en niet tot verschijning te veraanschouweliken), zij hoeft evenwel suggestief in te werken, maar als Sent M'ahesa haar dans begeleidt met het eenbaarlik en gedempt saamslaan van metalen borstplaten, en om die stemming te verhogen, de lichtspelingen die haar dans bestrijken vagelik doet verschemeren, dan lijkt ons de benuttiging van dergelijk materiaal eer bedoeld om een innerlik tekort te dekken. Thies kunnen we ook niet involgen als hij tussen dans en schilderkunst een congruens aanlegt, door de bewering, dans zou door zijn stoffering hoger bestemming krijgen. Wij zijn van oordeel, dat kledij, hoezeer zij ook de kleurzin behaagt, de beweging of stremt of een gekunsteld relief bijzet, dus in wezen tot onzuiverheid van de dans leidt, die slechts aan één impuls gehoorzaamt om alle gevoelsskalas om te zetten: ritmus. Dus, om uit deze mengstijl van maat en kleur los te komen, waar de eerste hoeft te volstaan, zal men de naaktdans bijtreden, zonder de pornografiese hitsbedoeling, die daarbij gemeenlik in hoge Duitse kringen voorzit. Op eenkleurige, liefst neutraal zwarte achtergrond. De kringvormige belichting zal, gelijklijning met zijn bewogenheid, wisselen. Aldus is er een inniger huwelik tussen kleur en maat, als draagster van 's dansers sensaties, verband dat zeer los blijft bij aankleding, uit hoofde der egale kostuum-kleur midden veelvuldige gewaarwordingen. Wij mochten in Rijnland ervaren, dat deze proeven de hoogste verwachting vervullen. De idee van deze dans kan ongeveer als volgt omschreven: Opgang van het sataniese naar het serafiese. Volkomen geluidloos, in leesbaar, niet hoorbaar ritmus heeft bedoelde danseres ons uit de Infernoringen doen stijgen naar de meest etherisse Godsbetrachting. Haar dans was de overgang van de woeste wellust ener bedronken hetaere maar de stille sereenheid van het Pieta-beeld. Benevens het algeheel gebrek aan kostumering was er dus een ander element dat met sleur afbrak. In de gangbare choregrafie versnelt het ritmus gradueel, om de uitvoerder zowat de tijd te laten zijn aanloop te nemen. Andersom hier. Het ving aan met een kris krasse warreling van alle ledematen, die een aanwezige nervenarts | |
[pagina 422]
| |
pathologies bepaalde als: epileptiese waanzin, om de beweging stilaan te louteren in tast naar evenwicht. Toen de gevoelsspanning in extaze uitmondde was de belichting van passiepurper in blanke haloschijn vermilderd. Bij de slag van de tamtam is de danskunst primitief herrezen?... Enkel de aangifte, in strikt metronomiese zin, van het tempo waarin hij zich ontrolt; het stemt wee de gewrochten van gelauwerde geniën te zien bedansen. Aan de choregrafie wordt aldus alle zelfstandigheid ontnomen. Degelijke gebaarmakerij wendt zich bij voorkeur tot de program muziek, omdat deze bij uitstek vizuele waarden in haar klankengammas heeft ingevoerd. Ongeveer zo Nimfendans bij maneschijn of ‘de Fluit van Pan in het Woud’. Meestal ontaardt dit in een hybriediese koppeling waarbij de muziek of de dans vervalt of hoogstens als illustratief wordt geduld. Het zal de dekadente moesmakers steeds als een estethiese grief worden aangerekend: dat zij de grenspalen tussen de kunsten hebben pogen omver te halen: elke kunst beweegt zich binnen een streng omschreven gebied en het zal haar terdege van stijl vervreemden, naar gelang zij uitdrukmiddelen die buiten haar kreits liggen op eigen schoonheidsbetrachting inent. Dit ontkent niet de doelseenheid van alle kunstuitingen, maar in het oogmerk ligt minder de nuancering dan in de streving er naartoe; waar nu plastiek en beeldhouwkunst op ruimtelike vormwording zijn aangewezen, staat dans een eind hoger op de jakobsladder naar vergeesteliking, omdat hij de starheid van ruimtebouw (2 of 3 dimentionaal) door wisseling of verveelvuldiging in de tijd bezielen kan. Maar de dans is evenmin een ‘levend schilderij’ als een onekspressieve pantomime. De dienstbaarheid aan natuurnamaak zou hiermee voldongen feit zijn. Uitwassen allerlei woekeren voort, ook in het werk van eerste ballerinen. Dans wordt een amalgaam van invloeden die hem wezensvreemd zijn. Meestal verslijkt hij laag bij de gronds in het natuurgetrouw realism. Zo: de Libel, waarbij de danseres de nodige bonte vlerken worden aangenaaid, die haar een min of meer sierlike vlucht doen beschrijven rond een ingebeelde bloem. Dergelijke wankunst raakt nooit uit het illusionnism los. Een verkeerde evolutie heeft de dans van zijn autochtone bestemming afgedreven en tans nog hangt hij verankerd in de muziek of de toneelkunst, doordien hij zich hoofdzakelik saamtrekt op het kromatiese of op sceniek. Streep over alles wat de dans andere kriteria wil toedichten dan ritmus. Dit is zijn énig maar des te machtiger voertuig. In dit opzicht heugt ons, voor ritmus als tolk der ideoplastiek uit de Bocaccio te Keulen Erna Anre's JANUSFIGUR. De danseres verschijnt vermomd als dubbelwezen. Elk gracielik beweeg wordt wanstaltig, elke glimlach grijns aan de groteske tegenzijde. Deze dans vertrok uit banale lijningen, kokas vervrongen bij het volle face, om stilaan zich te verdiepen, op zijn spil te wentelen en zijn kern gedachte te veruitwendigen, tevens tijdsimbool: heil en fatum zijn schep- | |
[pagina 423]
| |
pingen van éénzelfde levensmysterie, zij openbaren zich in samenhang twee-een. Het is jammer dat Erna Anre dansen moet voor O Wëers tuk op kuitenparade. Ook de Sakaroffs zijn, het tikje mekanizering dat zich bij hen stellig onder amerikaanse invloeden openbaart niet te na gesproken, op de goede baan. Het is voor Thiess verdienstelik, dit kunsttheoreties essay over dans in het licht te hebben gestuurd. En al mag menig geschilpunt over de draagkracht van zijn theoretiese bepalingen oprijzen en ook de verluchting niet bizonder markant zijn; toch verheugen wij ons erover, dat op één beginsel algehele samenstemming bestaat, de uitwijzing van het realism aan de grondlaag van alle kunst. V.J.B. | |
Beeldende kunstOver kunstenaarsraden.DE kunstenaarsraad noodigt u uit uw werkdadigen en moreelen steun bij zijne werking te voegen om alzoo zijn organisme uit te breiden over heel het land. Door kunstenaarsraad wordt verstaan, een organisme, samengesteld uit gelijkgeaarde kunstenaars, dragers der moderne levensconceptie. Hij is gesticht met het doel toezicht te houden op de vormen van voorwerpen, die door de industrie vervaardigd worden. Wij kunstenaars, willen de massa een omgeving scheppen die zich aanpast aan de tegenwoordige behoeften, en ten goede komt aan de ontplooiing der raseigenschappen. Wij bemoeien ons met de vorming van de omgeving, en zuiveren deze van voorwerpen ontstaan door ongezonden vreemden invloed en baroktoestanden. Wij eischen voor ons volk eene omgeving, die haar nationaal karakter draagt en voor alles beantwoordt aan de tegenwoordige behoeften. Met dit doel, werd op 10 Februari '21 te Antwerpen de eerste raad gesticht onder de homogene kunstenaars van den kring ‘Moderne Kunst’ en werden de volgende 4 punten als programma aangenomen: 1o Stichten van een uitgebreid gezelschap voor kunstenaars, dragers der moderne levensconceptie. 2o Ontwikkelen van een schema waaraan stelselmatig en voortdurend zal gewerkt worden naarmate het evolutie stadium. 3o Aanwerven van geldmiddelen, werkopdrachten aan kunstenaars en wakker schudden der massa. 4o Propaganda voor de kultuursymptomen, voortvloeiend uit de moderne levensconceptie. Het dient wel verstaan, dat wij er niet aan denken, programatisch te ageeren tot het bekomen van een gemeenschappelijken stijl. Deze | |
[pagina 424]
| |
ontstaat slechts uit een harmonisch zich verdragen der levensomstandigheden en individuen. Onder stijl kunnen wij, die slechts aan den aanvang eener kultuur staan, onmogelijk aspect van vorm verstaan, maar wel overeenkomst van levensopvatting. Wij verwerpen dus alle stelsels, in het voordeel van vrije ontluiking van nieuwe inzichten en trachten daarvoor de struikelblokken der reactie te verwijderen. Om deze verwijdering tot stand te brengen en eene degelijke organisatie te vormen, die de remmende factoren beheerscht, moeten wij ons vereenigen in een kunstenaarsraad. Wij moeten allereerst het begrip huldigen, dat er geen waardeverschil meer bestaan kan tusschen losse, ornamenteele en toegepaste kunst. Dit onderscheid, karakteristiek van decadence, heeft afgedaan. Wij erkennen kunst als dusdanig en zonder meer, eender waar wij er door getroffen worden. Wij aanzien den kunstenaarsraad als noodwendig, omdat wij alom een behoefte aan kultuur voelen en een gaan naar nieuwen stijl. De massa is misnoegd over hare omgeving. Het kunstonderricht voldoet aan leeraar noch aan leerling, enz. Wij denken hieraan te kunnen verhelpen door toedoen van onze positieve houding tegenover hedendaagsche waardebepaling en levensconceptie en besluiten dat eene dictatuur noodwendig is om de misnoegdheid wekkende feiten te verwijderen, opdat de stijl onzer beschaving zich in volle vrijheid zou kunnen ontwikkelen. Is een kunstenaarsraad hiervoor het aangewezen organisme? Stellig, daar hij samengesteld is uit homogene kunstenaars dragers der moderne levensconceptie, die den mensch beschouwt, uitdeinend in zijn wezen, en dus afbreuk doet van alle vorige levensopvattingen, lijnrecht tegenover alle dualiteit of vergeestelijking staat. Deze kunstenaars zijn de eenige personen, die met recht revisie kunnen houden op dàt, wat de omgeving der massa zijn moet. Hun werk borgt voor dezen nieuwen kijk, alseven heel hunne maatschappelijke handeling. Wij staan niet individualistisch, maar voelen ons een met het gemeenschappelijke, voelen ons als werker totaal gelijk aan onzen medemensch. Wij stellen dus ons denken of handelen niet boven of buiten de heerschende gedachte. Wij zijn ons volkomen bewust, dat niets gedacht kan worden, wat de massa niet zou kunnen bevatten. Deze opvatting, gepaard aan het besef, dat wij aan het begin eener kultuur staan, die wij uit eerbied voor de eigen levenskracht tot nog niet te peilen hoogte willen voeren, zal ons weerhouden een stelsel te vormen door het bepalen eener onherroepelijke schoonheidsformuul. Zoodoende verleenen wij een blijvende vrijheid aan den vorscher naar onthulling onzer levensphinx. Deze vorscher biedt de massa voorwerpen consequent aan hare behoefte. Het is dus niet in te denken dat de raad, waarvan de leden homogeen werkend zijn, zelve een remmende factor zijn zou voor de ontwikkeling. Deze vrijheid sluit nochtans het samenhorig verband van individu en massa niet uit. In onze collectivistische maatschappij is het verband tusschen de menschen als een | |
[pagina 425]
| |
element van den gedachtengang erkend. Het uitzonderingsindividu en zijn werk zijn als ziekelijke toestanden gekenmerkt. Aldus ook de persoonlijkheidsbetrachting in kunstuiting. Wij weten dat een oprecht werk, nooit van persoonlijk accent zal ontdaan zijn, dat werk neven werk zal verschillen, zooals hunne vervaardigers individueel fysiek verschillen. Doch wij zoeken geen gewild persoonlijkheidsverschil, maar beelden volgens een levensconceptie, die der massa. Aldus is de kunstenaar één met de massa. Dit mag niet doen veronderstellen, dat wij op doorsnee begrippen aansturen, zooals men geneigd is de uiting der massa over hare levensbeschouwing te takseeren. De massa kan zich zelf niet uiten, daarom is de kunstenaar tegenwoordig. Zijne uiting is geene massa uiting, maar eene incarnatie der samengebalde behoefte der massa. Wij luisteren niet naar woorden, maar hechten alleen belang aan daden, die wij als levende symbolen aanzien van het beschavingssymptoom. Deze dienen ons als toetssteen om onze opvattingen te vergelijken met de algemeene behoefte. De massa evenals wij houdt slechts rekening met het tegenwoordige in zijne volle draagkracht, zoodat verleden en toekomst hierin vervat zijn, zonder ruimte te laten een dezer drie begrippen afgescheiden te behandelen. Wij hoeven alleen rekening te houden met het stipt tegenwoordige bij het uiten onzer konclusies en zullen hierdoor aan de massa een omgeving bezorgen die haar voldoet, inplaats van haar de keuze te laten tusschen voorwerpen uit het verleden, die hare neiging naar sleur vergroot. Ik bevestig dat dan onze avant-garde uiting door de massa zal genoten worden, dat zij deze zullen goedkeuren, omdat de vervaardigers der voorwerpen individuen zijn uit het volk, hetgeen deze nooit ongestraft kunnen verloochenen. Daarom in de leuze ‘de kunst aan het volk’ gek. De kunst is van het volk of dood. Moet deze kunst, gegroeid uit de massa, noodwendig tendentieus zijn? Dit is eene vraag die beantwoord moet worden, omdat het tijdperk, waaruit de avantgarde zich losscheurt de domme gewoonte had in eene proletariers kunst te voorzien. Een niet gecultiveerd individu uit het volk levert gewoonlijk ideoplastiek en hieruit kwam men tot de onlogische gevolgtrekking, dat alle kunst die door het volk dient begrepen tendentieus moet zijn. Nochtans dient begrepen dat volkskunst in al zijn spontane kwaliteiten naïef is. De bewoordingen noch de beelden van het volk zelf, verduidelijken hunne levensconceptie, maar wel kan de kracht waarmede deze woorden en beelden geuit worden als een symptoom hunner levensopvatting aanzien worden. Een kunstenaar die deze draagkracht in een werk inkarneert komt tot de werkelijke uiting omdat hij bevoegd is. Kunst kan zich nooit met tendenz bezig houden, daar deze een resultaat is van het redeneerend verstnd, aldus iets kunstmatig en te verwerpen. Kunst moet spontaan zijn, onder drang der gemeenschappelijke behoefte die de atmosfeer van het meschdom vult, is aldus godsdienstig. Waarom zou zij verder naar eene beredeneerde zaak of tendenz te zoeken hebben? Dit ge- | |
[pagina 426]
| |
beurt alleen bij halve kunstenaars, die zich buiten de massa wringen en met bourgeois eigenschappen willen schoolmeesteren. In geene enkele kunst is er plaats voor eene tendenz. Als wij al de verkeerde begrippen die het tijdvak van uiterst verval ons bezorgd heeft, zullen overwonnen hebben, waarin de zuiverende tijd ons goed bijstaat, zal het mogelijk worden door daadzaken onze kultuur te vestigen. Daarvan zal hoop ik een nieuwe algemeene opgang uitgaan die eene samenhoorigheid zal verwekken van alle onderdeelen onzer samenleving tot het baren van ons karakteristiek hoogte punt. Hiervoor moeten al de uitingen van zoeken naar vervolmaking evenwichtig zijn, en eenzelfde geest moet alle gebieden beheerschen. Is dit niet het geval, dan kan er hoogstens spraak zijn van een richten in andere baan van het heerschend basisbegrip. Tot dit zullen wij komen wanneer de kultuur steenvormen aangenomen heeft in de bouwkunst. Slechts wanneer er mogelijkheid bestaat, den drift tot bouwen, die de moderne strekking in haar totaal bezielt te verwezenlijken in de samenleving, zal er samenwerking bestaan tusschen de kunstvakken onderling en de massa. Ik geloof niet dat de draagkracht der kultuur nog toegewezen kan worden aan enkelingen, ik denk dat een kunstenaarsraad het geschikte organisme is om te leiden tot de ontwikkeling van den stijl onzer eeuw. Te meer daar de uitwerking van ons programma onmogelijk de daad van een enkeling of kleine plaatselijke groep kan zijn, maar collectief zich moet verspreiden en agiteeren over het gansche land. Het stadsbeeld zal voldoen aan moderne eischen, zal beelden hebben die getuigen van menschelijke waardigheid inplaats, van roofdierbeelden, die wijzen op roemzuchtige daden of humaan geklets in het voordeel van de demagogie der tegenwoordige heerschers. Door deze vereischte worden kunstwerken noodwendig en moeten zich niet meer te koop aanbieden. Doch wanneer een kunstenaar losse kunstwerken vervaardigt onder vrijen drang, wat mijn inziens altijd zal blijven bestaan, dient deze als propaganda voor het nieuwe wereld-aspect aanstonds in de museums opgenomen te worden en rondgestuurd door het land. Het museum mag niet zooals nu een necropool in groote steden blijven. Het kunstonderricht dient gereorganiseerd te worden op positieve basis, dewelke wij bij machte zijn te bezorgen, zoodat er frissche vorming ontstaat dewelke wij broodnoodig hebben in de naaste toekomst. Na deze samenvatting van noodwendige hervormingen, die planmatig door onze vooraanstaanden uitgewerkt zijn, en voor dewelke gij uitgenoodigd wordt uwe strijdkracht bij de onze te voegen, zult gij begrijpen dat deze hervormingen er noodwendig andere gaan opwerpen. Bijvoorbeeld, moeten wij niet denken bij nieuwe bouwing aan hetgeen wij rond ons zien. Deze zullen beantwoorden aan den eisch der proletarische familie, het kinderhuis komt tot stand, totaal nieuwe aanschouwende leermiddelen, schoolboeken en prentboeken, zullen den nieuwen geest invoeren, omdat de moderne paedagogie | |
[pagina 427]
| |
aan onze zijde staat. Ten behoeve der massa ontstaat het volksboek dat wij door lijn en kleur aantrekkelijk moeten maken, alseven alle ambtelijke aankondigingen en alle gebruiksvoorwerpen van het bestuur der gemeenschap, zullen door den gemeenschapskunstenaar in een vorm gegoten worden eigen en aantrekkelijk voor de massa. Terzelfdertijd wordt de maatschappelijke mistoestand waarin de kunstenaar zich tot heden bevindt verholpen. Hij blijft niet uitsluitelijk de vervaardiger van niet noodwendige juweelen, hij wordt de vervaardiger van onmisbare voorwerpen. Onze kunstenaars zien dit zelf best in en het zal dan ook geene moeite kosten dit alles te verwezenlijken wanneer wij de remmende factoren, die buiten de macht der kunstenaars liggen, onder de knie hebben. Ik besef volslagen het noodzakelijke van remmende factoren tegenover eender welke ontplooiïng, in het belang der levenskracht. Maar het argument dat deze remmen noodwendig zijn en daarom altijd bestaan hebben, en wij nu zooals vroeger voor ons met geduld den tijd moeten laten ageeren, is laks. Wij kennen de krachtontplooiing die ontstaat door struikelblokken uit den weg te ruimen, en zijn in zoover dankbaar voor hun bestaan. Maar wanneer wij ze niet opruimen, hadden zij geen reden van bestaan. Daarom dienen wij nu ook tegenover de remmende factoren die de ontplooiïng der moderne gedachte tegenhoudt ten strijde te trekken. Deze strijd kan onmogelijk van den enkeling zijn. Wij moeten met alle kracht agiteeren in de kunstmiddens ten voordeele der propaganda en ter verwezenlijking van ons programma. Het ware gewenscht dat de kunstproducten anoniem werden, ter bestrijding van den kunsthandel en het journalisme. De personenkultus krijgt hierdoor den genadeslag, het werk alleen blijft staan, iets zeggend voor hem die het ondergaat als gemeenzaam goed der samenleving. Wij moeten den arbeider inwijden in onze opvattingen, zoodat wij door samenvoelen ons van zijnen onmiddelijken steun kunnen verzekeren bij werkuitvoering. Wij dienen te begrijpen dat wij slechts iets te verwachten hebben van de massa, de vruchtbaren bodem, dat de burgerij zich in naakt egoïstisch belang bevindt, een karakteristiek van verval voor de klasse die tot heden het monopool van kultuur bezat. Zij slechts was bij machte werkopdracht te geven en aldus de kultuur te bevestigen. Moreel zoowel als physiek in verval zijnde, is deze klasse een ongeschikte werkgever daar zij van hare zwakte bewust wordt in de springlevende omgeving, die de moderne kunst haar scheppen wil en daarom de grootste reactie vertegenwoordigt. Deze reactie die niet alleen bij een moreelen toestand blijft, maar zich in daden omzet en door wansmaak de omgeving bezoedelt moet onverwijld onder onze diktatuur komen. Door het verwerkelijken der gekke leuze ‘de kunst aan het volk’ heeft diezelfde klasse zooveel aan het volk verknoeid dat wij geene volkskunst meer bezitten. Dat is letterlijk verschrikkelijk, daar een volk die deze naïef spontane uiting mist een dood volk is. Zij hebben zoodanig het marktproduct als kunst aanzien, dat de werkelijke naïeve | |
[pagina 428]
| |
eenvoudige kunst niet meer begrepen wordt.. Wij moeten de kunstbeschermerij verbieden, die nooit ten goede kan komen aan werkelijke kunst. Doch de voornaamste ofschoon niet de krachtigste rem is de staat. Ik heb de overtuiging dat wij deze struikelblok der ontwikkeling het gemakkelijkst van al, aan den kant zullen zetten, wanneer wij met wijs beleid te werk gaan. Kunst en staat zijn onvereenigbare begrippen. Zij zijn lijnrecht in strijd met elkaar. De massa is kunstinhouder omdat zij een levend iets is. Staat is eene overeenkomst, eene machinerie, aldus niet levend, en kan uit den aard der zaak dus niets met kunst te maken hebben. Daarom moeten wij den staat aan kant laten en ons uitsluitelijk bemoeien met ons volk, welks instinkt wij tot onzen komenden stijl te drijven hebben. Als wij den staat als kultuurfactor ter zijde zetten, gaat onze weg niet meer over regeeringsdekreten. maar wel over het bewustzijn der massa van zijne kultureele verplichting en den weg tot vervolmakend levensdoorzicht. De staat zal alle uitwerken van vraagstuuken de kunst of kunstenaar aanbelangend overlaten aan den kunstenaarsraad en deze onvoorwaardelijk erkennen. Hij moet ook onze diktatuur tegenover werkgever, industrie en het product, dat de wereld inmoet steunen. Wetend dat de kunstenaar een eeuwigen strijd te leveren heeft tegen de macht, de gewoonte en den sleur, in het voordeel van geboorte en groei, verwachten wij dat de hoeveelheid geestesverwanten zich zullen samenscharen in een goed geordenden kunstenaarsraad om ons aller behoefte, die ik vluchtig heb trachten te schetsen uit te werken. Daarom ware het wenschelijk dat wij op de meest verschillende plaatsen van het land broeders vonden die de stichting van een plaatselijken raad ter harte namen, ten voordeele van regionalen invloed. Al de raden zouden verslag uitbrengen aan eene centrale, die naar gelang der omstandigheden verplaatst kan worden. Een bepaald schema der werkwijze is voorloopig niet vast te stellen, doch de Antwerpsche raad zal eene briefwisseling aangaan met de inschrijvers op onze lijsten om de mogelijkheden te onderzoeken. Jozef Peeters. |
|