Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |||||||||
KroniekenGeschiedenis.De middeneeuwsche mensch.
Paul Th. Hoffmann: Der Mittelalterliche Mensch, gesehen aus Welt und Umwelt Notkers des Deutschen. Gotha F.A. Perthes, 1922, in 8o, 356 blz.
| |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
meer dan welk ook leert begrijpen de gezonde ontwikkeling en de krachtige schoonheid der kloostercultuur in de vroege middeleeuwen. Want, waar de Grieksche oudheid een kalm burgerlijk ideaal verwezenlijkte in zijn scholen en palaestra, daar stuwde de Kristene ascese zegevierend de jonge bekeerde barbaren tot een heiligheid en een duizelige volmaking die zelden later nog bereikt werd. De menschelijke Eros die dit onstuimig geslacht beheerschte werd gewelddadig veranderd in ascetische drift. Voor de natuurkinderen die de Franken en de Alemanen aan de strenge kloostermuren van St. Gallen toevertrouwden, moest de tucht wel straf zijn. Hun droomen voerden hen nog naar 't land van heldenkamp en groote liefde. Zoo was het dat men den klooster-knapen verbood, eens dat ze buiten 't klooster traden, naar de bergen en velden te kijken. Maar zoo machtig was het heimwee dat de jonge monnik Wolo, toen hij het evangelie afgeschreven had tot aan de woorden ‘want hij begon te sterven’, plots op den kloostertoren klom om de bergen van zijn jeugd te zien. Hij viel en brak den hals. Maar nog sterker was de weerstand een andermaal. De knapen stonden naakt en zouden gegeeseld worden. Toen stak de monnik, die door Circator om de roede gezonden was, het klooster in brand. De kerk en ook ten deele de tucht verzwond in den brand. Zoo vroeg mogelijk bracht men dan de kinderen als oblati in 't klooster. Van af hun 6e of 7e jaar droegen ze reeds de pij. Ze leefden van meet af het gansche kloosterleven mee. Hunne stem klonk zilver op in al de getijden. Hun eigen kapel hadden ze in 't klooster. Zeer streng waren ze voor 't overige van hunne volwassen broeders gescheiden. Met uiterste zorg werd alle knaben-liebe geweerd en verhinderd. Overal volgt hun het oog des meesters met aandachtige zorg; zelfs bij nacht en in de lijfelijke behoeften werd de mogelijkheid tot ontwaking der puberteitscrisis verhinderd. Heel hun leven was geregeld in een atmosfeer van snelle en stille handeling. De roede bleef steeds op hun minste fouten waken. Tweemaal ter week mochten ze praten, enkel rechtstaande. Maar welke innerlijke schoonheid bouwde deze tucht niet op in de zielen van enkele uitverkorenen. Tot welke kalme hersfst-blije plastiek groeit niet hun gedicht. Hun prachtigste kantiek is wel de processiezang die de heilige relikwieën over berg en dal begeleidt. Is er zuiverder lied denkbaar: Iam fidelis turba fratrum
Voci dulci consonet.
Hymnum dicat, et serena
Partiatur dragmata
Dulce pondus et beatum
In lectica deferens.
Scandens et descendens inter
Montium confinia
Silvarum scrutando loca
Valliumque concava,
Nullus expers, ut locus sit
Illius solaminis.
Iamque caelum framque Terra
Iamque pontus landibus
Plaudat, atque circumquaque
Vox emissa plebibus
Auctorem patremque frati
Tamque clari luminis.
| |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
Schooner nog en fijner leert ons begrijpen het eigenlijke knapenfeest op 28 December van elk jaar, hoe diep de nieuwe christene beschaving reeds de jonge barbaren-ziel te pakken had. In den spiegel dezer jeugd leeren we beter dan in de lange uiteenzettingen der volgende kapittels de stemming, den Gothischen geest begrijpen. Heel de opzet van het feest ademt de middeleeuwsche pedagogische tendenzen. Het moest een fraaie verbeelding worden van het leven dat de latere monniken wachtte. Reeds op 25 November met het feest der H. Katharina die vijftig heidensche philosophen met hemelsche tongradheid versloeg, begon de voorbereiding. De knapen kozen een abt uit hun midden die naar het voorbeeld van zijn overste beheer en regel voerde over de jongeren. Maar al was de heele dag aan de knapen voorbehouden toch bleef alles in een strenge discipline vergaan. Ekkehart IV verhaalt hoe de koning na de beurtelingsche voorlezingen tijdens den maaltijd een der kleinste knapen een geldstuk gaf in den mond. De kleine spuwde het uit en weende. ‘Dat zal een goede monnik worden!’ zei de koning al lachend. Zoo streng was de tucht in deze jonge geesten gevaren. Maar toch er bleef hun over een gracie en een germaansche Anmut die zoo lieflijk zich uiten in hun spel. Die jonge latinisten voorvoelen al de gedaagde fijnheid der nieuwe cultuur, en hoe veel stemmiger is hun scherts dan de renaissance-woord en redeneer-tornooien van later. Juist op den kinderfeestdag van 919 was de bisschop van St. Gallen, Salomo, op bezoek in het klooster. Hij nam deel aan het feest en de knapen die exleges waren namen hem dadelijk gevangen. Zij eischten een losprijs lijk het de gewoonte was, en dwongen hem te zetelen op den leerstoel. Toen abt neerzat zei hij: ‘Nu dat ik hier pp de plaats des meesters zit, maak ik gebruik van zijn macht. Ik gebied: de bovenkleederen uit.’ Dat gebod was gewoonlijk het preludium van een algemeene kastijding. De knapen gehoorzaamden, maar, toen ze allen in hun lange witte hemden stonden vroegen ze oorlof zich op hunne beurt te mogen loskoopen. De kleinsten brabbelden in grappig latijn, de grooten spraken al rythmisch en de oudsten improviseerden reeds waarachtige verzen. Een uitte zijn verontwaardiging: Quid tibi fecimus tale, ut nobis facias male?
Apellamus regem, quia nostram fecimus legem?
En toen deze bedreiging niet hielp, zei een ander onthutst: Non nobis piae spes Puerat cum sis novus hospes
At vetus in peius transvertere tute vellis jus!
Aan dit verwijt weerstond de abt niet. Ontroerd door de gratie en de vroegrijpe vaardigheid der knapen evenals door hunne lieve tucht, hief hij ze één voor één op lijk ze rond hem stonden in hun linnen hemden en zoende ze. Tegen hoogen losprijs kocht hij zich vrij. | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
Het verder verloop van het feest gaat in oud-germaanschen trant. De afstammelingen der jongelingen die in Tacitus' tijd zich spelend tusschen zwaarden en lansen wierpen, verschijnen nu naakt in den kloosterpand. De grooten oefenen zich in het steenwerpen: de anderen zalven zich de handen met olie en loopen om ter snelst. In een paar belangrijke hoofdstukken bestudeert Hoffmann vervolgens de figuur en de cultureele arbeid van den grooten monnik Notker, ‘doctissimus atque benignissimus magister’. Een karaktertrek maakt deze zeldzame figuur vooral belangrijk: hij is geen buitengewoon man, bijzonder philosophisch beslagen, maar een volkomen middeleeuwsch leeraar met zijn gebreken en hoedanigheden. Hij commenteert de classieken en vertaalt ze. Het onderwijs gebeurt half in de moedertaal, half in 't latijn. Het eene vult het andere aan. Zoo geeft hij tot het verduidelijken der literaire schoonheid van een latijnsch vers de gelijkenis met een germaansch stafrijm dat nog in de hoofden der jonge monniken naklonk:
Nauwkeurig onderzocht Hoffmann in de verdere kapittels het studiemateriaal dat de opleiding van het klooster voltrok. De analyse der studie van Aristoteles' wijsbegeerte, van Marcianus Capella. Huwelijk van Philologie en Mercurius, het heterodoxe barok-symbolische werk van Sint Augustinus' tijdgenoot, de rustige ‘Consolationes Philosophiae’ van Boetius worden hier besproken in den vorm waarin ze bekend gemaakt werden bij de jonge St. Gallische monniken. Alles ademt hier studie en rust, innerlijken opbouw, tegenover een wereld die zich tot het lange drama van den middeleeuwschen staat- en pauzenstrijd voorbereidt. Heel wat moois is er te rapen in de vlotte beschouwingen die de schrijver hier ten beste geeft. Jammer genoeg is het niet zoo goed gesteld met zijn ortodoxie. Al heeft hij aandachtig geconverseerd met den novicemeester Ambr. Wirth O.S.B. van St. Gallen-abdij en al is zijn hulde aan het prachtig-heilige werk van St. Benediktus een schoon deel van zijn boek, ongaarne zal de Katholieke lezer zijn talrijke uitwijdingen nalezen over godsdienst en wijsbegeerte. Vooral de gedurige herhaling van het hysterisch motief in tucht en geeseling is erg hinderlijk. Met dat al leert dit boek, dat door een ‘Germanist geschrieben’ is en met dit doel zoo leesbaar mogelijk gemaakt werd ook voor profanen, ons beter en inniger begrijpen de grootheid der Middeneeuwsche kerk en de reuzige cultuurtaak die de kloosters vervulden. Er is in het boek van Huizinga een zekere philologische overdaad die, al zet ze het werk nog meer wetenschappelijke en documentaire waarde bij, de lezing voor minder-geschoolden op geschiedkundig terrein vaak bezwaren zal. Aan den schrijver werd het verwijt gedaan | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
dat hij in zijn plan: een cultuurgeschiedenis der Bourgondische Nederlanden te schrijven, gefaald had door ‘gebrek aan eenheid en geslotenheid’. Er is iets gerechtigd in dit verwijt. Uitdrukkelijk niettemin heeft Huizinga zijn studie beperkt tot levens- en gedachten-vormen. Maar eens zoo ver, waarom dan niet gereikt tot den inhoud zelf die deze vormen bemantelen! Huizinga twijfelt of de roep van het geschiedkundig onderzoek zoo ver reikt. Wie zal het met hem eens zijn na de lezing van dit boek dat met een reuzige belezenheid en een zeldzaam fijn begrijpen is geschreven?
Wij hebben getracht uit het werk van Hoffman het meest kenschetsende kapittel te lichten dat de frissche ontwakende geest der middeleeuwen doet kennen in lieflijke gracië. Huizinga leert ons de volslagen verwording van dien geest, de vervormelijking van alle denken en voelen in dat reuzige pièce montée dat de Bourgondische beschaving heet. Twee driften zijn overheerschend in de XIVe eeuwsche maatschappij van West-Europa waarin de middeleeuwsche idealen wegbrokkelen onder schoonen schijn van vormelijkheid: de hebzucht en de hoogmoed, en daarneven de diepe Godsvrucht die tot de extase der mystiekers reikt. Niettegenstaande den ondertitel, geeft Huizinga meer dan vormen. Vooral waar hij handelt op 's Levens felheid in de Bourgondische periode. ‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tusschen leed en vreugde tusschen ramp en geluk scheen de afstand grooter dan voor ons: al wat men beleefde had nog dien graad van onmiddelijkheid en absoluutheid, dien de vreugd en het leed nu nog hebben in den kindergeest.’ Verraden niet scherp de vormen den geest? Is het al leugen en vertoon als het gansche volk weent wanneer in 1411 Messire d'Armaygnac zijn beul vergeeft en zoent ten aanzien van allen. Breekt de geest des tijds zelf niet door in het geweldig vertoon dat alle openbare daden begeleidt. Een kamerheer van Jan Zonder Vrees wordt opgehangen. In vol ornaat gekleed voert men hem rond de stad, en zoo krijgt hij den strop. In den nacht blinken zijn gouden sporen nog onder den galg. En de quasi hysterische vroomheid van een geslacht dat tien achtereenvolgende dagen naar de sermonen van broer Richard, de biechtvader van Jeanne d'Arc, liep die elken dag van 5 tot 11 uur 's morgens preekte. Men loopt hem achterna als hij Parijs verlaat en het volk overnacht in het veld. Alle gevoelens groeien tot pathos als ze naar uiting dringen. Een buitensporige ontvlambaarheid en een volslagen tuchtloosheid kenmerken de middeneeuwsche hartstochten. De politieke gebeurtenissen gaan voornamelijk op hartstochtelijke motieven terug. De economische factor komt terug nog achteraan. Oorlogen worden tusschen staatshoofden bevochten tot demping van een twist. Philips de Goede voert 16 jaren den oorlog, die le duc Jehan moest wreken. Het volk neemt aan dien strijd een aandachtig deel. Al deed de regeering van een vorst nog zooveel kwaad, men ziet in hem steeds de godgezalfde machthebber wiens ziekte en dood een schrikwekkend | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
voorbeeld is voor de kleinsten. Als de bode van Karel van Charolais te Abbeville de ziekte van Karel's vader bericht, luiden de klokken den ganschen nacht en liggen de burgers in tranen neer in de kerk. Maar dit devoot wild geslacht is ook wreed en onkiesch. Zijn brutale weelde die zich uitstalt op de burgertronies der Van Eycksche schilderijen beleeft er plezier aan, als een armzaalge rooverbende aankomt ‘et faisoit-on grant risée, pour ce que c'estoient tous gens de poure estat.’ Men laat te Parijs vier geharnaste blinden om een big vechten. En dan de hoogmoed, de dochter der hebzucht, die heel de Bourgondische politiek beheerscht, die in Karel den Stoute zijn krachtigste zondaar vindt. Terecht zegt Huizinga ‘De tijden na de reformatie hebben de hoofdzonden van hoogmoed toom en hebzucht niet meer gezien in die purperen volbloedigheid en onbeschaamde vrijpostigheid waarmee zij wandelden onder de menschheid der vijftiende eeuw. De onmetelijke hoogmoed van Bourgondië!’ Maar hoe is in deze ontbloeiende maatschappij het dapper ideaal der vroege middeneeuwen verworden! Hoe heeft de symbolische geest alles verwrongen in het mager geraamte van een mathematische dichterlijkheid. Staatsie en vorm is de dood der Fransch-Bourgondische beschaving, en vaak is het moeilijk voor den lezer dezer lange reeks anecdotische gegevens den kernzelf nog te ontwaren. Heeft de heidensch-wulpsche geest ook niet het schoonste besmet? De erotische poezie die er met een brutale phalystiek op los gaat kiest zijn symbolen liefst in de kerkelijke terminologie. J'ay fait l'obseque de ma dame
Dedens le moustier amoureux
Et le service pour son ame
A chanté Penser doloreux.....
Om bij 't fastoenlijkste te blijven. In den zelfden geest van rhetoriseerende fraaidoenerij is heel de de toemalige literatuur geschreven. De hoofdsheid is uit de letteren verdwenen om plaats te maken voor geslachtelijke toespelingen, doorzichtig verbloemd onder Nature, Bel-Aucueil, Doux-Regard en zoovele andere symbolische personnagies. De perverse Roman de la Rose was le livre de chevet dier maatschappij en al de macht van J. Gerson's talent kon den invloed van dit erotisch compendium niet te keer gaan. Hij liet zich verder voelen in wat Huizinga noemt de ‘casuistiek der liefde’ die tot de behandeling in procesvorm der liefde-vraagstukken voert. Maar daarneven, hoe sterk is dit wellustig geslacht getroffen door de doodsidee. Hoe leeft de knekelman in hun diepste verbeeldingen en hoe komen ze er toe hem plastischer dan ooit uit te beelden in zijn grijnzende glorie. Wie kent de aangrijpende schoonheid niet van Villon's vers ‘La Ballade des Pendus!’ De voorliefde tot het macabre - de magere troost van den kleinen man ten overstaan der burgerlijke machts ontvouwing - schiep de heele reeks der doodendansen, zoo literair als plastisch. Wie durft er heden een vers aan als Villon's vóór-angst der dood. | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
La mort le fait fremir, pallir,
Le nez courber, les vaines tendre
Le col enfler, la chair mollir
Joinctes et nerfs croistre et estendre’.
Waar is nu ‘corp femenin, qui tant est tendre, poly souef et si précieux?’ Walg en wellust loopen gedurig dooreen. Meer dan uit welk deel van dit werk ook blijkt uit VI: ‘De verbeelding van al het heilige’ hoe bitter weinig er overblijft in den herfsttijd der middeneeuwen van het christen gevoel der vroegere dagen. Vormelijkheid, uitgesponnen symbolisme, didactische vermakelijkheden hebben de echtheid ervan ondermijnd. De gracie die de Xe eeuwsche kinderspelen doorleefde met een schoon cultuur-ideaal is verworden tot het pompeus hofgedoe der Burgondiers, ledig van beteekenis en vol hindernis voor de echte vroomheid. Alle kerkelijke plechtigheden verkeeren ten slotte in drinkgelagen en gelegenheden tot baldadigheid en uitspatting. De heiligste onderwerpen leveren stof tot de religieuze casuistiek, het kenteeken van dekadent geloof. Men discuteerde den ouderdom van S. Jozef. Men bepraat gewichtig de vraag of het lichaam van Christus asch zou geworden zijn indien de opstanding niet tusschenbeide gekomen ware. Men gaat verder: Over Johannes den Dooper waagt de groote Gerson zelfs de bemerking: ‘semen igitur materiale ex qua corpus compaginandum erat, nec durum nimis nec rursus fluidum abundantius juït.’ De familiariteit waarmede men over geloofszaken spreekt is kwetsend voor ons gevoel. Men gaat naar de mis pour ‘veoir Dieu, manger Dieu’. Men vergelijkt Jan Zonder Vrees bij het Lam Gods. Maria van Bourgondië is voor Molinet het waardig beeld der Moeder Gods, ‘behoudens de maagdelijkheid’. De kerkbedienaars zelf zijn de eersten om aan die mode mee te doen. Zegt niet de pastoor Baflo als hij zijn verkiezing tot abt tezelvertijd als de geboorte van een kind van zijne bijzit verneemt ‘Heden ben ik tweemaal vader geworden: moge Gods zegen er op rusten’. De dragers der relikwieën van Sint Lieven van Gent naar Houthem zijn een samenraapsel van dronken rapaille. De kerk zelf is geworden tot het gewone rendez-vous der lichtekooien en verliefden. Afspraakjes worden daar gegeven waarover de eerbare Christus de Pisan zich niet ergert. Bedevaarten zijn de gelegenheid tot ontuchtig verkeer. Het vloeken is gewoonte tot bij de kinderen toe. De vrome literatuur dier dagen behandelt Jezus menschwording in den toon van een burgerlijke vrijagie. God de Zoon spreekt zijn vader toe ‘s'il te plaist, je me mariray et auray grant foueson d'enfans et de famille.’ Zeldzaam zijn daartegenover de godsdienst-ijveraars wier woord plots dit geslacht in zijn diepste ziel met reuzeheimwee naar een schooner leven trachtend, treffen kunnen. De arbeid van Dionysius den Karthuizer beheerscht de gezonde vroomheid dier tijden, maar gedurig moet hij spot en haat bevechten tot hij zich zelf begeeft ‘ad securae taciturnitatis portum’. De bigotterie wordt uitgebaat. Een oud vrouwtje buit de menigte uit die gelooft dat zoo dikwijls er een ziel ter hel vaarde, haar eksteroog stak. Een korte pijni- | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
ging deed haar deze broodwinning verloochenen. De devotie wordt fantatisch: Een druppel van Kristus'bloed was voldoende voor de Verlossing. De mis is geworden een ballet. Men bewijst mekaar overdreven eer bij ingaan en uitgaan der kerk, bij het neerzitten, bij 't overreiken der Pax. In die pleegvormen vergaat de heele mistijd. Heldenmoed en kamplust die ons legendarisch toespreken uit de krijgsrustingen van den tijd, zijn fantastische camouflage voor een dood-bevreesd hart. Men draagt met ridderlijken omhaal zijn tegenstrever uit tot een steekspel dat een staatskwestie zal beslechten, maar het blijft bij een plechtige voorbereiding en van een ontmoeting komt niets. Keizer Karel zelfs deed mee aan dit schoone spel, maar Frans I beantwoordde zijn uitdagingen niet Hoe illustreert nu de kunst den tijdgeest? Het antwoord op deze vraag, geeft Huizinga in een der interessantste kapittels van zijn werk XII. ‘De Kunst in het Leven’. Groote invloed op de kunst oefende de kleurige levensvormen uit. Pronk en praal zijn teekens van ‘estat’ of staatsie. Kerkelijke en wereldlijke feesten worden in zwaren barbaarschen ernst naar voren gebracht - en daaraan neemt de kunst deel. Ze draagt de tare der eeuw die zich vermeidde in de entremets en de mechanische taarten. De Mosesput van Sluter hoort spijts zijn geweldigen ernst in dien geest te huis. De kunst der van Eycken groeide op in de hofatmosfeer. Echte vroomheid bleef van haar afzijdig, gelijk ze de breede orgelmuziek van dien tijd verfoeide. De van Eycken staan in dienst van het XVe eeuwsche kapitalisme. De kanselier Rolin is een rationalistische financier. Ook den toon zelf hunner doeken hebben ze te danken aan de mode des tijds. De levendigste kleuren waren het meest en vogue. De minnaar draagt de kleur zijner dame; liefst groen. Een meerkleurig kleed dient als politiek manifest. Karel de Stoute vertoont zich in feestkleedij: een kleed bedekt met rinkelende rijnsguldens. Vorm, aldoor vorm en gebrek aan inhoud, verradend een geestelijke dorheid, voorspel van een komende omwenteling: de donderslag van het Lutheranisme. De literatuur is een fraai spelletje geworden. Krachteloos drukt ze op langdradige wijze herkauwde gevoelens uit. In die avond-hemel atmosfeer priemen de eerste vormen der Renaissance. Reeds lang had Philip de Goede renaissance-politiek gevoerd. De beschaafde geesten wars van de overdaad der vormelijkheid begonnen hardweg te ontkennen wat er van den ouden inhoud der christene cultuur nog overbleef. In 1446 verschijnt een ridder op een tornooi met de beteekenisvolle devies: ‘Je souhaite que avoir puisse de mes desirs assouvissance et jamais autre bien n'eusse.’ De mogelijkheid van den overgang uit het strenge middeleeuwsch gedachtenleven tot het rampzalige liberalisme van Erasmus heeft Huizinga in dit boek schitterend bewezen en ontleed. Een scherpe scheiding tusschen Renaissance en Middeneeuwen te trekken is ongedaan werk. De uiteinden van de eene vervloeien in het begin van de andere periode. Wij hebben hier een tamelijk vluchtige doorlopende analyse van dit groot werk trachten te wijzen op uitstekende verdien- | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
sten. Een reuzige documentatie, een smaakvolle en soliede groepeering van de meest verscheidene gegevens, en vooral een kristalheldere voorstelling en taal, die dit boek maken tot een meesterwerk. Van het groot voorrecht genietend der cultuurgeschiedenis om geen enkele bron ongebruikt te laten, heeft Huizinga zorgvuldig de minst waarschijnlijke gegevens weten te belichten in een nuttigen vorm. Wie den moed niet heeft om de barre literatuur des tijds de Bourgondische samenleving te leeren kennen, heeft hier overvloedige gelegenheid. Voor hen die door officieele tekststudie gevaar loopen wel eens over de ziel der dingen heen te zien, zal Herfsttij der middeleeuwen met amoureuze aandacht en bezadigden ernst geschreven een trouwe gids blijven. Jammer genoeg is Huizinga's werk hier nog weinig bekend. Slechts de tweede uitgave bereikte de boekenmarkt. Kortelings verschijnt een fransche bewerking. Op een punt weze voor het einde dezer bespreking de aandacht getrokken: De bitter kleine rol die de Noordelijke provinciën in heel het bestudeerde tijdperk spelen. Al valt dit samen te knoopen met de politieke lotgevallen van deze gewesten in die dagen, toch valt het op hoe het zuidelijk deel der Nederlanden de draagster is der Burgondische kultuur en hoe sterk de eenheid van geest en levens-richting met het Frankrijk van toen. In het bordpapieren Burgondische levenstooneel heeft weer de groote passie van den XVIe eeuwsche godsdienststrijd nieuwe en waarachtige ontroering in ruwe uiting gebracht. Wie den groei en de wording van het Humanisme en de Renaissance begrijpen wil, zal in dit werk een uitgelezen studiestof vinden. J.G. | |||||||||
Schilderkunst.Een Toorop-album.Ga naar voetnoot(1)MOOI is de gouddruk zeker niet op den rooden, stevig gekartonneerden band. Maar het prachtige zelfportret van Toorop als frontispies vaagt die impressie dadelijk weg. Strakke observatie en mijmerende innerlijkheid zijn hier tot een sfinxachtig masker gebald, indringerig als een vraagteeken met in het rechteroog al iets als van weemoed en droom. De kruiswegstaties verschijnen op het zelfde oogenblik als die van Servaes bij van Munster. Beide worden gekommenteerd door trouwe schildknapen: Miek Janssen voor Toorop, pastoor Kwakman voor Servaes. En we mogen dien wedijver wel. Het verschil tusschen beider conceptie is niet in de eerste plaats van artistieken aard. Er is bij Servaes die innige gemeenzaamheid in het zich verdiepen in Jezus lijden, die alleen door eeuwen kristen volkskultuur in Vlaanderen verklaard kan worden. De Spaansche inslag in ons godsdienstig leven is bij hem nog zeer voelbaar. Maar | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
alleen de mystische verdieping, niet de barokke uiterlijkheid. Want hij komt in meer dan een opzicht weer veel dichter bij Rembrandt. Er is een individualistisch accent in zijn kunst dat in het Roomsche Noorden vermoedelijk minder zal gesmaakt worden. Zooals de naïeve omgang met het Goddelijke in het Vlaamsch volksgeloof door de eeuwen heen frisch bewaard bleef. Servaes wil doorleven, dramatisch doorleven. Bij Toorop merkt men dadelijk een eerbiedig zich op afstand houden. Men vergelijke de teeder schouderlijnen van den Messias bij Servaes met de geometrische verstrakking bij Toorop. De bekeerling in het hervormde land zoekt den dogmatischen kern. Servaes' Kruisweg is veel zuiverder in het uitwerken van zijn persoonlijke conceptie. Toorop benadert dichter het ideaal van een kerkelijkhiëratische kunst. Het is beeldschrift dat niet wil ontroeren, maar wil leeren. Er is reeds veel in zijn werk dat herinnert aan de onovertroffen kerkelijke kunst der Byzantijnsche mozaïsten. Juist daarom doet het zoo onaangenaam aan naast de monumentale kristalvormen van een onpersoonlijke, of beter gezegd hooger dan persoonlijke kunst, herinneringen te vinden in enkele meisjesgezichten aan het symbolistisch werk van den meester. Tegenover de masker-verstrakking van de meeste figuren vallen de bloemige kinderhoofdjes of verfijnd-zinnelijke meisjes-gezichten uit den toon. In het volkomen afsterven van alle persoonlijke eigenaardigheden ligt de toekomst van een monumentale kerkelijke kunst, voor dezen tijd. Achteraan komen een reeks reproduktie's van ouder werk van den meester. Een biddende Zeeuwsche boer die aan den jongen Leibl doet denken, zoo zacht mooi van ziel. Een paar symbolistische compositie's laten voelen hoe verouderd dit genre reeds is. Het Gebed uit 1914 dat door het Stedelijk Museum van Amsterdam aangekocht werd, een der meest zenuwgespannen dingen die we van Toorop hebben. Eindelijk de teekening Verwaarloosde Kinderen uit 1919 van een raakheid van observatie die niets wegneemt van de synthetische helderheid der kompositie. W.M. |