| |
| |
| |
Bibliographie
Als de lente bloeit.... door Robert van Passen, Duimpjesuitgave. Maldeghem.
- De menscheneter Oorlog heeft den kabouter niet dood gekregen: daar komt hij weer met ‘primeurs’ aanzetten in zijn reuzeklomp. de Lille is het niet vergeten dat hij Streuvels en Timmermans in de letterkundige wereld heeft mogen binnenleiden. Hij wil het met de jongere generatie nog eens probeeren. Al maakt men zich niet te veel illusies over wat de Vlaamsche jongeren in dezen bloedarmen tijd zullen kunnen presteeren, plezierig doet het weder-verschijnen van de Duimpjesbundels als uiting van onverwoestbaar levengeloof aan. Jongeren gelegenheid te geven hun werk te publiceeren is een daarbij in veel opzichten te loven initiatief, dat ander landen ons misschien mogen benijden.
Het werk van vrienden te recenseeren is niet de plezierigste karwei die een recensent izch indenken kan. Plato en literaire eerlijkheid in de wankelende schaal... Tusschen ons bestaat wel niet de innige zielsverwantschap van kinderen die samen slapend uit circussen werden thuisgebracht (W. Moens). Wij hebben alleen wat gesoesd naast elkaar op langwijlige collegebanken.... Wat is er tijd over heen gegaan! Pol van Ostayen die voor ons toen al een heele baas was, omdat hij ‘schetsen’ publiceerde in een onooglijk gepolygrafieerd papiertje: ‘Dietsche Jeugd’ of iets van dien klank, smokkelde voor ons de nieuwe leer binnen in den vorm van Teirlinck's ‘Wonderbare Wereld’. Het was in de vijfde humaniora. In oude papieren rust nog een huilerige pastiche van de historie van den Djuze, met naïeve ornamentjes waar een paragraaf begint. Wat later werd Van Passen, die het van ‘De Wonderbare Wereld’ tot ‘Zon’ had gebracht tot homme de lettres gewijd: hij haalde zoo maar twee maal na elkaar den prijs van ‘Ons Volk’ weg voor de beste Paasch-novelle. Na voor ons tijdgevoel zooveel jaren van zwijgen komt deze roman op de redactietafel. Je moet er hart voor hebben om de vroeg-ouwelijke zelfgenoegzaamheid van het ‘memoreeren’ weg te dringen en met kritische onhebbelijkheden af te komen tegenover een oud kameraad, voor wie literatuur nog geen overwonnen standpunt is. Er is in den opzet der novelle van R. Van Passen iets van idyllischen eenvoud, een teruggaan naar oude romantische motieven, die ons misschien weer eens volkslektuur kan bezorgen. Maar verhalen is toch nog wat anders. Dat moeten we nog van Conscience leeren, hoor. Er is te veel impressionistische literatuur in den slechter zin aan die eenvoudige liefdehistorie verkwist. Het lyrisch proza der beschrijvrigen is van een taal-overdadigheid die al heel ouderwetsch aan het worden is. Als een roze en blauw
gekleurde slagroom liggen al die zoetelijke, impressionnistische fantasiewoorden vingerdik gepunttorend en gekrulletterd op de roggebrood-snee van het landelijk verhaal. Het is wel jammer voor al die mooie adjectieven waar we in onze pruikenstormerij zoo voor gestreden hebben tegen proffen-wijsheid in: maar nu hebben we het ook liefst wat soberder. ‘Een lamme sufheid loomde’, ‘lekkend van 't nat’, ‘een bloem van bloesemende witheid’. Compressons, compressons.... ook in de literatuur. Op zijn best is Van Passen in den dialoog, een smakelijk dialekt dat alleen voor die menschen pallieteriaansch schijnt, die de landkaart der provincie Antwerpen niet kennen. ‘Zijde gij ne mensch? vroeg Anneke - Neeë... schudde Gustje diepzinnig. - Wa zijde dan? - E kind! - Zoude gij giene mensch wille weure? - Nieë... - Woroem nie? - Oemda 'k nog e kind ben! - Mor ge zult toch groot weurre! plaagde ze terug. - Misschien!... En hij keek heel ernstig voor zich uit: Als ik altijd goe man keusten oep-eet!’ Van Passen, die nu zooveel dichter bij het kleuterleven staat, moet er zijn oor maar eens te luisteren leggen: het kan met zijn verbazend gemak van schrijven iets heel moois worden. Zelfs zonder kleuren-confetti. Wanneer krijgen we eens de roman van een klas? Geen anekdootjes over witte grappenmakers, maar de massa-psychologie, het op elkaar inwerken van zooveel anders geaarde menschjes. Zelfs in onzen Vlaamschen achterhoek zijn nog zooveel beeld-mogelijkheden. Als we zelf maar geestelijk aan den Vlaamschen achterhoek ontsnappen en leeren concentreeren en verduurzamen. Het impressionnisme
| |
| |
heeft het in Vlaanderen langer kunnen uithouden dan elders, omdat het een gedachteloos gekladder met woorden is en intellekt nu eenmaal een zeldzame plant in onzen tuin. Maar lang zal het nu niet meer tieren. Er zijn goede wegwijzers: pastoor Munte en vooral Symphorosa, de stervende boer en vooral Paul...; R. van Passen heeft maar te kiezen.
W.M.
| |
Die weiber am Brunnen. Roman van Knut Hamsun; Albert Langen, München. 1921.
- Men kan leven ook zonder literatuur. Als we niet meer op de vork kregen dan wat de Vlaamsche letterkundigen ons in dezen tijd voorschotelen, zou dat wel noodzaak zijn. Men kan zich bezwaarlijk iets erger onbeduidend indenken. Afgelikte verzen en afgelikt proza, zonder geestelijke inslag, zonder eigen vormpregnans. Gelukkig hebben we dat heerlijke Skandinavië nog en gelukkig hebben we daar nog een Hamsun. Wat sloeg De Ridder er naast, toen hij het tegen de boerennovelle opnam en geestelijke verfrissching van den stadsroman verwachtte. Het komt alleen op de geestelijkheid van den auteur aan, of die in de uitbeelding van de dufste negerij een dieper perspektief op menschenleven en menschenlot openlaat. In Vlaamsche boerennovelletjes wordt geploegd en gezaaid, net als in Hamsun's ‘Hoe het groeide’, maar waar men zich te lande aan anekdotische onbelangrijkheden vergaapt, groeit de roman van Hamsun tot een tijdeloos symbool van menschelijke arbeid uit. Ondanks enkele naturalistische opzettelijkheden hebben we gelukkig Stijn's ‘Hard Labeur’ in Vlaanderen, dat iets van de synthetische mogelijkheden van den boerenroman laat vermoeden.
De vrouwen aan de bron leven niet als Izaak in een Genesis-landschap. Deze zwaar gedetailleerde, lange roman heeft een heel aparte atmosfeer: het klein gebeuren van een Noorsch kuststadje, zooals het leeft in de zelfvoldane of jaloersche verbeelding der kletsende lui: de vrouwen aan de bron. Een matroos valt in het ruim, keert eenbeenig en nog pijnlijker verminkt naar de heimat. Van dat tevens zwammig en avontuurlijk leven om aan brood te komen, verhaalt het boek met gemoedelijke ironie. Deze grootspreker, die vreemde landen zag en zich zelf allerlei wijsmaakt, groeit tot een monumentale verbeelding in het klein decor. Van een wrange komiek is de historie van het vaderschap van dit physiek wrak, vader-voor-de-menschen van een heel huishouden: hoe hij in eigen oogen gerehabiliteerd wordt door de verdachte praatjes dat een meid ergens een kindje van hem moet gekregen hebben....
Rond hem leven de machtbewuste Konsul Johnson, de venijnige atheistische arts, de strebende advokaat en de innige mystieker, die de arme postmeester is, en waaraan Hamsun de schoonste bladzijden van het boek heeft gewijd. Onder de kinderen van den Kreupele vinden we de zonen van Izaak terug: de ‘intellectueel’ is hier een dorre philoloog, over Hamsun's paedagogische idealen laat de uitbeelding van Abel geen twijfel: leve de avontuurlijke vlegeljaren en de dappere handenarbeid boven alle fossiel en pretentieus geblok.
We hopen dat dit machtig en tevens humoristisch boek spoedig door een Nederlandsche vertaling gemeengoed zal worden voor ons volk. De Duitsche overzetting van de hand van Pauline Klaiber-Gottschau laat zich aangenaam lezen.
M.
| |
Grote ogen. Verzen van Jean van de Voort, te Heerlen.
- Als experiment (soms wel eens ab absurdo bedoeld) van een nieuwe poëtiek is het bundeltje interessanter voor een kunst-psycholoog dan voor gevoelige verzen-snoepers. Is het maar een grap een bruiteurs-concert met een clavecimbel-wijsje te introduceeren? ‘Schijn’ heet het sentimenteel dingetje, waarmee het bundeltje onschuldig opengaat. ‘Zooals ik langs de bloemen ga - met vingertop heel even streel - langs kleurfluweel - zo wil ik langs het leven gaan - en met de mooie verre schijn - gelukkig zijn’. Of déze ‘nufjes-gevoeligheid’ eigenlijk de ‘schijn’ is en niet het modern akrobaten-cynisme, dat wat later aan de beurt komt? Weeke dansglijdingen van een meisjes-gevoeligheid, mechanische bokkesprongen van een kille cerebraliteit: Jean van de Voort zwijmelt er radeloos tusschen door.
De dichter, die geweldige dingen van zich zelf vertelt, doet denken aan een in apache verkleede varieté-artiste: ondanks alle branie, o de teere rijzing van het voetje
| |
| |
uit de dievenpantoffels! In een paar zeer aardige gedichten (Sirkus bv.) zingt de auteur een zuiverder toon. In de modern-gewilde is de inspiratie zoo dun als het streepje inkt, dat uit zijn vloeipen vloeide toen hij ze neerschreef. Soms zijn het enkel schema's van gedichten. Werkelijk een treffend beeld als ‘Markonist’ blijft een opgaaf voor een te dichten lied van broederlijke verwachting. De verbeelding van den dichter spreidt kleurige Chineesche vliegers uit over het speelveld. Maar geen adem komt leven geven aan de gulden draken, die zoo mooi kunnen deinen in de lucht, als ze den wind maar in de vinnen krijgen. Voor teere fluisteringen bezit de muze des heeren van de Voort precies adem genoeg. Op een kamer-harmonium speelt men geen kosmisch Te Deum. Poëzie is ook geen ‘banket-werk’ van aardige invallen. Maar we snappen niet waarom de Hollandsche kritiek, die alle poetische liflafferijen à la Zeldenthuis nog savoureert, tegen deze poging een hoogen rug opzet en stoom afblaast? Is bij gelijke afwezigheid van ‘poetische ziel’ een modern experiment niet interessanter dan een herkauwende epigoon? Het bundeltje was op roomgeel papier zeer voornaam gedrukt.
F.C..
| |
Reis- en levensbeelden. Proza en Verzen door Joris Caeymaex, Vlaamsche Boekenhalle, Leuven.
- Een dun bundeltje reisimpressies uit Noord-Italië en de Alpen, zeer keurig gedrukt. De verzen, die er als toemaatje bijkomen, overtuigen ons minder van den poetischen aanleg van den auteur dan een paar werkelijk fijngeïnspireerde prozabladzijden uit de Riviera.
| |
Droomers, door Knùt Hamsun, geïllustreerd. Uitgegeven in de Scandinavische bibliotheek, onder redactie van Prof. Dr. H. Logeman, door de A.W. Sijthoff's Uitgevers Maatschappij, Leiden.
- Droomers, zooals Mej. G. Meuleman, ‘Svaermere’ omzet, zag in 1904 het licht en eerst 16 jaar later krijgen we dit meesterwerkje in het Nederlandsch te genieten. Na den pessimistischen onderstroom zijner voorgaande novellen, laat hier Knùt Hamsun voor 't eerst een hoopvoller woord klinken. Het wrange pessimisme, dat in 1890 met zijn eersteling ‘Honger’ overweldigend opflakkerde en vlammen bleef in de meest zijner volgende werken, schijnt hier plotseling gedempt door een nieuwe overtuiging.
De hoofdpersoon Rolandson is hier weer 's schrijvers lieveling. Men voelt hoe hij er onweerstaanbaar in opgaat, hem als het ware tersluiks aanmoedigt en toejuicht. Rolandson is weer eens de typische Noor; de mensch uit de ijzige nevels en wilde stormen, die ineens weer vluchten als in de Lente, de zon van de bergen rolt. Rolandsen is de groote Droomer, tusschen de kleinere ‘Droomers’, zijn dorpsgenoten. Hij droomt zijn leven, dwaalt bijna tastend door het gebeuren dat voor hem oprijst, maar blijft toch als onbewust, stevenen naar een baken en volgens de ingevingen van een verborgen stem diep in zijn binnenste.
Zooals in zijn vorige novellen, schuift Hamsun hier weer de vrouw dwars in den weg van zijn held. 't Schijnt wel een schaakspel. Maar Rolandsen ontwijkt de zet meesterlijk: noch het zoo typisch geschilderde wufte domineesvrouwtje, noch de handige huishoudster, noch de anderen kunnen hem begoochelen. Ook de sterke, willende, diep voelende Elise, is en heele tijd maar een droombeeld, tot eindelijk de verborgen stem in zijn binnenste haar wil doet kennen en de ‘droomers’ tot de Daad van zijn leven dwingt. Dit moment is kenschetsend; wij voelen de schrijver overwonnen door zijn eigen schepping.
Het mooi gekartonneerd boekje is prettig geïllustreerd met de origineele teekeningen der 1ste Noorsche uitgave.
| |
Der aufbruch zum Paradies. Sätze von Kurt Hiller, Kurt Wolff, Munchen.
Nu we zelf zitten te tobben over de vraag: hoe moet de kunstenaar tegenover de maatschappij staan, omdat we meenen dat alleen een sociale gezondwording der kunstproductie ons aesthetisch uit het impressionnistisch moeras helpt, hooren we graag het incisieve, tevens domgatisch stellige woord van Kurt Hiller. De strooming tegen alle ivoren-torens, die zich vóór den oorlog reeds afteekende onder Duitse intellektueelen en werkdadiger wou ingrijpen in het openbaar leven, groeide onder
| |
| |
den schaduw der sociale omwenteling die zich reeds over het militaristisch oorlogsland uitbreidde. Van het Expressionnisme was het Aktivisme de politieke en ethische kern. Maar onder de aanhangers van dit nieuw Messiassisme kwam het spoedig tot een kerndeeling. Voor wie eenmaal bewust geworden was van zijn sociaal-politieke taak, werd de literatuur spoedig kinderspel. Wat zooveel kunstenaars naar het Communisine dreef was precies het verlangen naar eindelijk een daad, zonder literaire franje. Hiller behoort tot de niet zeer talrijke getrouwen, die het kind niet met het badwater willen wegwerpen. Kunst heeft voor hem nog alle beteekenis niet verloren. ‘Sag kein Wort gegen das Schreiben! Schreiben ist nichts als Sagen - auf eine Art dass viele es hören, dass sie es auf grosse Entfernungen hin hören... und möglicherfalls auch auf grosse Zeitentfernungen hin’. Maar geen doel-in-zich draagt de kunst ‘Kunst ist wenig, wenn sie nichts ist als Kunst. Es gibt Höheres als Kunst’. En verder: ‘Es gibt zweierlei: zu den Ereignissen Worte machen und durch Worte Ereignisse machen. Reportage und Prophetie; nichts Drittes’. (Waarbij nuchter te bedenken valt dat degenen die door woorden gebeurtenissen verwekken eigenlijk de slimmerds zijn die door anderen de kastanjes uit het vuur laten hengelen)... Ondanks al onzen weerzin voor het impressionnistisch ‘l'art pour l'art’ en onze sympathie voor een flinke doelstelling in het leven, moeten we toch even onderscheiden. Het Kunstwerk dient geen ander doel dan de Schoonheid, waarvan het de eeuwige stralen zoo zuiver mogelijk moet weerkaatsen. De verhouding van maker tot Kunstwerk is zelfs amoreel in dezen zin dat de arbeid geen ander eischen stelt dan een zoo pregnant mogelijke en tevens zoo aangenaam mogelijke uitdrukking van een geestelijken inhoud. Tegenover de zedewet moet natuurlijk de menschelijke handeling die de
schepping van een kunstwerk is verrechtvaardigd worden. Maar hier staat de aesthetische wet naast de ethische, de wet van het objektieve kunstwerk naast de wet van de subjektieve handeling. Dat kunst moet getuigen kunnen we aanvaarden, als men de beteekenis van ‘getuigen’ wil beperken tot ‘uitdrukking van een geestelijken inhoud’. Maar onzin is de frase: ‘Tendenslooze kunst is geen kunst’ in de gewone beteekenis van het woord tendens. Even dwaas zou het zijn te beweren dat taalstudie die niet literair-aesthetisch inwerkt geen filologie is. Kunst heeft geen ander doel dan schoonheidsontroering te verwekken. Maar nu is het waar dat die schoonheidsontroering niet niet enkel zinnelijk welbehagen is, dat bij even adekwate uitdrukking, de kunst met grootsten diepgang het wint op de meer oppervlakkige, Apostolisch werkt het enthousiasme dat van de hoogste geestelijke idealen uitgaat. Asthetisch kan de erotische poezie bv. van een Maria Eichhorn (Dolorosa) of gravin de Noailles even mooi zijn als Schiller's ‘An die Freude’ of Withman's zangen van menschenliefde, als in beide de inhoud zijn stralende beeld vond. Maar we zullen het als complete menschen toch liever met het laatste genre houden. De tendens kan afstraling zijn van het kunstwerk, niet het doel zelf.
Over de filantropische idealen van Kurt Hiller kunnen we wat vlugger heenstappen. Zijn leus: geen optimisme, geen pessimisme, maar meliorisme. Diesseitsmensch is hij heelemaal. De mensch moet het paradijs op aarde veroveren. Van de medische wetenschap verwacht hij zelfs de eindelijke overwinning op den dood. Het onbegrijpelijkst komt deze aphoristische, niet systematische denker me voor in zijn sexueele theorie. Hoe zijn pleidooi voor tendenskunst overeen te brengen is met zijn propaganda voor vrije liefde, die toch niets anders is dan een transpositie van het ‘l'art pour l'art’-beginsel op het gebied der voortplantingsdrift, blijft een logisch raadsel. Voor hem is het een ‘ungeheure Lüge dass der Geschlechtstrieb einen “Zweck”, habe, dass er zur Fortpflanzung bestimmt sei’. Waarom zou de kunst dan een geestelijk apostolaat moeten aanvaarden? Kan de toover der zinnen ook haar eigen doel niet zijn?
W.M.
| |
Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde, door Frans Bastiaense; Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
- Het tweede deel van dit handboek begint met den Muyderkring en gaat tot Wolff en Deken. In het verstandig kombineeren van literatuurgeschiedenis en
| |
| |
bloemlezing (na elk kapittel komen een paar karakteristieke citaten ter verluchting van den tekst) ligt de eigen waarde en beteekenis van het werk van Bastiaense. In het tweede deel gaat de bloemlezing zelfs aan beteekenis winnen. Het te verwerken feitenmateriaal is zoo belangrijk in deze periode dat voor persoonlijke waardeering slechts zelden ruimte openblijft. Historisch en aesthetisch opent deze geschiedenis geen nieuwe vergezichten. En niet ieder mensch kan als Mr. Prinssen in zijn subtiel handboek de vervelende poëzie van de ‘kaasmakende natie’ doormaken en toch nog humeur bewaren om onder stralende triomfbogen-van-taal de enkele waarachtig mooie dingen binnen te halen, waar de Nederlandsche gemeenschap op roemen mag. Illustraties ontbreken ditmaal. Maar de heldere en zuivere druk met de mooie letter steken gunstig af bij den eersten bundel.
M.C.
|
|