Aanteekeningen
U. van de Voorde.
- In het letterkundig bijblad (nr 38) van de ‘N.R. Ct.’. heeft Dirk Coster de dichter Urbain Van de Voorde bij de voorname Vlaamsche poeëten ingelijfd; zulks naar aanleiding van diens dichtbundel ‘De Haard der Ziel’; erkenning gaat er naast, dat de muze van Van de Voorde eerder conservatief dan modern is: een dichter van verouderde moderniteit; hij blijkt hem ook te zijn: een waardig jongere van Karel Van de Woestijne, waarvan hij essentieel weinig verschilt. Wat echter ons meest nadenken deed was Coster's meening, dat Van de Voorde's dichterlijke bekentenis eener psychische nederlaag, geworteld in Byron's ‘niet-gevragd-bestaan’ heilzaam is, waar ‘luttel geloof’ door gemakkelijke menschheidsrethoriek wordt overwoekerd. God - ook de Vrouw - ondervindt hij in de huidige Nederlandsche letterkunde niet slechts als een ‘soort van litteraire verplichting’, maar evenveel als een ‘gemakkelijke litteraire oplossing’. Coster is eerlijk, daar twijfelt geen mensch aan. Toch had hij in dit geval kunnen uitzonderen vanaf Bilderdijk, over Da Costa naar Geerten Gossaert, en van Gezelle naar Eeckels had hij o.m. niet te erkennen dat God voor Guido Gezelle een zedelijke behoefte en verplichting was? Er zijn jongeren, ook iets-jongeren in Vlaanderen voor wien God niets problematisch is, zooals Hij problematisch is bij dichter V. de Voorde. Hun speciale inhoud is de orthodoxie van 't Roomsch geloof als bezielingsstof; geen litteraire, maar innerlijke verplichtingen; men is begaan om het heilzaam aanvang- en slotaccoord: God. Zonderen wij uit: deze litteraten, die, door ethische ledigheid, slechts ‘litteraire verplichting’ hebben tot de objecten God en de Vrouw, dan resten nog die anderen - b.v. Van Langendonck - wier gansche werkelijkheid, uit zedelijke verplichting, God is. Had Coster nagedacht aan de erfzondelijke zwoelheid van de vrouw in Van de Woestijne,
hij had niet het idee ‘litteraire verplichting’ neergeschreven. Daarbij, het gaat niet op b.v. Gezelle's religieuze poezie in aanraking te brengen met het idee: ‘verleiding der gemakkelijke litteraire oplossing’; tot zoover zal Coster het met zich zelf niet durven consequent zijn. Voorzeker heeft Coster niet gansch ongelijk: hij had - evenals wij allen - minderwaardige personnaliteiten in de letterkundige wereld op het oog, voor wien God en de Vrouw onoprechte ‘faux-fuyants’ zijn: daarin hoeven we Coster niet terecht te wijzen; maar aan zulke slecht-ethische minderheden gunt men niet de attentie; ‘nett e’ personen gaan daaraan voorbij; zij wachten zich wel algemeene - en dan eenzijdige - uitspraken te vellen, die door andere feiten straks worden ingehaald: valt het ons niet even gemakkelijk van Constant Eeckels' heilzame geloofswerkelijkheid te praten? Het kosmisch, maar sociaal-onvruchtbaar individualisme van Van de Voorde ware beter niet uitgespeeld tegen het ‘luttel geloof’, dat - Coster laat het zoo verstaan - minder heilzaam heet, omdat het af en toe ook niet vrij blijft van ‘makkelijke menschheidsrethoriek’. Wat is dit toch onrechtvaardig-krenkend voor Christelijke ethiekers, die God nog steeds ondervinden als een ‘aanval’ en als een ‘geestelijke kwetsuur?’ En dan: heilzaam tot wat? De sociaal in-zich-zelf wegduizelende Van de Voorde, die, als worstelend slachtoffer der erfzonde, geen eenvoudige zekerheden kent, geeft geen heil: noch zijn sceptische vraagteekens, noch zijn mooie noodseinen bevatten een heilzaamheid, wél een ergernis. Het gaat daarmee als met de boeken der Platonici, waarvan St. Augustinus zegt: ‘Op hunne bladzijden staan niet de trekken der godsvrucht, noch de tranen der bekentenis, niets van het offer van den berouwhebbenden geest, van het vermorzeld en vernederd hart, niets van het heil des volks, van de bruid der
stad Gods, niets van het onderpand van den Heiligen Geest, niets van den kelk onzer verlossing’. Tusschen beider onheil: de litterator, die God misbruikt als een ‘litteraire verplichting’ en deze, die God als eenvoudige levenswaarheid niet orthodox aanvaard, hebben wij geen keus; het is evenveel verachtelijk.
K.v.d.O.