Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
KroniekenDekoratieve kunstHet binnenhuis.DE bekende Duitsche professor Konrad Lange liet in 1912 in ‘Die Kunst’ (München) een uitgebreid opstel verschijnen over den nood waarin o.m. door overproduktie van schilderijen, de kunstschilders gekomen zijn. In dat artikel staat ook 't volgende te lezen: ‘Meer en meer moet de overtuiging gevestigd worden, dat de schilder den aangewezen raadsman is voor alle kwesties van woninginrichting, dat den architekt het praktische, konstruktieve bijzonder van het uiterlijke van den bouw, den schilder daarentegen de fijnere inrichting van het binnenste, de kleurenbehandeling van het interieur, toekomt’. Ons wil het voorkomen dat het voorstel van Prof. Lange een euvel wil verhelpen maar er onvermijdelijk een ander moet in 't leven roepen. Het is niet voldoende te zeggen dat een schilder voor de fijnere inrichting en de kleurenbehandeling van het huis moet zorgen, men moet ook bedenken, dat die fijnere inrichting en die kleurenbehandeling sterke technische kennissen vereischen. En die te erlangen kan niet in de lijn van den kunstschilder liggen, want dan gaat hij er zeker een goed deel van zijn intuitiviteit bij inschieten. Het binnenhuis is samengesteld uit ruimten waarvan de grenzen en afmetingen door den architekt bepaald zijn; daarmede kan zijn taak echter niet als afgedaan beschouwd worden, want hij heeft toch, begrijpelijkerwijze, aan het aankleeden van de vertrekken van zijn bouw gedacht. Trouwens, Berlage definieert ergens de architektuur uitmuntend als: ‘de kunst der zuivere samenstelling; zij schept hare werken volgens de begrippen van ruimte, en daardoor van licht, schaduw en kleur, van massa, - en daardoor van maat, vorm en evenwicht’. In princiep mogen we dus wel aannemen, dat óók de inrichting van het binnenhuis tot de taak van den bouwmeester behoort. Dat hij daartoe de hulp van schilder, beeldhouwer en kunstambachtsman heeft in te roepen is klaar, maar de leiding moet in zijn handen berusten. Er dient erkend, dat vele onzer hedendaagsche architekten niet goed voor het ontwerpen van binnenhuisinrichtingen berekend zijn. Er mag wel onderzocht of architekten met bijzonderen aanleg zich, ook in ons land, niet zouden specialiseeren tot binnenhuiskunstenaars, maar nooit mag vergeten worden dat het begrip architect in feite alles omvat wat met bouw en inrichting van een gebouw samenhangt. Dát eenmaal vastgesteld en aangenomen, moeten we erkennen: wij hebben geen binnenhuiskunst. Dat feit kan door de enkele kunstenaars die er in gelukten een eigen interieur te scheppen niet weggeholpen worden. Maar waarom hebben wij geen binnenhuiskunst? De voor de hand liggende reden: omdat we geen algemeene kultuur | |
[pagina 336]
| |
bezitten. Behalve de enkele interieurs, die onder architektenleiding tot stand komen, blijven de duinende welke door het volk zelf ingericht worden op zijn best, met als zgn. garnituur gekochte meubelen. En die geven den doorslag. Daaraan wordt een kultuur gemeten, want de drang van het volk naar versieren, naar mooi maken komt er best in tot uiting. Terwijl er ongeveer honderd jaar geleden nog een eenheidsgedachte, een algemeen heerschende geestelijke ondergrond was, die als een norma gold, ging met de opkomst van techniek en industrie en den geweldigen aanwas der steden een onzekerheid gepaard, die in het navolgen van oude stijlen en in het tot stand komen van die twijfelachtige, overladen interieurs haar klaarste beeld vindt. Ik houd er aan van die laatste kategorie een schets te geven, die bijna als een type mag gelden van wat bij de gegoede burgerij van over een twintigtal jaren een gewoon verschijnsel was. 't Is een zgn. salon waar ik binnengeleid werd. Terwijl een paneel van de hooge dubbele deur opengedraaid wordt en ik binnen stap, rolt een zwaren wagen voorbij het huis. Ik hoor een rinkelend geluid. Men biedt mij een stoel en ik word alleen gelaten. Wanneer men eenmaal de passie bezit van den smaak der menschen te onderzoeken, is zulk wachten, in gelijk welk milieu, een welkome gelegenheid om een vertrek op te nemen.... Nu, het rinkelend geluid, dat nog zachtjes náklinkt, heeft zijn oorzaak in de kamer: weerszijden van de deur staan op spiraalvormig gedraaide kolonnetjes geknielde zinkbronzen krijgers, die met moeite een vierarmigen luchter torschen waarin groene, insgelijks gedraaide, kaarsen staan. Onder de steunen van elk dier kaarsen hangen acht kristallen driehoekige staafjes met een kristallen parel aan 't uiteinde. De davering heeft ze tegen elkaar aangetikt. Op den schoorsteen, vóór een machtigen spiegel, bekroond door zeemonsters, staat een klok. Daarop zit wachtend een geweldig-wreed uitziend krijgsman, in ijzer geharnast, de hellebaard in den arm rustend. Van weerszijden staan nog kandelaren met groene gedraaide kaarsen. Een paar donker karmijnen gordijnen bedekken gedeeltelijk de witte gordijnen, die aan de venster hangen en een driekwart afgelaten rolgordijn doet in het vertrek die zoo dol geliefde gezellige - of ongezellige? - halve donkerte heerschen, door onze burgerij geliefd. Waarschijnlijk is tegenover de vensters nog zulke hooge dubbel deur, maar zij is verborgen achter een eveneens karmijn-rood schuifgordijn. Aan de eene zijde van den wit-marmeren schoorsteen een lage akajou-kast. Op die kast, van de zink-bronzen familie der krijgers, een visscher en een visscherin met hun vangst in handen. Aan den anderen kant een damen-bureau met kleine schuifjes en laden, van hetzelfde hout als de kast. Om schrijfwerk te doen mag men het niet gebruiken, want het zou kunnen bevuild worden, en daar is het toch te mooi voor. Omdat het zoo mooi is werd het volgezet met familieportretten in aan krampen lijdende kaders; om toch door iets de bestemming van dit prachtmeubel te doen uitschijnen, staat er een vergulden zinken luxe-inktkoker op, maar die mag niet gevuld worden, want dat zou | |
[pagina 337]
| |
hem bederven. De stoelen zitten verscholen onder wit-roode katoenen kleederen. Op de ronde tafel in 't midden ligt een wit geborduurde looper en daarop een kristallen coupe gedragen op de bekken van drie ooievaars in namaak-zilver. Een ligzetel schuin tusschen de twee dubbel deuren geplaatst en daarachter, om den hoek te vullen, op een staander een buste van den Apollo van den Belvedere in roode klei. O! eenig stuk in dezen wansmakelijken boel, hoe zijt gij hier gekomen? Een luchter met vele krullen en een twaalftal gaskaarsen die nooit gebruikt worden, en de onvermijdelijke familieportretten aan de muren volledigen het geheel. Er is niets overdreven in deze beschrijving, en iedereen kent broertjes en zusjes van zulke kamers - en vrees ik zelfs - maar al te veel. Nevens interieurs van twijfelachtigen stijl als het beschrevene kennen we de zgn. stijl-interieurs, waarbij dan salons in Louis XV of Louis XVI, eetkamers liefst in een of anderen Renaissance-stijl, eventueele verandas in Moorschen of Japanschen trant meest gezocht worden. Dat de vormentaal dezer namaak-artikelen gewoonlijk bitter weinig uitstaans heeft met wat oorspronkelijk onder die stijlformules verstaan werd, schijnt van minder belang, en dat er allerminst op gelet wordt bij zulk stijl-mobilier het behang en de versieringen aan te passen die er bij hooren, bewijst dat geen innerlijke noodwendigheid de menschen naar stijlmeubelen dreef, maar het slechts modedrift is die hen aanzet hun woningen ermede te vullen. Eindelijk, een paar woorden over een reeks menschen die, uit werkelijke genegenheid, uit liefde, in een echt ouderwetsch of stijlinterieur leven. Die zijn er steeds geweest en zullen er altijd zijn, maar op de scheppende kunstenaars, die er ten huidigen dage toch evengoed als over vele eeuwen zijn, zouden, indien menschen met zulken sterken hang aan het verleden de groote meerder moesten zijn, een schrikkelijk belemmerenden invloed uitoefenen als ze in meerderheid zijn. Nochtans, zooals Corn. Van der Sluis terecht zegt:Ga naar voetnoot(1) ‘Wanneer iemand uit een werkelijk antiek milieu niet los kan komen, late men hem zijn vrijheid, dan is er ook voor de kunst niets verloren; daarin kan zelfs zuiverenden steun worden gevonden. Wat goed is blijve geëerd. Dat daar ten slotte gevaar in steekt, is klaar want, gaat V.d.S. voort, wanneer zulks overslaat tot het weer laten maken, het reproduceeren van oude kunstvormen, dan wordt het iets anders; dan gebruikt men dit eigen verlangen als een hefboom op andere individuen, dan forceert men er den kunstenaar toe om iets te doen dat afwijkt van zijn wezenlijke taak, die scheppend is’. De moderne beweging heeft al zekeren invloed uitgeoefend op de interieurs van heden, of die inlvoed steeds goed geweest is, dat is een andere vraag. Echter juist in die milieus van waar uit op het volk ten voordeele van een goede moderne binnenhuiskunst een | |
[pagina 338]
| |
sterken invloed zou kunnen uitgaan, is er niets van te merken. Bezoeken we slechts onze meubelmagazijnen en de toonvensters van onze eerste-rangs meubelmakers. Wat daar te zien is geeft ons het peil aan van den inboedel welke bij de jongeren aangetroffen wordt: of een would-be misbegrepen nagemaakt modern of schitterende nabootsing van of gefantaseer op oude stijlmeubelen. Van beide kategorieën werden ons in de tentoonstellingen van Burgers- en Rubenskring, kort geleden te Antwerpen gehouden, nog bedenkelijke specimen getoond. Alles bewijs van gebrek aan kultuur, aan geestelijke eenheid. In de veronderstelling nu dat er een zekere eenheid zou tot stand komen, in hoever kunnen dan de interieurs der huidige woningen er aan aangepast worden? Een vraag die wel gesteld moet worden. Een woning inrichten en versieren, al mooi, maar zooals de architekt om de eischen van zijn klienten te verwezenlijken, gebonden is aan het terrein, zoo moet de binnenhuiskunstenaar afrekenen met afmetingen en verhoudingen van de plaatsen welke hij in te richten heeft. Op zeldzame uitzonderingen na zijn al onze woningen op diepte perceelen gebouwd en hun planverdeeling schijnt daarvan een rechtstreeks gevolg. Voorkamer, achterkamer, veranda met keuken er naast, komen algemeen voor. De kelderkeuken, welke bij de grootere huizen overal in gebruik is, komt in gewone burgershuizen zelden voor. Dergelijke woningen hebben gewoonlijk een breedte van 5 tot 6 meter, in nieuwe buurten van de stad, zelfs maar 4.50 m. en zeer uitzonderlijk 6.50 m. en meer. Het zijn voornamelijk de woningen van 4 tot 5 meter die ik hier wensch aan te klagen, want de grootste helft ervan moet onvermijdelijk uit vertrekken van onmogelijke verhoudingen bestaan. En die verhouding wordt vooral zóó slecht door de verdiepinghoogte die het bouwreglement voorschrijft. Deze zijn meest overdreven, en worden soms nog door den bouwer verhoogd. Zoo krijgen we kamers die soms merkelijk hooger zijn dan lengte of breedte maat; op zijn best genomen zijn ze 3 × 4 × 3.5 m. of 4 × 4 × 3.5 m., terwijl bij een dergelijke hoogte 6 × 5 m., de afmetingen zouden moeten zijn. Men heeft sinds ca. een halve eeuw het hygienevraagstuk der woning trachten op te lossen door het aangegeven van verdiepinghoogten, waarbij dan vergeten werd, dat de hoogte alleen geen resultaat kan geven, daar slechts een regelmatige verluchting of een deugdelijk verplichtend gemaakt verluchtingsstelsel werkelijk van invloed zijn kan op de kameratmosfeer. Al de afmetingen der woning moeten in verhouding tot de menschelijke maat staan en voor kamers van een gewoon huis mag 3.50 en 4 m. als merkelijk te hoog gelden. Voor gelijkvloers zou nooit 3. - meter mogen overschreden worden en voor verdiepingen is 2.80 zelfs 2.60 ruimschoots voldoende. Ik weet wel, dat de verordeningen dit thans nog niet toelaten, maar ook op dat gebied zal men weldra niet zooveel meer eischen, zonder daarom iets minder goede woningen of kamers te maken. Wel integendeel. | |
[pagina 339]
| |
De meeste onzer woningen zijn, wat Eberstadt genoemd heeft, drievensterwoningen. Beneden een kamer met twee, boven een met drie, of een met twee vensters en een met één venster. Daaruit spruit een dubbel nadeel: het is quasi onmogelijk eenig meubel tegenaan de aansluitende muren te plaatsen, daar het dan gedeeltelijk voor het venster staat, zoodat dit laatste niet meer geopend kan worden, en, de muurvlakken tusschen de vensters zijn niet bruikbaar, werpen daarbij balkachtige schaduwen in de kamer die niet mooi zijn. Overdrijf ik? Misschien wel, maar het ideaal voor kamers van afmetingen als voor een burgershuis gewenscht, is en blijft: één raam van zoo groot mogelijke oppervlakte. Het geeft goed licht en vergemakkelijkt het plaatsen van meubelen. Eigenlijk zijn er twee voor de hand liggende redenen waarom aan al de vensters van al de huizen gordijnen en rolgordijnen hangen: te beletten dat buren en voorbijgangers binnen kijken en dat de zon de garneering van muren en mobilier ontkleurt. In de derde plaats komt eerst het verlangen naar versiering. Eenig streven naar een meer afgesloten zijn van de kamers, schijnt slechts volkomen onbewust te bestaan. Nochtans is het opvallend hoe, met het in zwang komen van de groote spiegelruiten, de gordijnen meer belang hebben gekregen als vensterafsluiting. Het is ook een niet weg te redeneeren feit, dat een vertrek met vensters met kleine ruiten aangenamer aandoet, dan een met zgn. spiegelruiten, waarbij dan nog moet aangemerkt, dat de eerste zonder hulp van gordijnen de kamer voldoende afsluiten, terwijl de andere in hetzelfde geval onaangename holten blijken. Wanneer de ramen met kleine ruiten terug in voege komen, zullen de bewoners misschien beter leeren gordijnen en rolgordijnen tot het uiterste te beperken, en, dusdoende zon en licht binnen laten in de plaats van die levensfaktoren te beletten in woning te dringen. De deuren vormen het zwakste punt van onze interieurs, ze beletten eerst werkelijk er iets degelijks in tot stand te brengen. De voorname dubbel deur waarmede van den gang in de voorkamer wordt gegaan, en de twee dubbel- of viervleugel-deuren waarmede voor- en achterkamer en veranda verbonden zijn, en dan nog de dubbel schuifdeur die deze laatste plaats eventueel met de keuken verbindt, zijn eerst recht de wanhoop van hem die beproeven wil de vertrekken zijner woning tot stemmige en gemoedelijke ruimten te maken. Wanneer we onze voorkamers met twee wanden deuren, één wand vensters, en één wand minstens door een derde door een schoorsteen ingenomen beschouwen, wordt het ons recht duidelijk waarom onze zgn. salongarnituren zoo onbenullig gedachteloos éénzelfde type tot in het oneindige herhalen. En bij onze achterkamers, eetkamers genoemd maar slechts uitzonderlijk als dusdanig in gebruik, heeft een meestal te bekrompen breedte als reslutaat, dat de eenig wand waar ruimte is niet kan gebruikt worden voor het opstellen van meubelen. Zoo vinden we, als gevolg van het huisplan, het eetkamer-garnituur, met de twee buffetten weerszijde van den schoorsteen, in | |
[pagina 340]
| |
elk huis. De mogelijkheid eenige vindingrijke wijziging aan deze ultrabanale kamerinrichtngen te brengen schijnt niet te bestaan. Dat het niet eenvoudig is, kan toegegeven worden. Dat het huisplan met de dooreenloopende kamers, dat zich nochtans algemeen ingeburgerd heeft allerdwaast is, laat geen twijfel. Terwijl de middelste kamer geen rechtstreeks licht ontvangt, is de bewoner gedwongen de vleugeldeuren die voorkamer en veranda ermede verbinden geopend te laten. Die deuren nemen niet alleen plaats in, doch brengen onrustige lijnen in de kamer. Om dit euvel te verhelpen worden de deuren wel eens eenvoudig uitgehangen of, bij de nieuwere woningen, door een soort portiek met kolommen vervangen. Veel verbetering brengt het niet, want nooit zullen twee of drie kamers door groote openingen verbonden, maar elk naar anderen geest bemeubeld - en dat ook is zoowat overal het geval - tot eenheid worden. Omdat met deze kamers eenheid bereiken onmogelijk is, zijn ze ook onbewoonbaar. En, ik meen, dat het bijna evenveel dáárom dan om de mooie meubelen is, dat in veruit de meeste burgerhuizen voor- en achterkamers niet gebruikt worden. De burgerij van morgen zal minder gelegenheid hebben overbodige kamers te vullen dan die van gister - en indien alle teekens niet bedriegen zal zij er meer op uit zijn praktisch bruikbare en vooral gemoedelijke woonruimten te erlangen. Het een en het ander zijn slechts mogelijk indien men afziet van de deurmanie, en, indien de vensters beter aangepast worden, dan zulks tot hiertoe gewoonlijk het geval is geweest. Bijgevolg kunnen we tot de scherpe en klare uitspraak van Alfred Lichtwark komen: ‘Een deur ver van het venster en één venster met hooge vensterbank, één deur zoo klein, een venster zoo groot mogelijk maken het behaaglijke vertrek, dat dat we niet meer kennen’. Het plan der woning ontstaat uit behoeften, dit mag als een axioma aangenomen worden, en nochtans, bij het nagaan van het gebruik, dat in veruit de meeste woningen van salon en eetkamer gemaakt wordt, is er toch heusch geen reden om van behoeften te spreken. Er is hierbij veeleer een kwestie van mode onder dwang van de smalle lange oppervlakte van de bouwgronden ontstaan. Kan daaraan verholpen worden? Voor de bestaande en in de laatste jaren ontworpen stadsdeelen, waar de straten en rioleeringen aangelegd werden, is er niet veel anders te doen dan zich bij de bestaande toestanden aansluiten en ze voortzetten. Toch zou er verbetering kunnen aangebracht worden door blokwoningen, zoodat het bouwsysteem in de diepte verlaten kan worden. Voorloopig zal dit echter niet gemakkelijk gaan. De smalle diepe bouwperceelen zijn een gevolg van de duurte van stratenaanleg, kasseiïng en rioleering. Thans eerst zien we goed in, dat men in de 19e eeuw op dit gebied in het algemeen te veeleischend is geweest. Er bestaat immers middel zooniet evengoed, dan toch evenzoo bruikbaar en evenzoo praktisch te doen, en zeker ekonomisch niet te | |
[pagina 341]
| |
overzien voordeel te winnen. Bij het nagaan van het groot verkeer komt ten klaatste uit, dat zulks, (voornamelijk in de nieuwe wijken), tot eenige straten beperkt blijft. Heeft men daarop gelet bij den stratenbouw en die minder belangrijke straten een bescheidener bestrating gegeven? Volstrekt niet. En mocht dit al vóór den wereldoorlog van niet zoo overwegend belang zijn geweest, wat evenwel te betwisten is, nu zal men bij het aanleggen van nieuwe wijken het stelsel van verkeer- en woonstraten, in de tuinsteden in gebruik, stelselmatig moeten invoeren. En een maal de stratenaanleg derwijze aangenomen kunnen aanleg en inrichtingsontwerpen zonder groote onkosten minder perceelverdeelingen voorzien. En zoo zou men dan komen tot de woning met rechtstreeks licht en lucht in overvloed in al de vertrekken die van goede verhoudingen zullen kunnen zijn. En dan zal het woningplan aan werkelijk bestaande behoeften kunnen aangepast worden. Welke zijn de behoeften van het doorsnee-gezin? De vraag werd reeds vaak gesteld, het antwoord hangt af van het standpunt dat men inneemt: dat der behoeften of dat der financies. Toch mag alleminst bij het woning-probleem, de financieele kant doorslaggevend zijn. De gezondheid van het volk hangt er van af, en dus stel ik volgende eischen: een keuken, een flinke woonkamer en drie slaapkamers naar gelang de samenstelling van het gezin. Kan daarbij nog een kleine kamer gevoegd worden, die dan als studievertrek voor schoolgaande kinderen, werkkamer voor den vader, of zelf als speelkamer voor de kleintjes ingericht wordt, dan hebben we de woning die, zelfs als ze in de huurhuizen in de groote steden, goed afgesloten ligt, uitmuntend mag heeten. Werkelijk ideaal zal ze echter slechts in de tuinwijken zijn, waar elk gezin ook over een klein tuintje kan beschikken. Gaan we nu tot de behandeling van het eigenlijk binnenhuis terug. Bij het binnentreden zijn we in den gang en zien we den trap meest voor ons. We komen dan onmiddellijk in aanraking met een mode, die voornamelijk in de vorige eeuw in gebruik is gekomen, en nog in voege is: muren worden in marmer en deuren in eik of mahony geschilderd. De zucht naar valsche paal, naar namaak, die met de stijging van den algemeenen rijkdom is toegenomen, laat zich gelden. En, de nabootsingwoede van marmer- en houtsoorten is nog niet voorbij. In de nijverheids- zoowel als in de vakscholen voor schilders wordt nog een onnoemlijk getal uren aan het aanleeren van zulk werk besteed. Met de mode in kwestie moet kortaf gebroken worden, willen onze woningen het karakter van eerlijkheid krijgen, dat de oude binnenhuizen bezitten. Dus, muren in een effen toon met eventueel een bescheiden aangepaste dekoratie, en deuren, die niet in een mooie houtsoort zijn, in een sprekende heldere kleur of uitzonderlijk, wanneer men raam en vulling wil tegeneenstellen in een paar kleuren. Nooit echter, wat onze schilders met hun dekoratie-zucht en wanbegrip van konstruktie nog steeds doen, een derde kleur | |
[pagina 342]
| |
gebruiken voor de afschuinsing van het paneel. Dit mag natuurlijk voor alle deuren van heel het huis gelden. In zekere mate is het ook toepasselijk op de zolderingen (plafonds), voornamelijk der huizen uit het begin van het laatste kwartaal der 19e eeuw, waar zoo rijkelijk stuc-ornamenten zijn aangebracht, die allerminst in de burgerwoning passen. Men doet best te trachten door een bescheiden stille kleur misschien met een paar ietwat meer uitkomende banden zulke zolderingen onschadelijk te maken. De wandbehandeling is ongetwijfeld van het grootste belang, want daarop is toch natuurlijkerwijze de blik gevestigd. We moeten terug tot vóór den tijd der wandpapieren om gedachten te vinden die eenigzins van nut kunnen zijn voor heden en toekomst. Bij den behanger kunnen we honderd stalen zien eer er een geschikt is om er onze inzichten mede te verwezenlijken. Naturalistische bloemrijke modellen van sierlooze lijnen en onrustige kleurschakeeringen, thans eenigzins onder invloed van de moderne beweging, doch in feite niets beten dan die over twintig jaar, blijven nog schering en inslag. Het vertikale strepen model, dat nu als het modernste geldt, en waarmede wel iets te bereiken is, wordt onbegrepen gebruikt, en wansmaak is voor en na overal te zien. Behalve natuurlijk waar werkelijke kunstenaars hun veelvuldige invallen artistiek kunnen verwerken, kan slechts aangeraden worden effen kleuren te gebruiken. In onze te hooge kamers een breed fries van dekoratieve kleuren en lijnen aan te brengen is een van zelfsprekenden eisch. Op al wat er verder mee samenhangt, kan hier niet verder ingegaan worden, laat mij echter de uitspraak van Hermann Muthesius aanhalen, die zeer juist de rol van den muur bepaalde: ‘Bleibt die Wand dass was Sie sein soll: ein Hintergrund’. Immers tegen hem aan worden platen of schilderijen gehangen en meubelen opgesteld, hij mag versierd worden, doch mag niet versierend zijn. Voor de vloeren zijn linoleum en wasdoek de meest aangegeven materialen en het moet als een gelukkig feit beschouwd worden, dat nevens de patroons welke naar tapijtmodellen en houten parketten ontworpen werden, er reeds in den handel zijn die zich aanpassen aan den aard der verwerkte materie, en artistiek en dekoratief voldoen. Liefde tot de kunst vindt in de woning haar voor de handliggend werkterrein. Daaruit volgt dat niets zoo goed de hoogte weergeeft waarop iemand in kunstopzicht staat, dan de muurversiering. Deze, veel meer dan de eigenlijke inrichting zelf, dit om vele redenen waarop hier niet nader kan ingegaan worden. Zijn het schilderij, teekening of ets, zelfs eenvoudige kleurendrukken spreken de taal van het hart van den bewoner. Bij het ophangen ervan wordt echter slechts uitzonderlijk naar verhouding tusschen het beschikbaar muurvlak en het op te hangen beeld gezien. En daarom ontstaat slechts zelden eenheid. De werkelijk ideale woninginrichting zal slechts tot stand komen | |
[pagina 343]
| |
in het eigenhuis of in dat waarvan de bewoner ongeveer zeker weet, dat hij er zijn leven zal slijten. En nog meer zal dit het geval zijn wanneer de woning gebouwd is naar de bijzondere wenschen van den bewoner. Daar dit laatste evenwel slechts voor enkelingen kan gebeuren, en in de toekomst nog minder dan voorheen, zal de taak van bewoner, of eventueel binnenhuis-architekt, bestaan in het aanpassen van de inrichting en versiering bij de bestaande kamers. Met dit verschil dat er dan mogelijk kamers van betere verhoudingen, lichtbronnen en muurvlakken zullen zijn. En die mogen ook niet langer zoo vervelend regelmatig zijn als thans het geval is, want praktisch aangebrachte erkers of hoekjes zullen de bruikbaarheid ervan verhoogen. Dit heeft wel het meeste belang voor de woonkamer, die de grootste vertrek van het huis moet innemen, daar het familieleven er zich afspeelt, en die onregelmatigheid zal nog wel meest dan van beteekenis zijn, wanneer er ook de maaltijden genomen worden. Zoo komen we tot de behandeling van de kamers als ‘ding an sich’ met hun mobilair dat er niet alleen praktisch noodwendig bij hoort, maar ook voor het aangenaam, stemmig en dekoratief uitzicht van het binnenhuis doorslaggevend is. In de werklieden- kleinburgers- en zelfs burgerswoning is het salon een niet erbij hoorend bestanddeel. Kan het er zijn, dan worde het bruikbaar ingericht d.w.z. als ontvangkamer waar een gesprek gevoerd kan worden, waar men gemoedelijk zit, al weet men ook dat het voor korten duur is. Of, en nog beter, want deze inrichting zal meestal passender zijn, men make er, zooals reeds gezegd, een speelkamer voor de kleintjes, of een studievertrek voor de schoolgaande kinderen van. Bij de kleine burgerij en bij het werkvolk wordt aan de slaapkamers ten onrechte veel te weinig belang gehecht. Niet alleen wordt de uiterlijke verschijning ervan verwaarloosd, maar de noodzakelijkste regelen van gezondheidsleer genegeerd dat het een aard heeft. Eenvoudige verlakte meubelen, vooral met het oog op bruikbaarheid gekonstrueerd, zijn aan te raden, wanneer geen fraaië, heldere houtsoorten verwerkt kunnen worden. Voor de slaapkamer is eik geen ideaal. Die keuken moet zoo bescheiden mogelijk gehouden worden, opdat de huisvrouw alle over en weer geloop tot het uiterste kunne beperken. Dat verlakte meubelen er zeer op hun plaats zijn hoeft wel niet gezegd te worden. Stoof, kast, tafel en pomp vormen den inboedel. En nu de woonkamer, die van een primordiaal belang is, daar alle vrije uren thuis, behalve die aan slapen gewijd, er doorgebracht worden. Stemming, gemoedelijk en aantrekkelijk moet ze zijn, opdat elk uurtje dat wij er doorbrengen in onze ziel zou blijven leven. In onzen tijd van dol-driftige ‘struggle for life’, van onrustig gejaag achter genietingen buitenshuis ligt juist dààr, in de stille familie-woonkamer die zachte, zoele, aangenaam aandoende gezelligheid, welke geen zaal vol menschen kan bieden. In onzen tijd waar, en niet ten on- | |
[pagina 344]
| |
rechte, met het woord gemeenschap zooveel geschermd wordt, en waar wij ons allen, als de menschen in vroegere kultuurperioden, kunnen voelen als een deel van een flink opwillend, arbeidend geslacht, worde de woonkamer de plaats waar na al het gedruisch en gewoel van het gemeenschappelijke, het eigene en persoonlijke kan teruggevonden worden, waar wij onze individualiteit kunnen uitleven in stille kalmte en rust. Daar het gezin uit verschillende personen bestaat, en elk toch weer min of meer zijn eigen afgeteekenden aard en aanleg of werk heeft, zal daar bij de inrichting van de woonkamer in de mate van het mogelijke mede afgerekend worden. Zoo zal een hoekzitje, een erker, en haardzit voorzien worden. En dan is er nog de groote familietafel, die voor de eetmalen dient en achteraf nog als werktafel of studeerplaats kan dienst doen. Een klein boekenrekje, een theetafeltje, een naaitafeltje, soms een schrijftafel kunnen het mobilier van de woonkamer aanvullen. Toch moet men opletten, dat de kamer niet te vol staat, zoodat een rommelige plaatsing het geheel uitzicht zou bederven al ware elk der voorwerpen op zich zelf nog zoo mooi. Nu nog een woord over het meubel als voornaamste stuk van het binnenhuis. Nooit mag vergeten worden, dat meubelen gebruiksvoorwerpen zijn, waarvan de huisvrouw, of haar helpster, den onderhoud heeft te verzekeren. De eenvoudigste vorm zal dan ook gewoonlijk de beste zijn; toch doet het zoeken van den kunstenaar naar esthetische lijnen en vormen hem wel eens van de eigenlijke bestemming van het meubel afdwalen. Dat geschiedt hoofdzakelijk in twee richtingen: een overdreven konstruktieve en een overdreven dekoratieve. Beide staan in feite aan het begin van de moderne beweging als polen. Terwijl Van de Velde theoretisch de waarde van den nuchter konstruktieven vorm verkondigde, maar in zijn ontwerpen in de wildste schilderachtigheid verviel, konstrueerde Berlage zijn stoelen en zetels en tafels en kasten volgens haast middeleeuwsche formules. De konstruktie werd overal sterk onderlijnd. Later zag en begreep men, ‘dat al is een in beginsel zuivere samenstelling ook in beginsel mooi, de graad van schoonheid nog zeer veel afhangt van de wijze waarop dergelijke samenstelling is behandeld’.Ga naar voetnoot(1) En vooral zag men in, dat een goede doch ruwe konstruktie zonder meer, eer een terugkeer beteekent. De nieuwere meubelen van Berlage toonen dit keerpunt. De verbinding van het konstruktieve en dekoratieve toonde over 20 jaar reeds de weg en vandaag zien we weer de drie richtingen. Tegenover de Jugendstilmeubelen, zelfs van de beste, staan we thans sceptisch, en wanneer we er de oorzaak van ontleden stellen we vast, dat ongeveer dezelfde redenen gelden voor sommige ultra-meubelen van thans, onverschillig of hun vorm hoofdzakeijk dekoratief of konstruktief bedoeld is. Trouwens, pas is de moderne richting, met den Jugendstil aangevangen, tot een zekere ontwikkeling gekomen, die in haar de kiemdraagster van een algemeenen stijl kon doen | |
[pagina 345]
| |
zien, of ze wordt reeds onder de verachting van de jongstgekomenen begraven. En in dien warboel van strijd tusschen verschillende scholen loopt de burger, die zijn huis moet inrichten, verloren. Hij koopt in het magazijn wat er naar zijn gading is, en daar stijlmeubelen toch een onbestreden faam hebben, genieten ze zijn voorkeur. Hoe die toestanden te verbeteren? De binnenhuisarchitekt voor elk interieur, van het rijkste en voornaamste tot het eenvoudigste toe zou het ideaal zijn. Maar behalve voor enkelingen, uitzonderingen, niet zoo spoedig te verwezenlijken. Nochtans zouden, ten minste zij die voelen voor een eigen interieur, hoe bescheiden het ook zij, zich tot een architekt moeten wenden. Hun daad is dan als pioniersdaad te begroeten. Willen we dat echter algemeen bereiken dan moet nog heel de opvoeding van den smaak bij het volk geschieden, wat de taak van het onderwijs kan zijn. En indien daarbij de artistieke opleiding van de meubelmakers en de meubelontwerpers der groote fabrieken degelijker werd aangevat, zou na eenige jaren, zooniet een algemeene stijl van hooge beteekenis, dan toch een zekere smaakkultuur, zich in al de huishoudelijke voorwerpen laten gelden. En dat zou al heel wat zijn. Edw. Leonard. | |
Aesthetica.Kunstpsychologie.DE strijd tusschen de objektivistische aesthetica en de subjektivistische kunstpsychologie is nog niet uitgevochten, ondanks de verzoenende poging van de psychologische aesthetica. De wijsbegeerte der kunst wil de ongeschreven wetten der schoonheid condificeeren, waaraan het kunstwerk moet beantwoorden. Naar de innerlijke volmaaktheid van het objekt gaat haar aandacht, dus ook meer naar de scheppende daad van den maker, dan naar het bewonderend genieten van een toeschouwer. Terwijl de kunstpsychologen voor een goed deel agnostiekers zijn wat de algemeen kunstbeginselen betreft. Hun taak beperkt zich tot het ontleden van de schoonheidsontroering van het subject in haar emotioneele en geestelijke componenten. ‘Asthetisch kann uns also niemals een Gegenstand an sich sein, nein jeden Gegenstand kann zum Asthetischen werden, indem er ästhetisches Erleben anregt oder auf ästhetisches Erleben zuruckführbar ist.’ Aldus Richard Müller-FreienfelsGa naar voetnoot(1). Slechts het eerste deel van zijn ‘Psychologie der Kunst’ ligt vóór: de studie van het kunstaesthetisch genot. In het tweede deel komt de psychologie van het artistiek scheppen, van den stijl en de waardeering aan de beurt. In het laatste worden de psychologische grondslagen van elke kunst in het bijzonder ontleed. Het aesthetische onderscheidt zich volgens hem van het praktische hoofdzakelijk hierdoor dat het eerste ‘eigenveertig’ is, zijn | |
[pagina 346]
| |
doel in zich zelf vindt, terwijl het praktische ‘fremdwertig’ is, op iets gericht is dat buiten het voorwerp der handeling ligt. Kant ziet in het aesthetische het ‘interesselose’, Schopenhauer het kontemplatieve. En de uitmuntende katholieke wijsgeer Jacques Maritain motiveert in zijn fijne ‘Art et Scholastique’, dat Müller nog niet schijnt te kennen, het aesthetisch monopolium onder de zintuigen van gehoor en gezicht, omdat het zijn ‘les seuls sens capables de connaissance désinteressée’. Of het aesthetisch genot dan zuiver platonisch blijft? Hier valt te onderscheiden tusschen het zuiver dierlijk begeerteleven en de menschelijke streving die zinnelijk en geestelijk genieten kan omvatten. Na een heelen voormiddag door een museum gedwaald en ‘gesmuld’ te hebben van oud Nederlandsche vruchtentillevens en gulzige keukeninterieurs, kwam het physiek hongergevoel pas boven, toen uit een conciergevertrek een geur van gebraad binnenwoei in de zaal. Asexueel, werkelijk platonisch is de schoonheidsontroering zeker niet die van Giorgione's slapende Venus uitgaat. Zinnelijk welbehagen komt er als gedempte begeleiding bij. Het aesthetische geeft een innerlijke weelde die niet meer naar materieel bezit verlangt. Deze zijde van het probleem wordt door Müller haast niet aangeroerd. Over de zielshygienische noodwendigheid van kunst worden we het makkelijk eens. In kunst leven zich doorgaans die vermogens uit die in de beperkingen der wereld zoolicht geatrofieerd geraken. Een bourgeois heeft behoefte aan heroïsche avonturen-romans. Alleen reeds daarom mag men niet zooiets als een abstrakt type van schoonheidsgenieter als aesthetische waardemeter voorop stellen. In de laatste tijden heeft men precies geprobeerd langs experimenteelen weg, o.m. door de rondvraagmethode, gegevens te verzamelen over de psychologische differentieering van het kunstgenieten. In het ‘de gustibus non est disputandum’ lag al zooveel aesthetisch scepticisme. Men tracht nu enkel zooveel verscheidenheid van smaak en voorkeur op aesthetisch gebied tot enkele voorname typen terug te brengen. Het zou bv. interessant zijn in de impulsieve bladzijden van bewondering voor kunstwerken van Verschaeve en Muls, de subjektieve elementen van hun schoonheidsgenieten te ontleden. Verschaeve's aanteekeningen bij schilderijën zijn onuitstaanbaar als men er een reproduktie van bij de hand heeft.Ga naar voetnoot(1) Kunst-kritisch dus bijna waardeloos. Elke indruk die van het objekt uitgaat prikkelt onmiddelijk zijn scheppende vermogens. Het doek verschemert voor zijn oogen, eigen plastische fantasieën komen in de plaats. Verschaeve is meer herschepper dan genieter. Muls, meer genieter dan herschepper. Alleen worden de objectieve indrukken zéér sterk met associatieve verwerkt. Telkens komen er herinneringsbeelden van kunstnatuur- en stedenschoon, van aangrijpende levenservaringen bij.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 347]
| |
Muls beleeft eigenlijk in het werk van anderen den roman dien hij niet geschreven heeft. Als de proefkonijntjes geen bezwaar hebben tegen deze nuchtere vivisectie kunnen we nog wel eens laboratorium-spelen! Het interessantste deel van Müller's kunstpsychologie begint met het erkennen dat kunstwerken niet elk mensch kunnen aanspreken. Niet allen hebben dezelfde gevoelsontvankelijkheid. Met de jaren neemt die eigenlijk af. Het eenvoudigste kunstgenieten vereischt buiten een ontvankelijk gemoedsleven ook de ontwikkeling van de geestelijke vermogens die de zinnelijke indrukken moeten opvangen en verwerken. Daarbij hoort nog het uitschakelen van de ‘praktische’ neigingen. Dank aan het vooropgesteld princiep dat het kunstgenieten niet een enkelvoudige bewustzijns inhoud is maar een bewustzijnsstroom, een menigvuldigheid van wisselende, elkaar opvolgende of in elkaar overvloeiende ‘Erlebnissen’, gelukt Müller er uistekend in de meest tegenstrijdige aesthetische systemen in een theorie te omvatten. Zóó de tegenstelling ‘Abstraktion-Einfühlung’. Beide vormen van kunstgenieten komen zelfs in één enkel individu gelijktijdig vóór: het als toeschouwer (Kontemplation) of als medespeler (Einfühlung) genieten van tooneel als voorbeeld. Naar de een of andere houding domineert kunnen we van een type spreken. Zoo kan de ontvankelijkheid voor de gevoelswaarde van kunst bij een subjekt zoo groot zijn, dat geen aandacht overschiet voor de geestelijke faktoren. Zooals anderen in de Divina Comedia enkel de mystieke architektuur zien en doof blijven voor de zingende bekoring van het vers. W. Meyboom. | |
Amerikaansche letterkunde.Jack London.JACK LONDON is, wat men noemt, een ‘écrivain à la mode’; zijn brutale levenseerlijkheid prikkelt onze burgerlijke geblaseerdheid; hij is een ‘natuur-wilde’ die aan onzen zelfkant leeft; maatschappelijk is hij een ‘out-law’ en religieus een a-morale determinist; een gewoon soort lezers dat het zonder meer houdt bij het ‘amerikaansch avontuur’ snapt niet gewillig levens- en geesteshouding, waarvandaan ten slotte moet afgeleid de verwerping of de aanvaarding eener levensopvatting. Waaraan deze zedelijke onwilligheid ligt? Natuurlijk aan het gebrek eener moreele, positieve norm bij den lezer die dan evenveel a-moraal blijkt als de schrijver; van meet af verwerpen wij, christelijken, het ‘individueel en subjectief moralisme’: Jack London heeft juist wèl dit slach moraal dat nu eens frappant christelijk aandoet maar dan straks in een verder avontuur-anecdoot vervloeit tot ondeugd die een deugd schijnt; tusschen natuur en Christendom zijn de grenzen verzonken en dit als ‘moraal’ een bedenkelijk a-moralisme. Er is levenswijze en levensinrichting | |
[pagina 348]
| |
bij hem die, na eerste ondervinding, absoluut niet kwaadaardig aandoet en eigenlijk door baldadige eerlijkheid de onnadenkendheid beet neemt; dat Jack London uit honger steelt of liegt is op zich-zelf niet buitengewoon erg, zelfs effenaf niet erg; de voorstelling daarvan wordt echter iets heldhaftig, ets episch, ja daarom iets prijzenswaardig; men ondergaat diefstal en logen als een gewone maatschappelijke deugd; er is een doorloopende indruk dat de bestolen of belogen maatschappij alleen schuld heeft, ja, omdat zij feitelijk steelt en liegt, in christelijke vormen den ‘hobo’ verschopt, oorzaak is van dezes verwerping. Jack London alleen treft nooit persoonlijk medeschuld! Ge hebt na het lezen van Jack London's vaak allerbitterste avonturen niet alleen den ruwen indruk van scherpen levensstrijd, maar tevens van een onmetelijk zedelijk levens-tekort, dat terug doet verlangen naar den ‘verouderden’ Dickens. Men hoeft niet alle verhalen van Jack London na te gaan om aldus te concludeeren; men bepale zich slechts bij het boekje ‘Tusschen de Wielen’ (Uitgave Wereldbibliotheek, Amsterdam). Het best is Jack London's amoreel determinisme te ervaren wanneer hij buiten het anecdotisch avontuur treedt en zich waagt in de eene of andere philosophische bespiegeling. ‘Ik ging tusschen de wielen omdat ik er niet vandaan kon blijven; omdat ik geen geld in mijn “meeluk” had om kaartjes te koopen; omdat ik nu eenmaal zoo gemaakt was dat ik niet mijn heele leven in éen richting kon sturen; omdat, wel, alleen maar omdat het gemakkelijker was het te doen dan het niet te doen’. Iets verder: ‘Ik had in dien tijd een duizelingwekkende reputatie in mijn eigen kring van avonturiers. Bij hen stond ik bekend als de Prins der Oester-piraten. Het is waar, menschen die buiten mijn kring stonden, als schippers op de baai, kaaiwerkers, jachtzeilers en de wettige eigenaars van de oesters, noemden me vlegel, schoft, boefje, dief, roover, en allerlei minder mooie dingen - hetgeen ik me als een compliment rekende en de duizelingwekkende hoogte van mijn positie nog vermeerderde. Ik had dien tijd nog niet “Paradise Lost” gelezen en later toen ik Milton's “Better to reign in hell than serve in heaven” las, was ik ervan overtuigd dat groote geesten verwant zijn.’ In deze laatste passus is natuurlijk de argelooze gedupeerd, want die denkt natuurlijk dat het ongelijk allerminst langs den kant van Jack London ligt; de eerste passus is een staaltje van London's fatalisme en sociale willoosheid. Jack London's activiteit - en deze is enorm - blijft verschrikkelijk onvruchtbaar en is slechts uitgelokt door zijn passief en willoos determinisme; zijn schooien-om-brood steunt op de leugen van ‘geschiedenisjes’, al gaat het in hem opeens met een heerlijken christelijken ruk naar boven dat ‘alleen de armen liefdadig zijn’. Wat een eerlijk-verwarde ziel! Maar later bepleit hij het bestaansrecht der vagebonden en ‘apachen’; waarom? Daar zij de broodwinning verzekeren van duizenden ‘vlijtige en godvreezende leden der maatschappij’ (‘De hobo lacht met de maatschappij, en de waakhonden van de maatschappij slaan uit hem hun boter- | |
[pagina 349]
| |
ham’). Toch maar niet consequent, want voor Jack London - en ook voor ons, Christenen - is de kapitalistische maatschappij nu eenmaal slecht en de distel bracht nooit vijgen voort; wie laat toe: een godvreezende broodwinning uit een sociale immoraliteit? Hier staat Jack London zonder ethisch geneesmiddel tegenover die maatschappij; uit haar bestaansfeit tracht hij enkel allerlei soort persoonlijk profijt te halen met een enorme verkwisting aan levensenergie; tusschen hem en de samenleving is het steeds minder een duel dan een tournooi; hij zelf heet het een ‘spel’ wat bij een anarchist-van-de-daad nooit het geval is; London doodt ook niet; hij wenscht zelf ook niet gedood te worden; de wet van het sacrificie ging aan hem voorbij; zijn ideaal is niet de slechte maatschappij te hervormen of te redden maar zooveel mogelijk aan haar zelfkant van haar te profiteeren; ja, wij erkennen: zijn ontzaggelijk energieverbruik is ‘uebermenschlich’ en heeft meestal iets episch-Nietschiaansch; echter wint Jack London steeds zijn veldslagen op dit terrein: physisch en mechanisch, niet psychisch en religieus; de bedelnap van Franciscus had een hooge moreele beteekenis; bij Jack London is het enkel een ‘comedie’ een ‘spel’ met een gewoon stuk brood als einddoel; de finaliteit van alles is zijn maag. Elk avontuur - beleefde de Apostel niet evenveel? - beleeft hij om zijn lichaam; nooit en nergens om God en om zijn ziel. Is er een uitgeverij die zulks hachelijk en bedenkelijk vindt? Geen enkel uitgever van London's werken, meen ik. De waarschuwing moet dan weer van ‘vervloekte Christenen’ uitgaan: want na zijn amoralisme, na zijn determinisme, is Jack London een a-deist die met opzet of niet - wie zal het verklaren? - de aardbol op en afrent zonder God; bij een goed Christen staat het sein op onveilig als de aanranding Gods in een boek rechtstreeks en open gebeurt; het soort dezer boeken moet toch minder onveilig zijn dan een ‘avontuur’ waarin men God nooit en nergens ontmoet. Jack London is tegenover God van een allersterkste grijze neutraliteit: hij noemt Hem, eenvoudig niet. De bewering dat hij met opzet dit doet heeft minder belang; de constateering volstaat. God: ‘une quantité négligeable’. Als zijn expresstreinen ronken over de ruggraat der ‘Rockies’ heeft Jack geen ideetje, geen enkel behoefte aan God en bij meer dan éen doodstgevaar blijft Jack London koel als een ijsblok: die bidt ook niet. Ook bij christen lezers is Jack London een ‘écrivain à la mode’; wij kantteekenen: ‘un (chrétien) averti en vaut deux’. We voegen er nog bij: Jack London eindigde zijn leven door een zelfmoord.
Karel van den Oever. | |
[pagina 350]
| |
Geschiedenis.Een gedenkboek.Vom staatlichem Werden und Wesen. Festschrift Erich Marcks zum 60. Geburtstage. Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger. Stuttgart und Berlin, 1921.VERLEDEN jaar werd Prof. Erich Marcks zestig jaren. Acht historici, leerlingen van professor, boden hem te dier gelegenheid bovenvermeld Festschrift aan. Marcks wetenschappelijke nieuwsgierigheid werd vooral gaande gemaakt door het individueele leven: krachtige persoonlijkheden als de eiserner Kanzelier in Duitschland, als Coligny in Frankrijk trokken hem aan. Ook de Engelsche politiek vestigde zijn aandacht. De bijdragen, waarmede zijn beste leerlingen hem huldigden, verplaatsen ons insgelijks op het gebied der staatkundige geschiedenis. - Vom Staatlichem Werden und Wesen. Het is niet te verwonderen dat wij in een Duitsch werk over dit onderwerp een verhandeling te lezen krijgen over een zoo scherp afgelijnd staatstype als het Pruisische. Arnold Oskar Meyer deelt ons de bevindingen mede van zijn studie over de betrekkingen tusschen ‘Kants Ethik und der preusische Staat’. Sedert den wereldoorlog heeft men ook in eenigzins breederen kring oog gekregen voor wat Treitschke genoemd heeft de ‘beiden schöpferischen Mächte der neueren Geschichte Deutschlands’, de Pruisische staat eenerzijds met zijn mechanistische inrichting en zijn kras-egoïstische begrensdheid en daarnevens en daartegen het Duitsche universalisme van Herder, Goethe, Schiller dat gericht stond op de Menschheid. Deze beide Duitschlanden der 18e eeuw kenmerkt Meyer aldus: das Reich des preusischen Machtstaates mit seiner straffen politischen und militärischen organisation, mit seiner unerbittlichen Unterordnung des Einzelwillens unter das gesamtwohl, und das Reich der deutschen Bildung mit seinem Ideal der freien, harmonischen Persönlichkeit, mit seinem staatsfremden Universalismus, der auf Erziehung und Beglückung der ganzen Menschheit gerichtet war. De jonge Herder, de eenige Pruis onder de Weimarsche grooten, sprak met afschuw over de ‘Sklaverei seines Geburtslandes’. Niet zoo Kant. In zijn schriftje ‘Was ist Aufklärung?’ heeft de eenzame van Koenigsberg een krans gevlochten voor zijn koning Friedrich wegens het verleenen der geestesvrijheid. Kant hield zich ook overtuigd van de noodzakelijkheid van sterke militaire macht voor de Pruisische staat, deze ‘Bürge der öffentlichen Ruhe’ en eerst op het einde van het schrift is een klank van kritiek waarneembaar waar de wijsgeer uitspreekt dat de vrijheid van denken stilaan het volk bekwaam maakt voor de vrijheid van handelen en eindelijk ook van invloed is ‘auf die Grundsätze der Regierung, die es ihr selbst zuträglich findet, den Menschen, der nun mehr als Maschine ist, seiner Würde gemäsz zu behandelen’. (De spatiëering is van Kant zelve). Parallelen tusschen Kants' philosophie van de plicht en de Pruisi- | |
[pagina 351]
| |
sche staat heeft men in Duitschland vaak getrokken, veelal in een geest van bewondering. maar soms ook wel ironiseerend, lijk toen Max Scheler in 1917 beweerde dat Kants ‘theoretische Vernunft, eine Art in das innere des Menschen verlegter, verdünnter und sublimierter preusischer staat ist’. Scheler verwierp dan ook voor niet-pruisische Duitschers ‘diese in metaphysische Ausdrucke gefaszte Geschichte Altpreuszens’. In zijn bijdrage wil Meyer een antwoord brengen op de vraag of de ethiek van Kant wel degelijk in de geest van de oud-pruisische staat wortelt. De zedeleer van Kant is de vrucht van de eeuw, die in de humaniteitsgedachte haar leidstar zag, staagt op dezelfde bodem als de Duitsche klassieken. Herder zegde van de Königsbergsche professor: ‘er war mir ein wahrer Lehrer der Humanität’. De diep-gevoelde kern van Kants' zedeleer is de waardigheid van de menschheid in ons. Zijn gebod luidt: ‘Handle so, dasz du die Menschheit sowohl in deiner Person, als in der Person eines jeden andern jederzeit zugleich als Zweck, niemals blosz als mittel brauchst’. Indien er dus betrekking (wat nog niet noodzakelijk is) tusschen de zedelijkheidsgedachte van Kant en de absolute in-standen-ingedeelde soldaten- en beambtenstaat van het achtiendeeuwsche Pruisen, dan kan het bij alle bewondering van de wijsgeer voor de staat van Frederik toch enkel die van een tegenstelling zijn, al weze het nu ook, lijk we hooger reeds zagen, geen volledige. In elk geval verwerpt Kant de lijfeigenschap en het soldeniersleger. En al verdedigt Kant in ‘Was ist Aufklärung?’ eenigermate de mechanistische staatstheorie, die deze was van zijn staat en zijn tijd, toch hoorden wij een schuchtere kritiek het boek uitklinken. Kants ethiek keerde zich tegen het eudaimonisme, dat ook het stelsel was van koning Frederik, vond dan ook in het Berlijn der 18e eeuw geen dankbaar gehoor. Het nieuwe Pruisen echter, het Pruisen der hervorming van Stein-Hardenberg hielp hij door zijn werk voorbereiden. Waar de wijsgeer het heeft over de beste staatsinrichting botst men op tegenstrijdigheden. In hem lagen de republikeinsche denker en de loyale burger overhoop. Zoo sprak hij zich ergens uit tegen omwenteling en was toch een bewonderaar der Fransche revolutie. De beste staatsinrichting is voor hem het representatieve stelsel, 't zij in republikeinsche vorm, 't zij als grondwettelijke monarchie. Kant gelooft in een verborgen plan der natuur om uit de strijd der staten naar binnen en naar buiten eindelijk een volmaakte orde te scheppen. Zijn gedachte - de staat als voornaamste middel tot opvoeding van het menschdom -, gedachte waarin de beide polen der Duitsche geschiedenis der 18e eeuw, staatsidee en humaniteitsidee, hun verzoening vonden was ook de gemeenschappelijke grondgedachte der geestelijke leiders uit de pruisische hervormingstijd, begin der 19e eeuw. | |
[pagina 352]
| |
Nog een paar andere bijdragen hebben het over de geschiedenis van Pruisen. Zoo Manfred Laubert over ‘Die Provinz Posen und die preusische Verfassungsfrage’. Lijk men weet hadden de Duitsche vorsten in 1813 een grondwet beloofd - een belofte die achteraf bleek van die soort te zijn om de dwazen in vreugde te doen leven - en werden dientengevolge een aantal leidende personen in de verschillende provinciën geraadpleegd. Laubert deelt het antwoord mede der geraadpleegden in de provincie Posen, meestal edellieden en hoogere beambten. Kenschetsend is hun wantrouwen tegen de geleerden. Terwijl slechts twee gekant waren tegen de deelneming van vertegenwoordigers van handel en nijverheid aan de landsvertegenwoordiging, werden er negen gevonden tegen de deelneming van mannen van wetenschap en kunst. En steeds weer vragen de Polen - en eigenaardig genoeg ook de goed-reactionaire Duitsche ridder von Rappard - benevens het behoud van de voorrechten der ridderschap, het handhaven der Poolsche nationaliteit. Volgens Laubert had de Pruisische overheid daaruit dienen te besluiten tot de onzinnigheid der hoop om door toegevingen een partij te winnen, die een tot verloochening van iedere staatssamenhang opgeschroefd behoud hunner nationaliteit als hoofdvoorwaarde van hun trouw aan de staat stelde. ‘Das auch nach dieser Richting das gesammelte Material nicht verwertet wurde, war ein Fehler, unter dessen Folgen die gegenwart am schwersten leidet’ is Lauberts' besluit. Onder de overige bijdragen (Karl Wild. Die freundschaftlichen Beziehungen Englands zur Türkei; Karl Stählen. Orient unt Okzident im Ablauf der indischen staatsgeschichte; Ludwig Bergsträszer, Die Cahiers de Doléance als geschichtliche Quelle) raakt het onderwerp door Wolfgang Windelband behandeld in zijn studie over Willem III van Oranje en het Europeesch statensysteem, ons het nauwst. Het is daarbij zeer leesbaar geschreven, een kwaliteit die men al te vaak mist in het Duitsch wetenschappelijk proza. Windelband ziet in de Oranjer een der zeldzame staatslieden, die niettegenstaande de liefde tot zijn land, Europeesch voelt en overeenkomstig dit gevoel handelt. Zijn politiek werd dan ook Europa, niet zijn vaderland, ten zegen. Een gewikste diplomaat was deze Europeeër. Terwijl nog onlangs in de strijd tusschen Spanje en Frankrijk de Europeesche staten hun hulp hadden verdeeld over de eene of de andere der strijdende partijen ziet men onder het beleid van Oranje al de staten van Europa hun kracht bundelen tegen een naar universalisme strevende continentaalstaat, het Frankrijk van Louis XIV. Het tijdvak der godsdienstoorlogen behoort tot het verleden. Protestanten en katholieken scharen zich te zamen onder leiding van Willem. En onverwachts genoeg krijgt deze laatste, als hij den katholiciseerende Jacob van de troon van Engeland gaat verdrijven, diplomatische hulp van de H. Stoel. Toen Louis XIV er niet in slaagde Engeland binnen te vallen was ook zijn lot, lijk dit van Napoleon en van Duitschland na hem, bezegeld. De politiek van de Oranjer is in Engeland niet in de vergeetboek geraakt. En daarbij | |
[pagina 353]
| |
onderlijnt Windelband de ‘gesamteuropäische rücksichten’, van Willem, die de vrijheid van Europa tegen een overheerscher wilde verdedigen, in tegenstelling met de latere Engelsche politiek, die enkel wil beletten dat een tweede staat de hoogte bereike waartoe Engeland na Willem is opgeklommen. De Duitscher, die de allerjongste geschiedenis niet kan verkroppen, vergeet echter dat dit verschil in de beweegredenen niet noodzakelijkerwijs een verschil in de gevolgen medebrengt. Een overmachtige continentale mogendheid schijnt voor vele Europeers verlies van vrijheid mede te brengen. Zonder terug te gaan tot de Napoleontische tijd heeft de Duitsch-kaiserliche poging met haar Mittel-Europa en haar randstatenstelsel daarover meer klaarheid gebracht. Uit deze bijdrage weze nog het volgende aangestipt, dat wellicht ook voor onze tijd weer interessant kan worden. In 1677 bericht een Fransch agent te Londen aan Louis XIV: ‘Il a passé tout d'une voix dans la chambre basse que les Anglais vendront jusqu'à leurs chemises pour faire la guerre à la France pour la conservation des Pays-Bas’. Bedoeld zijn hier de Spaansche Nederlanden.
Frans D'Haese. | |
Staatkunde.De Russische revolutie en het socialisme.J. De Gruyter. De Russische Revolutie. Een onderzoek naar hare wording en toekomst.
| |
[pagina 354]
| |
verweten. Maar 'n verontschuldiging daarvoor is licht te vinden: 'n objectief inzicht in de politieke ontwikkeling in het huidige Rusland blijkt in de gegeven omstandigheden onmogelijk; daarvoor zijn we te zeer ‘door sympathie en antipathie voor bepaalde verschijnselen beinvloed’. Bovendien is Rusland onder het huidige regiem ‘in den smeltkroes’, in een overgangstadium. De volkomen ontreddering van het staatkundig, ekonomisch en maatschappelijk leven is het barens, wee van een nieuw tijdperk in de Russische geschiedenis. De toekomst moet leeren of het Sowjet-regiem, behalve afbrekend, ook opbouwend werk zal kunnen verrichten, en de ekonomische theorieën van het Marxisme voor verwezenlijking vatbaar zijn. De heer De Gruyter is vol goeden moed; ‘Het mooie, dat wij in de Russische Revolutie bewonderen, is het dageraadschijnsel van een nieuwe maatschappij. Dit zullen wij er in blijven zien, ondanks de reeds gemaakte of nog te maken fouten, de reeds begane of nog te begane uitspattingen.’ Het algemeen oordeel over de Russische toestanden luidt niet zoo sympathiek. Men wijst op de ‘Roode Terreur’ de gruweldaden van het Bolsjewistisch regiem. In hoeverre het relaas daarover, in de pers en in reisverhalen van personen die Rusland bezochten, overdreven is, kan niet worden nagegaan. Maar alle gefantaseer terzijde latend, blijft het een gruwelijke werkelijkheid dat de ‘bevrijding’ van het Russisch volk millioenen slachtoffers heeft gekost, en er vaak met waanzinnige wreedheid is opgetreden. Met 'n beroep op de ideale drijfveeren van bolsjewistische leiders, die de ontvoogding van het Russisch proletariaat beoogen, deze excessen goedpraten gaat niet op. ‘Het doel heiligt de midden’ blijft in alle omstandigheden een immoreel sophisme. Noodweer tegen het contra-revolutionnaire gevaar kan evenmin worden ingeroepen. Massamoord en terrorisatie mogen nooit aangewend worden om een regiem te handhaven. Indien de verarming en ondergang van een gansche natie noodig zijn om een ideaal te verwezenlijken, is het de prijs niet waard dien men er voor betaalt. Men kan dus niet scherp genoeg de praktijken van het Russisch terrorisme veroordeelen. In het belang van het Russisch proletariaat, dat door die praktijken in stoffelijk en vooral in zedelijk opzicht zelf het meest benadeeld wordt. Besliste aanhangers van het socialisme, als Mrs. Snowden en Karl Kautsky, hebben dan ook aan de Bolsjewistische methoden, om aanhangers te winnen en tegenstrevers onschadelijk te maken, hun kritiek niet gespaard. J. De Gruyter en naast hem iemand, wiens politieke en ekonomische opvattingen zoo, ver mogelijk van het Bolsjewisme verwijderd zijn: Prof. Ch. Gide trachten het terrorisme, niet te vergoelijken, maar te verklaren. Deze gruwelen zijn niet speciaal Russisch, maar algemeen menschelijk. Opgewonden revolutionairs hebben er zelden beenen in gevonden, met dergelijke middelen hun ‘bevrijdingsidealen’ aan de | |
[pagina 355]
| |
massa op te dringen. De Gruyter haalt krasse voorbeelden aan: het regiem van Noske, de gebeurtenissen in Ierland, de slachting te Amritsar. Prof. Gide wijst op de bestendige pogrom-atmosfeer in Oost-Europa en Klein-Azië, de uitspattingen der Duitschers in Frankrijk en der Franschen in Duitschland. Dit lijstje kon tot in het oneindige worden aangevuld. Onverdraagzaamheid en wreedheid schijnen gemeengoed te zijn van alle beschaafde, Christelijke natiën. ‘La bête humaine est comme ces diables à ressort qu'on donnait autrefois aux enfants. Tant que pèse sur lui le couvercle des lois et de la police, il se tient coi, sitôt qu'à la suite de quelque catastrophe le couvercle se soulève, le diable jaillit.’ Aldus Ch. Gide. Zeer juist opgemerkt. In Rusland's plaats zouden we precies hetzelfde doen. Dit te erkennen is simpele eerlijkheid. En dan behoeden we ons tenminste voor de huichelachtige eigengerechtigheid die in gloeiende verontwaardiging losbarst over eigen misdaden, als ze toevallig door anderen worden bedreven. * * * Als we het Bolsjewisme in zijn juiste beteekenis willen beoordeelen, dienen we het te beschouwen als een sociaal experiment: een eerste poging om, in een staat van 150 millioen zielen, een kommunistische maatschappij te verwezenlijken. Een flinke handleiding daartoe gaf ons de heer Sternheim. Geen historisch overzicht. Een analytische studie van de Russische revolutie in verband met andere stroomingen in het socialisme. In de richting van het Kommunisme sturen de meeste Sowjet-maatregelen van ekonomischen aard. Die maatregelen beoogen: 1. Afschaffing van het grondbezit of agiarische Socialisatie (dekreet 26 Okt./18 Nov. 1917. 2. Socialisatie van fabrieken, mijnen enz. 3. Afschaffing van het roerend eigendom door middel van reusachtige opeischingen van verbruiksartiekelen. 4. Afschaffing van rente en goederenhandel. 5. Afschaffing van het geld. Niet één van die maatregelen gaf het verwachte resultaat. De voorgenomen sociale ‘Umstülpung’ liep af met een jantje-van-leiden. Rusland bleek voor dergelijke proefnemingen, een ongeschikt terrein. Uitlatingen van Sowjetleiders zijn in dit opzicht vaak merkwaardig. Lenin vooral hakt er met den groven bijl in, en laakt scherp, de tot nog toe gevolgde koers. Zijn steeds ‘crescendo’ gaande kritiek, culmineert in volgende bekentenis: ‘De Kommunistische leiders hebben zich in de krachten van het proletariaat vergist, dat nog onvoorbereid is voor de beslissende actie die het van het kapitalistisch juk zal bevrijden... Vermits wij nog niet in staat zijn den onmiddelijken overgang van de kleine productie naar het socialisme te bewerken, is het kapitalisme in zekeren zin onvermijdbaar geworden.’ Het valt moeilijk te ontkennen dat de Russische politiek in de | |
[pagina 356]
| |
laatste maanden rechtsomkeer heeft gemaakt. De steeds dringender beroepen op buitenlandsche toenadering en zoozeer begeerde erkenning door kapitalistische regeeringen, zijn duidelijke kenmerken. De kommunist Radek in zijn onlangs verschenen brochure ‘Wege der Russische Revolution’ motiveert de veranderde houding van de Sowjets. De konsekwent kommunistische koers van den aanvang was gebaseerd op de verwachting dat de opstand op andere landen zou overslaan en overal Sowjet-Republieken zouden gesticht worden. Rusland is in het kapitalistisch statensysteem een ‘Fremdkörper’ en moet zich bij de heerschende toestanden aanpassen. Vandaar de gezochte samenwerking met het buitenlandsch kapitaal. In die omstandigheden moet uit de Sowjet-Republiek in het overgangstadium groeien: ‘een kapitalistisch staat, geregeerd door arbeiders en boeren, waarin het financieel kapitaal aan het proletariaat vergaande concessies doet, ten aanzien van de wijze van leven’. Dit is zeer mooi gezegd, maar beteekent voor ons een formeel loslaten van het oorspronkelijk kommunistisch programma.
Anders zal het gaan wanneer de wereldrevolutie voortschrijdt: ‘Wanneer de wereldrevolutie langzaam maar zeker voortschrijdt, zooals we kunnen aannemen, zal de kwestie van het belang van het vreemde kapitaal noch omvang, noch duur kunnen hebben, die de werkelijke macht van het proletariaat bedreigen’.
Zoo schijnt dan het Sowjet kommunisme de ontwikkeling door te maken, die in de socialistische partijen van West-Europa reeds lang voltrokken is: aanpassing en uitbating van het kapitalitisch productie en verdeelingselsel met, als kleefstof voor de massa, de hoop op verwezenlijking van een kommunistisch Eden in zeer verre toekomst.
Wil dit zeggen dat binnen enkele jaren van de Russische revolutie, zooals van Parijzer Commune niets meer zal overblijven als de herinnering aan een bloedige nachtmerrie? Volstrekt niet. Een zoo geweldige en vérstrekkende omwenteling kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Vooral omdat ze niet kan en mag beschouwd worden als een op zichzelf staand gebeuren maar als een phase in de immense worsteling tusschen bezitters en onterfden, tusschen kapitaal en arbeid. Blijvend zijn talrijke ekonomische hervormingen in Rusland. De onteigening van het groot grondbezit vooral. Vrees voor 'n terugkeer naar het ‘ancien régime’ heeft juist de ondernemingen van Koltsjak, Denikin, Wrangel en e.s. op den tegenstand van de boeren doen spaak loopen. Deze laatsten, die zich van het grondbezit van den adel hebben meester gemaakt, zullen dit, onder welk regiem ook, nooit weer prijsgeven. Blijvend ook de kultuurarbeid, dien de Sowjets, ondanks burgeroorlog en ellende, konden verrichten. Zoowel J. De Gruyter als Andr. Sternheim wijden een belangrijk hoofdstuk aan de uitbreiding van onderwijs en volksontwikkeling in | |
[pagina 357]
| |
dit land van bijna uitsluitend analphabeten. In dit opzicht heeft het Sowjetregiem veel van het vroeger verzuimde ingehaald. Statistieken door A. Sternheim overgenomen uit het boekje van den Heer J.C. Ceton over ‘School en Kind in Sowjet-Rusland’ (A'dam 1921) bewijzen het ‘Je sais que les historiens de l'avenir, quand ils examineront ce que la classe ouvrière russe a réalisé en une année, ne pourront retenir leur admiration pour l'oeuvre brillante accomplie au profit de la civilisation’.Ga naar voetnoot(1) Natuurlijk is die aanmoediging van het onderwijs niet vrij van nevenbedoelingen: Kommunistische propaganda speelt er de groote rol. ‘De meeste leeraren in Rusland werken in den geest van het kommunisme, 30% zijn overtuigde kommunistenGa naar voetnoot(2). De bestrijding van het analphabetisme zal echter voor de toekomst van Rusland een weldaad blijven van het grootste gewicht. De onklaarheid van den huidigen toestand maakt ieder oordeel voorbarig. Rusland maakt een overgangsperiode door, waaruit alles kan worden. Eén feit staat echter als een paal boven water. Zooals het nu gaat, kan het niet langer. Geen land houdt den toestand van wetteloosheid en anarchie uit, die in Rusalnd nu al haast vijf jaren onafgebroken heerscht. De geschiedenis zal met afschuw gewagen van de uitspattingen, die de vestiging van het nieuw regiem meebracht. De menschheid heeft weer eens kunnen leeren, dat ze vruchteloos naar de verwezenlijking van haar idealen streeft, zoolang ze het Christendom als zedelijken maatstaf voor de politiek uitschakelt. Maar tegenover dit strenge oordeel zal staan waardeering voor het opbouwend en opvoedend werk dat zelfs in die koortsperiode kon verricht worden en dat, we hopen het, het verachterde en verwaarloosde Russische volk zal rijp maken voor een regiem van ware vrijheid en broederlijkheid.
Antwerpen, 8 Oogst 1922. G.G. van Bergen. |
|