ste Jezus! Allergoedertierenste Jezus!’ En die gebeds-gedurigheid: éen ziedend gesprek tusschen God en de ziel.
Zoolang deze Zondag-namiddag duurde wist Paul zich vóór den warmen mond van God den Vader onder den adem van zijn Hart. Hij wandelde alleen door de ledige straten, rookte cigaretten, las een stukje uit een buitenlandsch katholiek tijdschrift dat hij in den zak had, en overdacht godvruchtig den waarschijnlijken aard der wezenlijkheid van Christus' overschaduwing door de Heilige Geest. In het woord ‘overschaduwing’ lag voor hem het zoetst Geheim; eigenlijk zegde het Latijn ‘obumbratio’ hem veel meer; het was de koelheid der warmte; Paul begreep niet juist, maar éen verklaring had hij graag: het ingrijpen van het goddelijk verstand in de goddelijke Liefde.
Aan een eenvoudige voorstelling daarvan had hij weer onmiddelijk behoefte: Jezus' Doop-prentje uit de Gewijde Geschiedenis. En Paul zag het als een werkelijk gebeuren: de Heilige Geest, onder de schijn-gedaante der duif, pal in een stralende krans goud-zwaarden boven Jezus; water en boomen verguld: onder een ‘gouden schaduw’. De aard-bal daarom als een bronzen vol-maan: onder de ‘gouden schaduw’. Dat daarbij de Aarde een stem hoorde uit een holle wolk: ‘Deze is mijn welbeminde Zoon’, gaf toen aan den aard-bal het onuitsprekelijk geluk der inwoning van de Heilige Drieëenheid in haar.
Paul was de stad uitgewandeld vóór deze overweging ten einde was: hij ging een dorpskerk binnen om de Vespers. Het ‘Dixit Dominus’ begon juist. Voor Paul waren de Vespers het heiligst tijd-moment van gansch de Zondag. Toen bad Godzelf, gansch voor zich-zelf. Elke ‘recto-tono’-psalm stond ver en hoog buiten tijd en aarde. Paul had geen aandacht voor den instrumenteelen mond: het koor, de kapelaans, de pastoor. De Remonstrans brandde in eigen adoratie; de gouden punten der kaarsen waren: onbewegelijke aanschouwing; de pastoor, versteven in heilig toezicht, onder aan den trap des autaars.
O, de Vespers: God in-zich-zelf gekeerd tot de abstractie van den mensch toe; elke psalm: éen afwentelend goud-doek uit den hemel naar de aarde, van de aarde naar den hemel. In de kleurramen ontstak een Serafijnsche glimlach Gods; de zon verlichtte de inwendige muren met zeer oud, Bijbelsch licht; de Israelitische atmosfeer der Profeten was waarneembaar achter Christus, in een hooger tijd.
O, de Vespers: de hoogste uitwendige zichtbaar-making van de geestelijke oer-kern Gods; als de slag van een brekende ruit daarnaast: het neo-grieksch naturalisme, de kino-materialisatie, de verpolitieking des geloofs.
Telkens Paul de Vespers bijwoonde ontvielen hem, zooals