| |
| |
| |
[Nummer 11]
Het dubbele voorhoofd van Vlaanderen
I. - De begraving van Hugo Verriest.
WIJ waren een bende geuzen.
Nooit is het beter gebleken, bij deze begraving, dat een Vlaming, hij weze nog de hoogste verpersoonlijking van het levende ras, per se niets is in het staatsverband België.
De Koning wist niet eens dat de connetabel der Vlaamsche letteren gestorven was, hij die nochtans onder de onweerstaanbare bekoring van zijn welsprekendheid was geraakt en hem met koninklijke handen had toegejuicht op de letterkundige zittingen der Wereldtentoonstelling te Brussel. Hadde de familie te later ure er niet aan gedacht hem telegrafisch te verwittigen, hij zou zelfs niet verplicht geweest zijn eene beleefdheidsformule naar het voor heel Vlaanderen geheiligde sterfhuis te sturen. Wist hij wel juist voor wien hij rouwbeklag zond? Want het is een doodgewone en in niets koninklijke beleefdheid te antwoorden op een doodsbericht. Zij hadden niets noodig dan de droeve mare in hun krant, de duizenden die van Oost en West, door regen, storm en wind, heel Vlaanderen hebben doorgereisd om in het vergeten dorpje Ingoyghem s'lands rouw te helpen dragen.
Heel de adel van Vlaanderen was daar. Al het beste wat de literatuur en de kunst in dit land bezit had den heuvel beklommen waar de oude opperbevelhebber zijn door 's Volks liefde gekroond hoofd had neergelegd voor eeuwig. Er was ook de drang van heel de onstuimige jeugd die den weg baant naar een betere toekomst.
Maar het waren maar geuzen.
Een kardinaal of een hofmaarschalk te Brussel hadde met juist zooveel gevatheid kunnen zeggen van die bende: ‘Sire, ce ne sont que des gueux’, als Granvelle het destijds in het oor fluisterde der Gouvernante van Spanje in de Nederlanden, wanneer hij den adel bedoelde die straks de republiek der Staten van Holland zou helpen stichten.
Overal elders, - ik heb de lijkplechtigheid bijgewoond van Berthelot in het Panthéon te Parijs, van dichter Wyspianski in de Skalka-cathedraal te Krakow, van Lord Roberts in de St. Pauls Cathedral te Londen, - zou dat een nationale begraving geweest zijn en de Staat zou er een apothéose van gemaakt hebben waarbij het kostelijk overschot zou gedragen geweest zijn en bijgezet in de marmeren graftombe onder het gebrom der klokken van de hoofdstad. Hier stapten wij door het slijk voorbij het armelijk strooien kruisje aan de hofdeur en ik zag
| |
| |
aan het ijzeren hekken, met het bevend vlammetje binnen het bollend glas, het oude lantaarntje hangen dat de pastor mij eens in de hand gaf, wanneer hij op een donkeren najaarsavond op mijn arm gesteund uit zijn groote witte huis kwam om naar het lof te gaan in de dorpskerk, waarvan de ramen vaag schemerden langs de nachtelijke straat.
Toen het lijk werd buitengedragen verdween het in den zwarten hoop der van regen-druipende winterjassen en de burgemeester van Antwerpen, de voorzitter der Vlaamsche Academie, Karel Blancke, de oudste leerling van Verriest, Eugeen van Oye, de eenig overblijvende leerling van Guido Gezelle, August Vermeylen, moesten scharrelen om een stukje van het baarkleed vast te krijgen, terwijl de stoet onder de vele zwartglimmende regenschermen aan een reusachtige traag-voortschuivende beweging van schildpadruggen deed denken. In de kerk kwam nog eens de ellendige verlatenheid van Vlaanderen aan het licht. Het stuk-geschoten gewelf, de met granaatscherven doorpokte muren waren aanklacht van armoede en miskenning en verwaarloozing.
Toen het lijk weer buiten werd gedragen tusschen de zwarte koorkappen van priesters en de stumperige helpers met kruis en wierookvat en de wassen symbolen van het priesterschap, kelk, ciborie, hostie, die in het graf zouden worden neergelegd, dacht ik op de begraving te Ornans, zooals Courbet die gevoelloos-realistisch gezien heeft en weergegeven op zijn groot schilderij uit het Louvre. Maar de symfonie van zwart en grijs en wit werd plotseling met een loodkleur overtogen. Uit alle windgaten tegelijk werd regen en hagel over het graf gespuwd. De zoldering van den hemel scheen dichter en dichter naar de aarde toe te zakken, alsof zij die vergeten plaats van Vlaanderen, waar wij erbarmelijk te zamen gedrumd stonden rond een gapenden kuil, waar de slijk-klonters van afbrokkelden, wilde verstikken onder een nauwer en nauwer wordende zwarte stolp. De priesters stonden te zingen onder druipende regenschermen en toen het gedaan was vluchtten zij ook ijlings weg als voor een wereldteistering. Herman Teirlinck moest zijn lijkrede schreeuwen tegen den wind in en hij boog zijn hoofd diep over het graf, alsof hij verlangde dat de hooge doode ten minste iets van zijn woorden zou verstaan.
Dan ging de massa uit elkaar en vluchtte in de herbergen.
Het graf lag alleen.
Geen hand, zelfs niet die van den delver, die het toedekte, zachtjes, met de goede oude aarde van Vlaanderen. Het bleef zoo liggen twee uur lang tot de storm bedaarde. Het lag op de straat onder een ontblaarden treurolm, want het kerkhofmuurtje was in gruizelementen geschoten. Het lag op een kruising van wegen over de deinende kouters van het verre Zuidland, waar
| |
| |
hier en daar op de hoogten de molens waanzinnig draaiden in de orkaan of wanhopig kruisen teekenden op den somberen hemel.
Toen is de zon weer opgegaan en wij herkenden het land van het Zonnekind, zooals Hugo Verriest zich gaarne noemde in de gelukkige oogenblikken van levensgenot en blijheid.
Hij is niet dood!
Over dit land zal, bij zonnetij, zijn hooge gestalte steeds op wandel zijn en praten met de bloemen, kijken naar de blonde kinderkopjes van Memling en Fiesole. Wij zullen er boven de huisjes en de kortwoonsten steeds den Regeboog zien opgaan die zijn oogen er zagen, van andere kleuren, en de pelgrims die door de tijden in vroomheid zullen blijven reizen naar deze Hooge Plaats, zullen mijmerend staren naar het groote witte huis dat de avond streelt als met een vleugel en waar zijn ziel nog woont en verwacht de opstanding van een volk dat hij groot en schoon wilde, maar nog niet zag.
En wij, we mogen het nimmer vergeten, dat we slechts een bende geuzen zijn in dit land en we alleen door onzen arbeid de wedergeboorte van ons volk zullen mogen verwezenlijken.
| |
II. - Het feest voor Pallieter.
Zooals Jan Vermeer zijn heerlijke stad zag liggen aan haar waterkant, met hare torens en daken, rood en grijs op een blauwe wit-doorwolkte lucht, zoo zagen wij ook Lier dien Zondag uit de vlakke diepte van zijn groenen beemd oprijzen als een uitgesneden silhouette, met Sint-Gummarus- en den Raadhuis-toren en de vele oude roode daken en schoorsteenen. De hemel daarachter was als van Delftsch porselein en kristalhelder klonk, heel den dag, de gevleugelde muziek van de vele klokjes door de van licht trillende lucht.
Het was een feestelijke stad, niet om de vlaggen aan de gevels, - die waren er niet - de burgers schenen te mokken tegen den beroemden stadgenoot die door Noord- en Zuid-Nederland gevierd werd - maar om de blijde zon die al die oude steenen verheerlijkte en groote vlakken van blauwe schaduw lei op de goud-verlichte keien van de grillig-uitzettende pleinen, wentelende straatjes en eenzame kaden langs de trage Nethe.
De middagtreinen brachten de vreemde bezoekers aan die wenschten wat te wandelen in het van-kleuren-rijke najaarsche Pallieter-land of door de steegjes van het Begijnhof, waar de vele baksteenen of wit-gekalkte huisjes zoo knusjes bij elkaar zijn gezet met heilige namen boven al de vele rondgeboogde poortjes. Men kon er van op de begijnen-vest, waar de gele blaren rezen uit de ruischende populieren, de verre beemden
| |
| |
zien met omdoezelde boomengroepen en de wentelende rivier die in witte nevels verloren liep. Er was daar ook een huisje waar de etsen en de houtsneden van Felix Timmermans waren tentoongesteld: een vergaan wereldje van kwezeltjes en bedelaars, processie-gangers en bedevaarders, begijnen en versufte boertjes, dikke zwelgers en epicuristische parochiepapen, de laatste overlevenden van een lang-vergeten en verlaten stadje die in Timmermans hun dichter vonden die ze nog eens deed optreden in hun gouden tijd en schilderachtige omgeving, om ze voor altijd levend te bewaren in zijn verhalen en zijn prenten, nu ze eindelijk dood zijn en hun stadje een muzeum is geworden, waar men gaat kijken naar de hoekjes en de kantjes als naar de nummers in eene pinacotheek.
De kunst begint waar het leven ophoudt, heeft Wagner eens gezegd. Wanneer de middeleeuwen voorbij zijn worden ze herschapen door Dante; wanneer de ridderschap heeft uitgediend kuipt en oorlogt en mint zij weer in de drama's van Shakespeare: wanneer de burgers van het eerste keizerrijk niet meer bestaan krijgen zij weer gestalte in de romans van Balzac; wanneer Oud-Vlaanderen zich vernieuwt en omwoelt in socialen en politieken strijd, dan wordt het nog eens bekeken met liefde door Timmermans.
Maar hij heeft zich zóó verdiept in hetgeen eens was het innigste wezen van zijn volk, dat het ons voorkwam alsof de rijke tafels van Jordaens nog eens voor ons gedekt stonden en het Kindeken Jezus met Maria en Jozef weer in Vlaanderen waren gekomen, zooals de oude Breughel en de Primitieven ze lieten reizen door de dorpjes en naar de verre steden met hunne grijze torens en lieten aanzitten in de lage kamers met de zwart- en wit-getegelde vloeren, of deden rusten in een verlaten stal, totdat heel het gepeupel uit de buurt te zamen liep om het nieuwe kindje te aanschouwen.
Dit waren nagenoeg de gedachten die door de feestredenaars ontwikkeld werden, de eene op meer academische, de andere op eene meer geestige wijze, terwijl Huysmans er dan nog zijn sociale bekommernis bijbracht en niet kon nalaten van te betreuren dat wij allen hier in Vlaanderen zulke verstokte romantici gebleven waren en het opkomend geweld der massa nog steeds haar dichter niet had gevonden.
De rede van Teirlinck werd haast een eigen gewetensonderzoek en eene biecht. Hij zag Timmermans daar zitten tusschen de palmen als de rijkste koning en de armste man. ‘Hij is!’ riep hij uit. ‘Hij is groot geworden van zich zelf! Gelukzalige Felix! Ons hebt gij beschaamd. Ons hebt gij uit het literarisme geholpen. Ik ben een van uw slachtoffers. Er is maar één kunst, die van het volk. Ik heb vroeger wel eens gedacht dat het volk naar den eenling moest luisteren. Ik weet nu dat ge met uw
| |
| |
vleesch moet zitten in het vleesch van uw volk. Ik ben u niet dankbaar voor deze ontdekking, want ik zou veel van mijn eigen werk moeten verloochenen’.
Hij noemde Timmermans de meest intimiste artiest die wij gehad hebben in Vlaanderen. Hij is gaan plukken overal. Met de kabas onder den arm is hij naar de markt gegaan om er de waar te zoeken die voor zoo weinig te vinden is. Hij is eerst van zijn huis, dan van zijn wijk, van zijn stad, van zijn land en hij wordt straks een wereldburger. Hij groeit, hij ruischt, de winden helpen hem.
‘Maar die man heeft geen talent’, liet Teirlinck er geestig op volgen. ‘Ge moet zijn om te kunnen wat hij vermocht. Zijn werk werd een muzeum. Hij is de portier van ons Vlaamsch wezen, de drager van een antiquarium. Met die vracht, de heiligste die wij hebben, is hij tot ons gekomen, en uit die eigendommelijkheid is de eeuwige mensch opgestaan. Als er geen boeken meer zullen zijn, als al de universiteiten zullen opgehouden hebben te bestaan, als er nog twintig oorlogen zoo zwaar als deze de wereld zullen hebben geteisterd, dan zal de laatste man nog staan tegenover het laatste Marieken om haar te vragen: ‘willen we ne keer pallieteren?’
‘Bruur’, zoo eindigde Teirlinck, ‘ik wensch u daarvoor proficiat!’
Dan kwamen de Lierenaars met hunne geschenken: een zilveren inktpot en schrijfgerief, een zilveren suikerschep en de vele bloemengarven. In het oud barok decor van Vredenberg scheen het wel de bekroning van een rederijker na een dichterwedstrijd. De held van het feest bedankte met zijn beide vuisten op de tafel gesteund. De pen zou hij gebruiken totdat ze versleten was en met de suikerschep hoopte hij lange jaren zijn rijstpap te bestrooien.
Wij kuierden wat door de duisterende avondstad. Sint-Gummarustoren, over de Nethe ginds, droeg den laatsten gelen schijn van een kwijnenden westerhemel en men kon reeds door de galmgaten het lichtje zien van den beiaardier die er de klokjes deed zingen. Ginder over de beemden ging de rosse sikkel van de maan omhoog, achter het bol-geschoren beukenboompje eener haag, in de diep-blauwe en als fluweelen lucht en Timmermans wees mij op de silhouette zijner stad die zoo aardig op Delft gelijkt uit het schilderij van Vermeer. Hij voelde zich gelukkig als een rijke die geen teleurstellingen meer kent. Wat was dat grapje ook weer dat hij zou moeten ontkroond worden? Op het eind van September 1917 schreef hij nog aan zijn Kindeken Jezus in Vlaanderen en het verscheen slechts op de boekenmarkt in 1918, dus wel en wis in het tijdperk dat door de jury te beoordeelen viel en Symforosa was nog later verschenen. De re- | |
| |
geering had hem reeds de speciën toegezonden. Wie zou dat kluifje nog uit Pallieters handen krijgen.
Op het banket in den Eikenboom was hij prachtig op dreef. Hij zat er als de koning op het festijn van Jordaens achter de eeretafel. De dischgenooten kwamen er als uit den vloer omhoog langs een soort van kajuittrapje. Men zag telkens eerst de lachende hoofden en dan de lijven die zich beurden. De beeldhouwer Lagae van Brussel had uit zijn tuin de laatste rozenknopjes afgesneden en reikte ze aan den Fee over den witgedekten en van roemers lichtenden disch. Daar zaten reeds de schilders Opsomer, Van Beurden, Joors, de Graef, de toondichter René Veremans, de schrijvers M. Sabbe, Toussaint van Boelaere, Em. de Bom, Willem Gyssels, Alfons Jeurissen, de architect en de wederopbouwer van het verwoeste Lier, Florent van Reeth. De Nederlandsche dames en heeren hadden een best hoekje uitgekozen van waaruit zij alles rustig konnen overzien. De heer Van Kampen was zichtbaar fier over het grootste sukses zijner uitgeverij. Verder zat de zaal vol met Lierenaars. Zij ging in de diepte met enkel trapjes omhoog, zoodat de zoldering met de roccoco-krullen en de wapenschilden en den Eikenboom, het embleem van het gasthof, er bijna op de hoofden hing der feestvierders die er van ros licht omdoezeld en roezemoezig bij elkaar waren gedrumd.
‘Lot ze bove komme’, stond er op de spijskaart geschreven, en ze kwamen boven, gedragen met de plechtigheid van klein-steedsche menschen die bij een feestelijken maaltijd helpen: de ballekens met soep, de rosbif met patatten, buikske vol, harsee met lakkere mêtte, kaneel met raaspap, liersche vlaaikens, reuzepruimetaarten en vruchten.
‘Lot er ons de saas aflakke’, zei Pallieter, en in de rosse diepte der zaal waren er eters die de daad bij het geschreven woord voegden en handig de laatste zoetigheid van hun bord wisten te krijgen. Er stond daar ook een zanger op, dik als een Bacchus, die de stemmen van tien Caruso's in zijn vette keel had zitten en die zong dat de roemers aan 't rinkelen gingen op de tafels.
René Veremans ging aan 't klavier zitten en speelde zijn muzikale bewerking van den Maannacht uit Pallieter.
Plots was het of de luid-tierende zaal omsingeld was door een bende romantische struikroovers: pistoolschoten knalden tegen de ruiten, donderbussen werden afgevuurd. Al de hoofden keken nu naar de ramen waar opspruitende fonteinen en draaiende molens van wit en rose licht te zien waren. Vuurpijlen vlogen opwaarts en de roode, groene en gele lichtballen rezen traag omlaag en strooiden hun vurige vonken tot op de vensterbanken. Men kon op het wijdsche plein rond het raadhuis heel de Liersche bevolking in een reusachtigen cirkel geschaard zien en in den gloed der lichtfonteinen leefden de duizenden starende
| |
| |
gelaten wit op uit de duisternis en verrees de toren geel of rood op het donkere van de nachtlucht.
Hoe laat de Lierenaars met Pallieter nog gesnoept hebben van de volle schotels Liersche vlaaikens, weet ik niet. Want toen ik heenging rond elf uur schenen ze nog voor onafzienbaren tijd op hunne stoelen vastgeschroefd.
Jozef Muls.
|
|