Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
KroniekenNederlandsche letterkunde.Rond Lode Baekelmans.IETS nader schrijven over de figuur van Baekelmans gelijkt meer aan een persoonlijke levensbiecht; vele gebeurtenissen rond hem hebben een simultaan snijpunt, trouwens voor velen van de ‘jongeren’ van omstreeks het jaar 1900. Mijn eerste verzen en Baekelmans' ‘Uit Grauwe Nevels’ verschenen gelijktijdig op de pers van drukker Gilliams, dezelfde wiens zoon nu ‘Elegieen’ schrijft. Het was, na het overlijden van ‘Onze Vlagge’, de veel minder sociologische ‘Sturm’-tijd van ‘Het Weekschrift voor Vlaanderen’ en ‘Alvoorder’; Van Nu en Straks had met groote nadrukkelijkheid gesproken en in ‘De Nieuwe Gids’ vergeurde reeds de nabloei van Willem Kloos' ‘Adoratie’ sonnetten; de gedroomde stichting van den ‘Internationalen Bond der Jeugd’ door Jef van Overloop - de schrijver van ‘Wintertijd’ - had mij en anderen cosmischer aangelokt. Onmiddellijk daarna waren Baekelmans en De Lattin in Antwerpen de organisatorische krachten en, na onze eerste opstellen en gedichten, hoorden we, met sterke zelfingenomendheid, uit Brussel en Holland de felicitaties aan ons adres. Toen schreef Baekelmans, zelfbewust en romantisch, in een warme, ‘schwärmeriche’ atmosfeer zijn ‘Marieken van Nymegen’: het bohemerachtig ‘rendez-vous’ der poëten van ‘Alvoorder’, onder verbeelde namen, in directe tegenstelling met den sleur der burgerlijke conventie onder een gedroomd licht van Antwerpsch leven. De tijd van Teirlinck's ‘Wonderbare Wereld’ en De Meyere's ‘Bloedend Hart van Daneelken’ was aanbroken en Teirlinck kwam op theebezoek bij den schrijver van ‘Langs den Stroom’; onder jongeren werd gedweept met Antoon Van Welie: de photograaf en kunstschilder Arthur Verbeeck miek stemmige photo's van Van Welie's ‘Ophelia’ en zijn ‘Vioolspeler’ die weldra in elk studievertrek hingen; Jan Bogaerts, de leerling van Van Welie, noodigde ons telkens uit op zijn atelier waar witte waterlelies in een kopje steeds wachtten om nagepenseeld te worden op zijn schilderij ‘De Twee Koningskinderen’; onder dezen invloed schreef ik mijn eerste reële proza-bijdrage ‘Van een verdronken Princes’ in ‘Alvoorder’; de gezonde Antwerpsche realistiek van Walter Vaes, mede door de nuchterheid van Piet Verhaert, moest echter spoedig een zeer gezonde reactie zijn tegen deze ziekelijke kunstneigingen. De Maeterlincksche en Peladansche besmetting, waarvan Jan Eelen de fanatische ‘aansteker’ was, werd nochtans niet zoo gauw overwonnen; Jan Eelen was een zangerig en rythmisch ‘toovenaar’ èn door het mild fluweel van zijn costuum èn door zijn kabalistieken armband èn zijn nevelige theosofie; zijn paradoxen waren exotische zalf en een ‘charmeur’ bleef hij wanneer hij zijn ‘Lentelinde’ voorlas. | |
[pagina 285]
| |
Baekelmans had voor de gewone avond-vergaderingen de Kapel op de Falconrui aangeduid; bij het stemming licht van bruine waskaarsen lazen we er de Hollandsche en Fransche anarchistische tijdschriften, redigeerden er ernstig ‘Alvoorder’, luisterden er zielsverloren naar Emile Verhaeren die we uitgenoodigd hadden om zijn verzen voor te dragen; Lodewijk Mortelmans speelde er dikwijls eigen werk op piano en toen Vermeylen uit Brussel eens overkwam om te spreken over literatuur en sociologie aanzagen wij hem als een soort ‘Godsgezant’. Het bleef typisch dat ons kultuur-flamingantisme niet onder stoelen en banken verstak een voorliefde naar ‘La Jeune Belgique’ en ‘Le Cocq Rouge’, terwijl we een haat hadden tegen Coremans, officieel en oppervlakkig flamingantisme. Er was verder heel ietwat bereikt toen De Meyere redacteur voor Vlaanderen werd aan de Hollandsche ‘Arbeid’ en ik-zelf dito in ‘Jong-Holland’; Baekelmans was de eerste die ons met zijn Hollandschen uitgever verrastte. En toen De Meyere in de Moonsstraat, waar hij woonde, de ‘Vrije Akademie’ stichtte waar elk op beurt zijn werk voordroeg, wisten we heusch niet naar wat de ‘Koninklijke Vlaamsche Akademie’ wachtte om zich ‘failliet’ te erkennen! Daar werd de Hollandsche ‘Arbeid’ uit de voorgelezen kopij samengesteld en luisterden we met bazige aandacht naar de proza-verhaaltjes der juffers De Vries, wat de deur voor goed dicht deed op Mevrouw Courtmans en de Gezusters Loveling: ten minste zóó geloofden we! Als de herinnering niet hapert was toenmaals Walter Vaes een ‘prijs van Rome’ en hebben we hem gevierd op zijn Breugelsch. We gevoelden ons toen reeds potentieel zeer sterk dissident op ‘Van Nu en Straks’, vooral door ‘De Arbeid’ en ‘Alvoorder’ die de sociologische basis van ‘Van Nu en Straks’ verwierpen terwijl het oudere ‘Ontwaking’ van den nu liberaal-burgerlijken Resseler doctrinair Jacques Mesnil bleef napraten; het was een feit dat de meest gezaghebbende onder ons, en zulks bleef ongetwijfeld wel Baekelmans door zijn sociale Antwerpschheid, gansch het Brusselsch individualisme buitensloot; en wanneer we met ‘z'n vijven’ het onmogelijk feuilleton voor het ‘Weekschrift voor Vlaanderen’ aaneenprutsten, pleegden we bewust maar oolijk een aanslag op de ivoren ongereptheid van ‘Van Nu en Straks’.
Heerlijke oogenblikken waren het wanneer, na een jolige redactie-zitting in de ‘Cour de Londres’, we langs de dokken kuierden te rijk aan eigen leven; we smulden slenterend aan onze ‘patates frites’, zongen een ode aan de maan en lieten den smoor onzer pijpen onder haar platten zilverneus krullen zoodat ze toch eindelijk niezen zou: en wanneer we in die ‘entzückende’ oogenblikken, bij den roestigen schijn van een laten taveern-lantaren, het afscheid beproefden zong het chorus der jongeren Jan Eelen's lijflied: ‘Les petits Pavés’ waarna Alfons De Ridder tegenover het Bonaparte-dok eindigde met zijn ‘poème lyrique’: ‘'k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen’. Het gebeurde dan ook dat enkelen onzer nadien droomen en peinzen gingen op een houtstapel aan het Loodshuis ‘om naar de | |
[pagina 286]
| |
stilte te luisteren’, meende een ‘allerjongste’ zeer ernstig! Een ankerketting, ergens op den stroom, ratelde intusschen gedurig. Op de tjalk waarmeê tijdens ‘groot verlof’ de Alvoorder-jongeren een godgansche week de beneden-Schelde ‘onveilig’ maakten, kwamen we het eerst in kennis met de duitsche verzen van Otto Julius Bierbaum die Ary Delen met een gewichtig germaansch accent ‘con amore’ voordroeg; Vaes zat dan gewoonlijk aan de boegspriet en schilderde het portret van Fons De Ridder die zelf, op een mistigen Zondag-ochtend, in een Walchersche kreek met een bleek vervoerd gelaat het ‘Geuzenvendel’ deklameerde en het ‘Wilhelmus’ zong; Baekelmans moet het nog weten hoe hij daar op een vreemde manier ‘zwemmen’ leerde en hoe René Leclercq, dezelfde die Baekelmans ‘Waard uit den Bloeienden Eglantier’ illustreerde, als kok-aan-boord een rooi-kool op zijn Spaansch peperde, juist toen de waterton droog stond. Van me-zelf kan ik verhalen de nachtelijke opvoering van ‘Aglavaine et Sélysette’, waaraan Baekelmans zoo een uitbundige pret had! O die Schelde-nachten; we lagen in een vochtig zeil aan dek; de hemel boven; éen melk-gruis van sterren; Zierikzee ver, als onder wazige acetyleen-stolp; innige en koele reuk van water; het branderig plassen aan de boeg; de rustige lantaarn in de mast; wijde en onbekende lichten: seinen, lantarens, vlam-boeien; en plots langzaam de naderende vuur-buik van de Harwich-boot uit Antwerpen; ‘des Menschen Seele gleicht den Wasser’. Welke plezierige eenvoud was er in die kortstondige terugkeer naar zuiver natuur, ver van het Antwerpsch cultureel strijd-terrein. Daar was vooral Baekelmans naast Delattin - de schrijver van een bundel naturalistische schetsen - heelemaal in zijn soliedste vechtersplunje: in de ‘Vroegpost’, het Weekschrift voor Vlaanderen’, ‘Alvoorder’ verdedigde hij op Olympische wijze ons goed recht meestal tegen hetzelfde perscanaille dat nu nog Vlaanderen in den weg staat. Het achterhuis van den boekhandel van Van Melle op de St-Jacobsmarkt was 's Zaterdag 's avonds het gemeenschappelijk redactiekantoor waar we tevens eigen en vreemd werk voorlazen; ik geloof dat de meeste verzen uit ‘Van Stille Dingen’ daar ‘voorgemurmeld’ werden en Baekelmans er fragmentarisch zijn ‘Waard’ voordroeg; de tabakspotten op de lange, groene tafel waren overvloedig vol van het geurig kruid dat we smoorden uit zware steenen pijpen; in den nevel geraakte de voorlezer soms onzichtbaar en stikte bijna in hoesten en kuchen; ook de steenen kroezen schuimden ‘jugendglücklich’ van het water-koel gerstenbier dat Fons De Ridder uit den naburigen ‘Sint Jacob’ ophaalde; als er geen druppel meer voorradig was begon de terugtocht der ‘jongeren’ - bevangen van hoogen levensmoed - langs de Spaansche trapgevels der Antwerpsche straten onder de volle maan die met haar groen-gekneusd gezicht tusschen de bogen van Sint-Andriestoren glimlachtte. O, de middeneeuwsche coulissen van een oud, zeer oud Antwerpen! | |
[pagina 287]
| |
In dien romantischen tijd van de jaren rond 1900 is een groot deel van Baekelmans' jeugdwerk gegroeid. Uit ‘Souvenirs’ Karel van den Oever. | |
Italiaansche letterkunde.‘Storia di Cristo’ van Papini.Ga naar voetnoot(1)IN de verschrikking van de oorlog heeft Papini de apocalyptische ruiters zien opdoemen. En ten vierden male hoorde ik een stem: ‘kom en zie’ en ik zag een vaal paard en die daarop zat had tot naam: de Dood. In het gelaat van onze tijd slingert deze Florentijn de vitriool van zijn haat. Ook hij heeft de Inferno gezien. En in het ‘gebed’ dat zijn ‘Vita di Cristo’ besluit, smeekt hij Christus om terug te komen, ons te redden uit deze tijd van weedom. ‘Alle geslachten zijn gelijk aan het geslacht dat U kruisigde. Ontelbaar zijn sedert Uw komst de Judassen en de Pilatussen geweest. De lakeien, de portiers, de gendarmen der onrechtvaardige bezitters van geld en macht hebben U ontelbare keeren gegeeseld. Gij echter hebt vergeven alles en altijd. Gij kent onze ongelukkige natuur, beulen van ons zelf, die ons wentelen in het kwaad lijk een dronkaard in zijn braaksel. Nooit echter was de verlaging zoo diep als nu. De menschen zijn gedompeld in de drek waaruit ze af en toe, door waanzin gedreven, opstaan en op hoop van reiniging zich storten in een bloedbad. Pas zijn ze teruggekeerd van een onoverzienbare uitroeiing en hebben zij zich teruggeworpen in het algemeene slijk. Millioenen lijken, genoeg om een Rijk te bevolken, rotten bij de wormen der aarde. En als was dit nog maar een eerste begin der algemeene verwoesting, men gaat voort met dooden. De rijke landen veroordeelen de arme tot den honger; de opstandelingen slaan hun meesters van gisteren neer, de meesters doen de opstandelingen neerslaan door hun huurlingen. De dierlijke liefde van ieder mensch voor zich zelf, van iedere klas voor zich zelf, van ieder volk voor zich zelf alleen, is nog blinder na deze jaren die de haat overdekte met vuur en rook, met graven en beenderen. De vraatzucht van het overtollige bracht voort het gebrek aan het noodwendige, de kitteling der lusten de knaging der pijnen. Overal een chaos in beweging, een lawaai zonder hoop, een krioelen dat de stikkende lucht bezwaart, een onrust over alles ontevreden en vooral over de eigene ontevredenheid. In de sinistere dronkenschap van alle giften zoekt men de dood. Terwijl de wereld zich vier lange jaren met bloed besmeurde om te beslissen wie de grootste brok bemachtigen zou, is iedereen | |
[pagina 288]
| |
nu armer dan te voren. De goddelijke Taak en de heilige Munt regeert. Gewoon aan de verspilling der voorbije jaren zijn de matigen tot veelvraten geworden, de eerlijken werden oplichters, de zuiversten plegen hoererij. Slechts een godsdienst wordt, zoo niet met den mond dan toch metterdaad, beoefend door de wereld, de Drievuldigheid van Wodan, Mammon en Priapus; het geweld met als symbool het zwaard en als tempel de kazerne; de Rijkdom met als symbool het Goud en als tempel de Beurs; het Vleesch met als symbool de Phallus en als tempel het Bordeel. De hoeren, de openbare en de geheime, heerschen over een volk van gekrepeerden en syfilitieken.’
* * *
De haat is soms maar een onvolmaakte liefde, zegt ergens Papini. In elk geval is zij een betere leerschool der liefde dan de onverschilligheid. Nieuwe Saulus-Paulus droeg Papini niet enkel de bovenkleederen der steenwerpers, maar hij zelf beleedigde Christus lijk weinigen vóór hem hadden gedaan. Zijn vader was een atheïst. ‘Voor mij is God nooit gestorven omdat hij nooit levend geweest is in mijn ziel’. Nog een kind las Papini voltairiaansche geschriftjes en Carducci's ‘Inne a Satana’ en voelde zich sedert dien steeds meer genegen ‘tot de opstandige Engel dan tot de Oude die in de hemelen is’. Een zijner eerste jongelingsdroomen was een rationalistisch commentaar te leveren op de Bijbel. Hij laat geen gelegenheid ontglippen om te smalen op de ‘Christuslegende’ en het ‘Nazarenisme’. Als ik mij goed herinner had hij vóór de oorlog in zijn futuristische periode moeilijkheden met het gerecht wegens een scandaleus verhaal ‘Christus’. In ‘Un nomo finito’ heeft Papini ons gegeven een lyrische geschiedenis van zijn brein, van zijn ‘don Giovannismo cerebrale’ gegeven. En in zijn uitvoerig voorwoord tot de ‘Storia di Cristo’ belijdt hij dat zijn onstandvastigheid hem dreef langs al de wegen van het absurde. Wat in hem wel het sterkst opvalt is zijn tegenvoeterschap van ‘de gulden middelweg’ geen wonder dan ook dat de maatvolle Goethe voor hem de ‘sublieme filister’ is. Papini is een integrale. Hij was dan ook een integrale atheïst; voor hem was maar keus tusschen God en niets. Afkeerig van alle geestelijk vasalschap ging hij met hooge geestdrift en diepe ontgoochelingen door vele ervaringen, de meest verscheidene en de nieuwste die hij vinden kon. De gechiedenis van zijn bekeering tot Christus en de Roomsche Kerk ken ik niet. Niet de vrees voor de ouderdom heeft hem gedreven, zegt hij, want hij mag zich nog jong noemen. In zijn ‘Dichiarazione di stile’ van 1912 verklaarde hij revolutionnair te zijn geboren. ‘Qualunque sia il governo del mondo saró sempre all' opposizione. L'espressione naturale del mio spirito è la protesta’. In hoever zijn oppositiegeest hem naar Rome heeft gebracht kan ik, met wat ik maar van Papini afweet, niet uitmaken. | |
[pagina 289]
| |
Een bekeering is een diepst-innerlijk processus. Wie kan al de roerselen van onze handelingen naspeuren? Kan de bekeerling het zelf? Vóór zulke feiten past eerbiedig toeschouwen. Papini zelf verhaalt dat hij na zes jaren van groot lijden en verwoesting binnen en buiten hem, na lange maanden van gespannen nadenken, plots een sedert lang op 't getouw staand werk onderbrak om éen boek te beginnen over Christus. Tot Christus teruggekeerd zag hij Christus verraden en, erger nog, vergeten. En hij voelde zich gedrongen Hem te herdenken en te verdedigen. Is hij geen kind van de gemeente die in 1527 door een volksdecreet Jesus Christus tot koning koos?
* * *
‘Jaren geleden verhaalde de schrijver het melancholische leven van een mensch die een oogenblik God wilde worden. Thans heeft hij, in de rijpheid van de jaren en van het geweten, getracht het leven te schrijven van een God die mensch werd’. Deze levensbeschrijving is geen wetenschappelijk-historisch werk, wil dit ook niet zijn. Niet in bibliotheken werd dit boek geschreven, maar verre van de stad in een verre wilde landstreek. Weinig boeken had de schrijver bij de hand. Hij raadpleegde geen vrienden, liet zijn werk niet herzien door meesters. Al vindt de dichter dat de blanke eenvoud der Evangeliën door geen fonkelingen van stijl en poëzie kan worden overschitterd, toch heeft hij zijn Storia di Cristo willen schrijven. Wie immers leest thans nog de Evangeliën? Overigens ieder tijdvak moet zijn Evangelie herschrijven, de oude onveranderlijke waarheid her-vatten in het schrijn der nieuwe woorden en der nieuwe poëzie. Bij zijn arbeid heeft de bekeerling zich gesteund op de vier Evangeliën, die hij van a tot z aanneemt. ‘Christus is in de Evangeliën, in de Overlevering en in de Kerk’. Nevens de vier Evangeliën gebruikte Papini enkele apocryphe teksten en negen of tien moderne boeken. In zijn voorwoord neemt de kunstenaar een loopje met de meeste stichtelijke compilators. ‘Er geurt in hun werk een reukje van oude wierook en slechte olie. Hun verhalen zijn aaneengenaaid met gemeenplaatsen. En het wordt nog erger wanneer hun knol de galop der lyriek aannemen wil. Als ze zich niet verstrikken in de doornen der scholastiek vervallen zij tot de zalvende grootsprakerigheid van een Zondagpreek’. Nog min is hij te spreken over de monopoolhouders der ‘geschiedkundige waarheid’, die overigens al niet beter schrijven dan de eersten. Se la fede li divide la cacografia li unisce! Wat Papini wil geven is een boek van een leek voor leeken, voor hen die geen christenen zijn of het zeer oppervlakkig zijn, een boek van iemand die de kunst eerbiedigt en die ook de aandacht der vijandigen vestigen kan. Menig kunstenaar reeds voelde in de rijpheid zijner kunst het verlangen wakker worden om het leven van ‘den Mensch van Naza- | |
[pagina 290]
| |
reth’ te herschrijven. Wanhopig werk. Waar we zoo veeleischend zijn voor een leven van Christus moet de afstand tusschen ideaal en werkelijkheid steeds pijnlijk gevoeld worden. De Italiaansche dichter spreekt met felle woorden zijn misprijzen uit voor de methoden van den ‘wetenschappelijken historicus’. Inachtgenomen de zeldzaamheid waarmede het historisch en het poëtisch talent in eenzelfde persoon op eminente wijze voorkomen, zal men die schampscheuten vanwege een dichter, vooral als hij zoo scheldlustig is als Papini, wel begrijpen. Temeer daar men de geschiedenis heel wat op haar passief kan schrijven. En toch als we al onze gal gelucht hebben tegen de geschiedschrijving, dan blijft toch nog altijd de eisch recht om een historische persoonlijkheid, vooral als zij zoo diep haar zegel sloeg op haar tijd en de tijden na haar, te plaatsen midden in haar tijd. We willen Jesus zien te midden de Palestijnsche landschappen, de vlekken en de steden. Wij willen Christus zien te midden het Joodsche volk en het Judaïsme, de oude overleveringen, de nieuwe strevingen. En dat deze opvatting samen kan gaan met kleurige beschrijving bewees nog onlangs in Vlaanderen Th. Van Tichelen met zijn ‘jeudigen Paulus’. Papini zelf heeft ten andere de noodzakelijkheid van deze milieubeschrijving gevoeld. Krast zijn pen ons geen portret van Octavianus, den zoon van den woekeraar van Veletri, geen beeld van Herodes? Schetst hij ons geen overzicht van de Joodsche geschiedenis? Geeft hij geen hoofdstuk over de voorspelde verwoesting van Jerusalem. En zoo voort. Tusschen zijn voorwoord en de het boek besluitende ‘Bede tot Christus’ geeft Papini ons 128 kapitteltjes, 128 modellen van opstellen: portretten van Octavianus, Herodes, Joannes, Petrus, Judas, Pilatus; levenswijze beschouwingen over de woestijn, het discipelschap, de kinderen, enz.; zoovele heerlijke beschrijvingen. Welke mooie bladzijden over het timmerbedrijf, over de luidjes, Christus' eerste hoorders in de synagoog te Capharnaüm. En als de Messias met Paschen triomfantelijk binnen Jerusalem tiegt, luister naar dees zuivere verwoording van een zuidelijke April: Era il principio dell' aprile arioso e della primavera. L'ora dorata del meriggio si stendeva attorna alla città, nei campi svegliati, nei vigneti verdi e negli orti, colla sua rusticitá fortificante. Il cielo, aperto sull' infinito era d'una serenitá miracolosa. Un immenso cielo di fiordaliso, lindo e goiante come la promessa d'un occhio divino. Non si vedevan le stelle ma pareva che fulgesse, insieme al nostra sole, anche la quieta brillantezza degli alfri soli distanti. Un vento tiepido, ancora insaporata di paradiso, piegava con tenerezza le ingenue cime degli alberi e cambiava il colore delle vergini foglie in crescenza. Era un di quei giorni che l'azzurro sembra piu azzurro, il verde più verde, la luce più illuminante, l'amore più amoroso. Papini is dichter. De dichter is als het kind. Hij is de eeuwige verwonderde. Hij voelt de verhoudingen in hun oer-oude wezenheid. Hij ziet de dingen als paradijselijk-nieuw, pas gekomen uit de han- | |
[pagina 291]
| |
den Gods. Voor hem is het in zijn begenadigde oogenblikken steeds ‘de eerste dag der wereld, de eerste morgenstond’. In sommige zijner schetsen zag Streuvels aldus Vlaanderen als een primitief-bijbelsch landschap. Hoe worden thans de oude Evangelieverhalen nieuw onder het licht van Papini's poëzie. De primitieve dingen - Papini schrijft ze met een hoofdletter - treden naar voren met een hevig relief. De dichter zelf heeft mooi gezegd: ‘Voor de mensch van verbeelding is alles nieuw en tegenwoordig. Ieder groote star die des nachts beweegt kan deze zijn die de hut aantoont waar een Zoon Gods geboren wordt; iedere stal heeft een krib, die, gevuld met gedroogd hooi en gekuischt stroo, een wieg kan worden; iedere naakte berg die gloeiend van licht in de goudene morgenden zich verheft boven het nog donkere dal, kan die Sinaï zijn of de Thabor; in de riet- of houtskoolvuren die 's avonds schitteren op de heuvelen kunt ge de vlam zien door God ontstoken om u te leiden in de woestijn; en de rookzuil stijgende uit de haard van de arme toont van ver de weg aan de daglooner op de terugkeer. De ezel met op het zadel de herderin terugkomend van het melken is dezelfde als die de profeet heenvoerde naar de tenten Israëls of afdaalde naar Hierusalem voor het Paaschfeest. De duif kirrend op de rand van het pannendak is dezelfde als die aan de aartsvader het einde kondigde van de kastijding of neerdaalde op het water van de Jordaan. Tutto è uguale e onnipresente, per il poeta, e ogni storia è storia sacra.... Toen Joris-Karel Huysmans zijn weg had gevonden naar de Liturgische Schoonheid bezong de naturalist van de vroegere “Croquis Parisiens” met de oude methode, met de materieele woorden, waarmede hij de verlaging van Parijzer middens had geschilderd, de verrukkingen der mystiek en de goedheid “des âmes qui sentent bon”. Ook in de stem van de bekeerling Papini trilt de toon van de vetus homo door. La mia figura preferita è l'invettiva e l'insulto, schreef hij vroeger. Zijn lust tot schelden viert hij thans bot tegen den paganitischen tijdgeest en tegen de kwezelaars, tegen de verwaande buffels die de bibliotheken tot stal genomen hebben, tegen de fabrikanten van godsdiensten voor het verbruik der ongodsdienstigen, tegen de vijanden van Christus. Hij heeft woorden die er doorgaan als een bajonet. Hij houdt van krasse woorden. Escrementi, stabbio, concio, sterco, letame keeren steeds terug onder zijn pen. Nietsche wordt il povero anti-cristo sifilitico, Octovianus una canaglia avventuricra. Horatius moet het als epitheet stellen met “il piccolo grasso plagiario orazio”. De wormen vreten de teelballen van Herodes. Deze “atile violento d'opposizioni e di scorci” vindt Papini noodig om de aandacht van het huidige publiek te boeien op een stichtelijk onderwerp. Hij beroept zich ter verdediging op het omnia omnibus van Paulus. Want deze dichter wil stichten, “niet in de verkwezelde beteekenis van het woord, maar in de menschelijke en mannelijke zin van herstel der zielen”. | |
[pagina 292]
| |
Cardarelli heeft Italië “paese di retori” genoemd. Papini in elk geval versmaadt de welsprekendheid niet. Het leven van Christus, zegt hij, is zulk drama en zulk poeem dat wij, in plaats van de verbruikte woorden, “deze verscheurde en steigerende worden” zouden moeten ter beschikking hebben, waarvan Passavanti sprak. Ik had soms een vermetele en verterende welsprekendheid gewild om ieder hart te doen beven, een schittering van verbeelding om door plotse betoovering de zielen te vervoeren in een wereld van licht, van goud en van vuur. Op andere oogenblikken speet het mij bijna te zeer artist te zijn, te zeer litterair en de dingen niet te kunnen laten in hun machtige naaktheid. Zeer zeker heeft Papini op menige plaats die machtige eenvoud en die smeltende welsprekendheid bereikt. Maar hij heeft zich niet kunnen hoeden voor de klip der welsprekendheid, de rhetorika. Met zijn heftig temperament kon deze Toscaner een prachtig redenaar wezen. Ieder gevoel, iedere gedachte dringt zich zoodanig op den voorgrond van zijn voelen dat hij er zich niet kan van ontlasten met ze eenmaal te verwoorden en ze telkens herhaalt met nieuwe woorden en schitteren doet van nieuwe beelden. Wel bewonderen wij aanvankelijk deze echt-zuidelijke brio, maar die matelooze veelheid werkt bij het geschreven woord weldra vermoeiend. Had deze temperamentsmensch maar wat van het overleg van een Cardarelli! Die overladenheid speelt hem ook parten in zijn woordspelingen, waar hij zich b.v. laat verleiden tot gekunsteldheden als: un libro vivo che rende più vivo Cristo, il sempre vivente, con amorosa vivezza, agli occhi degli vivi. Che lo faccia sentir presente, d'un eterna presenza, ai presenti. Che lo raffiguri in tutta la sua vivente e presente grandezza’. En soms heeft hij van de vondsten, die regelrecht uit een middeleeuwsche heiligenvita overgekomen schijnen, lijk in het hoofdstuk ‘Soffriró molte cose’ waar Papini zich bezondigt aan getallen-spitsvondigheden. ‘Driemaal hadden de Joden getracht Christus te dooden, driemaal werd hij als Messias gehuldigd, driemaal voorspelt hij zijn dood, drie soorten menschen zullen bevel geven hem te dooden, de medeplichtigen zullen ten getale van drie wezen, enz. enz.’. Zulke gezochtheden doen, voor ons gevoel, afbreuk aan de ernst van een ‘geschiedenis’ van Christus. F. D'Haese. | |
[pagina 293]
| |
Geschiedenis.De Merchant Adventurers in de Nederlanden.Inleidende Studies tot de Geschiedenis van de Engelse Handel met Antwerpen in de Middeleeuwen. II.Ga naar voetnoot(*)NIET immer zijn de Merchant Adventurers verenigd geweest tot een geregelde broederschap, zoals in de 16e eeuw en later. Er was een tijd dat zij, buiten alle verband, hun tochten op touw zetten; maar het is aan te nemen, dat de gevaren van de vreemde konkurrentie, alsook hun gemeenschappelik georienteerde bedrijvigheid, zeer spoedig de behoefte aan onderlinge steun bij hen verwekten en aanleiding gaven tot het ontstaan van kleine koopmanskorpsen met min of meer aanzienlike levensduur. Een overblijfsel van die aanvankelike kerngroepen zou men op Engelse bodem zelf kunnen onderkennen in de betrekkelik zelfstandige subsidiary courts, welke de Fellowship aldaar op de sommige plaatsen nog bezat, toen zij reeds tot een sterk gecentralizeerd lichaam was uitgegroeid.Ga naar voetnoot(1) Daarnaast bijkt de vroege aaneensluiting van de Wagende Kooplieden in het buitenland een alleszins gangbare hypothese, alleen reeds op grond van het saamhorigheidsbesef, dat bij de eerste pioniers van de Engelse wereldhandel louter uit zakelike motieven reeds sterk genoeg kon gedijen in die kiemperiode van het nationaal gevoel. Dit geldt biezonder voor Vlaanderen en Brabant. In deze gewesten verleenden de vorsten wellicht van het begin der 13e eeuw af privileges aan de Engelse koopmanschap. Door die vrijbrieven hebben de Merchant Adventurers uit latere tijden zich laten verleiden om het geboortejaar van hun Fellowship dieper in 't verleden te schuiven dan de waarschijnlijkheid veroorlooft. Zo dateren zij, onder de regering van Elizabeth, in een petitie aan het Parlement om opheffing van de akte 12 Hen. VII c. 6, hun broederschap van 1216, want in dit jaar, beweren zij, heeft Hertog Jan van Brabant aan de Engelse kooplieden belangrijke gunsten verleend, o.m. vrij verkeer, het recht om een kapitein of konsul te kiezen en om tegen hen gepleegde misdrijven te vonnissen, uitgezonderd verwonding en manslag.Ga naar voetnoot(2) Toen de Merchant Adventurers in 1638 schriftelik rekenschap aflegden aan het House of Commons, zouden zij 1296 als het jaar van hun oorsprong hebben opgegeven en betoogd, dat zij zich toen te Antwerpen gevestigd en zich met al de daarheen komende kooplieden tot een maatschappij verbonden hadden. Wheeler noemt 1248, vermits toen een handelsgilde, ‘the Brotherhood of St. Thomas a Becket of Canterbury’, van Jan van Brabant privileges zou hebben verkregen, die door de Koning werden be- | |
[pagina 294]
| |
krachtigd. Met anderen plaatsen Misselden en Malynes de betwiste oorsprong onder de regering van Hendrik IV.Ga naar voetnoot(3) Ten opzichte van die overgeleverde gegevens worden wij al dadelik zeer krities gestemd, wanneer wij bedenken, dat het een bekende taktiek van de M.A. was, speciaal op hun Fellowship al de privileges te betrekken, die in de Nederlanden werden geschonken aan de gezamenlike Engelse koopmanschap. Buiten dit doorzichtig opzet dient men rekening te houden met het verschijnsel, dat de mens uitteraard geneigd is om sociale vormen en verhoudingen uit het verleden te begrijpen naar analogie met het beeld van zijn eigen omgeving. Er is veel kans, dat de zestiendeeuwse Fellows en hun opvolgers er aldus toe kwamen om met stelligheid te gewagen van heuse, georganizeerde Merchant Adventurers vóór de 14e eeuw. Dat die bezwaarlik konden bestaan vóór de opwekking van het privaat initiatief door buitenlandse voorbeelden, lijkt men integendeel te mogen afleiden uit de ontwikkeling van de Engelse ekonomie zelf. Daar is dan nog het gebrek aan histories materiaal, waardoor de ouderdom van de Broederschap met enige zekerheid zou te bepalen zijn. Het Antwerps privilege van 1305 slaat blijkbaar op alle Engelsen zonder onderscheid; met geen enkel woord besnoeit het de algemeenheid van zijn strekking. In heel de 14e eeuw ontmoeten wij slechts één stuk, dat een aanduiding zou kunnen behelzen omtrent het bestaan van een korps in bovenbedoelde zin en wel een vrijbrief van graaf Lodewijk van Male aan een groep Engelse kooplieden, welke te Brugge waren verenigd onder een goeverneur. Dit dokument werd hetzelfde jaar, in 1359, bekrachtigd door Edward III.Ga naar voetnoot(4) De vraag naar het karakter van het hier gekonstateerde handelsverband is echter zeer uiteenlopend beantwoord geworden. In 1353 bracht Edward III de Stapel over van Brugge naar Engeland. Te Lintum vermoedt dat, bij het opbreken van de Stapel, de vrije Engelse kooplieden dadelik in legio de ledige plaats in de Vlaamse havenstad zijn komen bezetten en dat zij, niet meer vertrouwend op de vroegere privilegiën, zich aldaar aaneensloten om gezamenlik nieuwe, biezondere voordeelen te verwerven, wat dan de oorsprong zou geweest zijn van de allereerste broederschap van Merchant Adventurers. In tegenstellling daarmee meent Schanz,Ga naar voetnoot(5) dat het besproken privilege hoegenaamd niets bewijst ten gunste van een dergelijke veronderstelling. Deze kon steun zoeken in de overweging, dat de Stapelmayor in Engeland bezwaarlik tegelijk konsul in Brugge kon zijn en het vermelden van een goeverneur op die plaats derhalve zou wijzen op een organizatie van onafhankelike kooplieden aldaar. Hiertegen valt in te brengen, dat later de Stapelmayor van Calais wel degelik tevens goeverneur van de Engelse kooplieden in Vlaanderen | |
[pagina 295]
| |
was. Verder, dat de betrokken voorrechten slechts een bevestiging waren van oudere keuren; dat de graaf ze vernieuwde op aandringen van Brugge zelf en van de overige ‘goede’ steden, met het inzicht, de Stapel weer naar zijn landen te lokken, welke poging overigens faliekant uitviel. Neemt men met Schanz aan, dat geen voldoende bewijsgrond voorhanden is om te besluiten tot het bestaan van een geregelde Fellowship bij de afkondiging van voormeld karter, dan is daarmee toch niets afgedongen van de benaderde zekerheid, dat na het opdoeken van de Stapel een aantal vrije Engelse kooplieden achterbleven te Brugge, van meetaf immers, naast Antwerpen, een aangewezen ontschepings- en doorvoerplaats voor hun lakens. Eenmaal de Stapel-konkurrentie voor goed geweken, konden zij er zich natuurlik veel losser bewegen, wat ongetwijfeld hun aangroei heeft bevorderd. Mettertijd begint hun samenhang strakker lijnen te vertonen. In zulke mate, dat bij 't begin der 15e eeuw hun gemeenschap aanzien genoeg heef verworven om haar officiële erkenning te mogen erlangen van Hendrik IV. Deze verleent aan alle Engelse kooplieden, die handelen op de Nederlanden, zelfs op heel het Europees vasteland, dus aan alle Merchant Adventurers in de breedste zin, de door Schanz aldus gedoopte ‘Consulatscharte’, waarbij hun vergund wordt, op een willekeurige plaats zich aaneen te sluiten en een goeverneur of konsul te kiezen, welke met hun raad alle handelsaangelegenheden zou regelen en rechtspraak zou bezitten.Ga naar voetnoot(6) De zogezegde privileges van 1216 gelijken treffend op deze vrijbrief. Hij behelst de juridiese grondslag voor het afzonderlik bestaan van de Merchant Adventurers. In zover bekrachtigt hij enkel het rezultaat van lange ontwikkelingen, wettigt hij een zakelike toestand, welke belicht wordt door het feit, dat in hetzelfde jaar (1407) de Engelse kooplieden van de Antwerpse Magistraat een huis ten geschenke krijgen, waarin zij de faktorij van hun Broederschap vestigen.Ga naar voetnoot(7) Sinds het einde van de 14e eeuw was het verkeer van de Engelse lakenimporteurs met de Scheldestad steeds drukker geworden. De aantrekkingskracht van haar uitmuntende ligging, waarvan de voordelen nog werden verhoogd door de haar ruimschoots toegemeten hertoglike begunstiging, wies echter weldra in evenredigheid met het geleidelik verval van Brugge. Het huis te Antwerpen wordt een kern, waarrond zich nieuwe elementen komen vastzetten, telkenmale hun bewegingsvrijheid in de Vlaamse haven wordt verstoord, hetzij door beschermende maatregelen ten bate van de fel beproefde inheemse lakennijverheid, hetzij door politieke beroerten, waarin de verbitte- | |
[pagina 296]
| |
ring van de verhongerende wevers een aanzienlik deel had. Reeds in 1411 verplaatsen de Merchant Adventurers hun court naar Middelburg.Ga naar voetnoot(8) Wanneer dan, na 1432, de verzanding van het Zwijn in onrustbarend tempo voortschrijdtGa naar voetnoot(9) en de uittocht van handelslui naar Antwerpen op grote schaal inzet, weerstaan zij niet lang aan de naar het nieuw ekonomies middenpunt strevende tijdstroom. Tussen 1442 en 1444 bereikt hun toevloed zijn toppuntGa naar voetnoot(10) en ten slotte planten zij, in dit laatste jaar, hun stapel naar het jonge emporium over.Ga naar voetnoot(11) Later zullen wij gelegenheid vinden om er nadruk op te leggen, dat de Fellowship een faktor van eerste gehalte is gebleken voor de ontplooiïng van de toekomstige wereldmarkt. De definitieve vestiging van de Wagende Kooplieden te Antwerpen is tevens een mijlpaal in hun eigen geschiedenis. Van meetaf genoten zij er aanzienlike vrijheden; deze kregen vaster lijnen door de privileges van 1446 en 1450 en werden van stadswege nog uitgebreid in 1474, toen de Magistraat o.m. aan de Engelsen een ruim huis in de Wolstraat afstond. Tot 1462 berustte de uitoefening van hun rechterlike macht bij een Konsul. In dit jaar veroorloofde Hendrik VI door een karter aan de Adventurers te Antwerpen, 12 assistants of bijzitters te kiezen, terwijl hijzelf een governor benoemde.Ga naar voetnoot(12) De onverholen bewijzen van de koninklike genegenheid hebben dan de Fellowship enigszins verwend en haar streven naar monopolizatie van de handel in wollen stoffen gestijfd. Weliswaar waagde zij het niet, kortweg alle eksporteurs van dergelijke produkten naar de Nederlanden het lidmaatschap van haar Korps op te dringen. Zij wilde hen echter onderwerpen aan een kontributie, die zij reeds lang van haar leden eiste en die, aanvankelik 1 old noble sterling groot, ten slotte in 1497 reeds 20 pond sterling bedroeg.Ga naar voetnoot(13) De daaruit voortvloeiende konflikten hebben | |
[pagina 297]
| |
wij hier niet nader te beschouwen. Vooral dat met de Stapelkooplieden liep zeer hoog. In de Nederlanden was hun opkomst trouwens ook niet zonder slag of stoot gebeurd. Inzonderheid de tweede helft van de 15e eeuw zou voor hen rijk aan wisselvalligheden zijn. Ondanks hun veelvuldige suksessen werd hun pozitie voortdurend in wankelbaar evenwicht gehouden door een samenspel van ekonomiese tegenstellingen, waarin de terugslag van het Burgondiese staatsbeleid zich deed gelden. In de lage landen aan de zee traden zij immers op als bondgenoten van de Kroon, die de vastelandse konkurrentie wilde ondermijnen door stelselmatig intensifiëren van de Engelse weefnijverheid, met wier fabrikaten de heerschappij over de wereldmarkt moest worden veroverd. Tegen dit opzet weert zich vertwijfeld de oude, vervallende Vlaamse tekstielindustrie, aan de zijde van een jonger zusterbedrijf in Brabant en de Noordelike Nederlanden.Ga naar voetnoot(14) In de loop van dit tweegevecht grijpt echter het dualisme in tussen de nijverheids- en de handelsbelangen van de Burgondiese gewesten. Zoekt het Opperst Gezag heil in een protektionnistiese nijverheidspolitiek, dan verdrijft het de Engelsen daardoor van markten als Antwerpen en Bergen-op-Zoom, die in de eerste plaats door hun verkeer tot wereldvermaardheid waren opgeklommen. Langs de andere kant betekent handhaven van de vrijhandel het verkwijnen van een der voornaamste bronnen van de volkswelvaart. Zo zijn dan de hertogen verplicht tot een kiese taktiek van beurtgewijze spanning en ontlading, die ten slotte toch noodlottig moet blijken voor de zwakkere beschermeling, de industrie. Laten wij even de feiten spreken. Edward III had het industrializeringsproses zo'n stuwkracht verleend, dat het zich zonder onderbreking verder voltrok tijdens de woelige regering van Richard II. In de laatste helft van de 14e eeuw slorpt de Engelse weefnijverheid reeds zoveel grondstof op, dat de uitvoer van onbewerkte wol bij onverminderde produktie met de helft afneemt. Aan de behoeften van een nationale industrie offert de Kroon zonder aarzelen de belangen van de Stapelhandel op. Zij verlaat het oude voor een moderner machtsmiddel. De Lancasters openen een lange reeks van beschermende maatregelen ten gunste van de inheemse fabrikatie. In 1425 verbiedt Hendrik VI de uitvoer van wolschapen; in 1464/65, onder Edward IV, verwerven de drapeniers het voorkooprecht over ongeschoren en in 1488/89, onder Hendrik VII, eveneens over geschoren wol, ten nadele van de Stapelkooplieden. Edward IV, de krachtdadige hersteller van de autokratie, zelf handelend tot in Italië en Griekenland met wol, laken en tin, verbiedt in 1467 de uitvoer van wolgaren en ongevolde lakens, later, in 1487, alle uitvoer | |
[pagina 298]
| |
van lakens vóór het vollen, kaarden en scheren, slechts goedkope massa-artikelen mogen nog onafgewerkt het Rijk verlaten, zodat ook de eindprocessen van de fabrikatie aan de Engelse grond worden gebonden.Ga naar voetnoot(15) Tegen de Engelse mededinging had Vlaanderen zich reeds in 1307 schrap gezet.Ga naar voetnoot(16) Steeds hardnekkiger werd het verweer van de steedse lakennijverheid sinds het loskomen van een ekonomies offensief in regel, onder Edward III. De getouwen vielen stil bij gebrek aan grondstof. Ieperen ging ten gronde. Wat kon ten slotte uitsluiting van de Engelse lakens nog helpen, wanneer deze verkocht werden beneden de kostprijs van de immer schaarser wordende ruwe wol? Lodewijk van Male mocht, in 1379, een tol stellen op de van Vlaanderen te water of te land uitgevoerde wol: in 1451 brengt deze belasting eenvoudig niets meer op, omdat het binnenlands verbruik zelf zijn behoeften niet eens meer kan dekken.Ga naar voetnoot(17) Na 1433 lenigt weliswaar de stijgende aanvoer van Spaanse wol enigermate de krizis; doch de steedse industrie kan haar doodstrijd niet meer ontlopen en stuiptrekt nog enkele decennia, terwijl het platteland zich oefent in het weven van lijnwaad, een artikel, dat in de 16e eeuw nog eenmaal de faam van de Vlaamse techniek in de wereld zal doen opgloren. Het is zeker geen geringe verdienste van Filips de Goede, dat hij de voornaamste industrie van zijn landen opluchting heeft getracht te verschaffen door een lange reeks van protektionnistiese maatregelen. Nochtans is hij daartoe niet uitsluitend aangespoord geworden door de verarming van zijn onderdanen. Na zijn snelle machtsuitbreiding over de meeste Nederlanden moest inderdaad de nieuwe politieke konjunktuur hem afkeren van zijn bondgenootschap met Engeland. Die zwenking in zijn gedragslijn wordt aangekondigd door zijn besluit van 1434. Had hij, in 1429, niet onmiddellik gereageerd op de Engelse wet tegen de Vlaamse wolsmokkelarij, zo verbiedt hij tans de invoer van Engelse lakens en garens in de Burgondiese staten. Een jaar nadien kiest hij, te Atrecht, weer de zijde van Frankrijk in de Honderdjarige Oorlog. De intercursus, welke in Oktober 1439 door tussenkomst van hertogin Isabella voor een termijn van drie jaar werd bezegeld, en naderhand herhaaldelik werd verlengd, zou hem niet beletten, evenals in 1439, ook in 1446 en 1448 zijn invoerverbod te bekrachtigen. Terecht merkt Pirenne op: ‘Le nombre même de ces prohibitions prouve qu'elles ne furent pas respectées. Les Pays-Bas, en effet, ne pouvaient protéger leur industrie sans ruiner leur commerce’.Ga naar voetnoot(18) Dezelfde reden verklaart, waarom Filips niettemin | |
[pagina 299]
| |
in 1446Ga naar voetnoot(19) de Merchant Adventurers een gewichtig voorrecht verleent: bij smokkelarij zullen zij hun waren niet meer verbeuren; de maksimumstraf zal zijn een viervoudige betaling van de verschuldigde tolrechten.
Eerst op 15 April 1452 laat hij, in strijd met de algemene ordonnanciën, voorlopig weer de verkoop van Engelse lakens te Antwerpen toe en geeft tot nader order vergunning om deze stoffen van daar uit verder te zenden. Dit alles in 's lands belang, zoals het karter uitdrukkelik zegt.Ga naar voetnoot(20)
Het volgende decennium bracht echter nieuwe verwikkelingen. Het Parlement van Westminster vaardigde in 1463 een reeks van handelspolitieke verordeningen uit, met het oog op de bevordering van de inheemse nijverheid en bestrijding van de Burgondiese konkurrentie.Ga naar voetnoot(21) Het antwoord talmt niet. Op 26 Oktober 1464, nog vóór de afloop van jongste verlenging van de Intercursus, hernieuwt Filips met de meeste klem zijn algemeen invoerverbod van Engelse tekstiel-fabrikaten. Al de in Vlaanderen of Brabant gebrachte Engelse lakens zullen openbaar verbrand worden; kopers en verkopers zullen voor elk stuk laken beboet worden met 50 pond parisis.Ga naar voetnoot(22)
Daarmee slaat de spanning tussen Engeland en Burgondië over tot een geregelde handelsoorlog. Dadelik werden de Merchant Adventurers er allerzwaarst door getroffen. Sinds de eerste ekonomiese schermutselingen tussen Filips en hun Koning was de politieke macht van de grote hertog bestendig gewassen, zodat zijn jongste dekreet niet enkel meer Vlaanderen, Brabant en Holland voor hen versperde, maar meteen ook Henegouwen, Limburg, Namen, Luksemburg, Zeeland, Artois en zelfs Pikardië. Wilden zij niet berusten in daadloosheid tot het konflikt luwde, dan moesten zij noodgedwongen Antwerpen verlaten en hun operatiebazis vestigen in Friesland, Gelder of Utrecht, de enige gouwen, waarop de tegen hen gerichte boykot geen greep had. Alhoewel Groningen of Harderwijk best geschikt schenen om hen op te nemen,Ga naar voetnoot(23) verhuisden zij in 1464 naar Utrecht, misschien wel in navolging van de Hanze, die destijds haar kantoor van Brugge naar Deventer en vandaar naar de oude biskopstad had verplaatst.Ga naar voetnoot(24) Hun goeverneur was op dat krities ogenblik niemand minder | |
[pagina 300]
| |
dan William Caxton,Ga naar voetnoot(25) dezelfde die, als leerling van Colard Mansion, uit Brugge de boekdrukkunst in Engeland invoerde. Op 15 Junie 1463 had Edward IV te zijnen voordele de goeverneur der Engelse kooplieden in Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Zeeland, William Obray, pas op 6 April van 't zelfde jaar benoemd, van zijn waardigheid ontheven.Ga naar voetnoot(26) Reeds tijdens het grootste deel van Obray's ambtsduur had Caxton in zijn plaats gefungeerd. Nog op 20 Oktober 1464, zes dagen vóór de radikale breuk dus, had de Koning hem, samen met Richard Whitehill, volmacht geschonken tot het aanknopen van op dat uur bij voorbaat hopeloze onderhandelingen met de Burgondiese Regering.Ga naar voetnoot(27) Onder zijn geleide slaan de Wagende Kooplieden hun tenten op in de hoofdstad van het Sticht. Zij verwerven er in 1466 een zeer voordelig privilege. Op den duur zou hun noodverblijf nochtans steeds minder passen bij hun behoeften. Als op 15 Junie 1467 Filips sterft en kort daarna (24 November), Burgondië en Engeland een dertigjarig handelsverdrag sluiten,Ga naar voetnoot(28) waaraan beide kontraktanten respektievelik in Januarie en in Februarie van het volgend jaar hun bekrachtiging hechten, haasten de Merchant Adventurers zich, om naar hun vroeger hoofdkwartier Antwerpen terug te keren. Zij blijven er tot de dagen van Filips II. Evenwel niet zonder onderbreking. Want gedurende haar taaie strijd om de meest bevoorrechte pozitie in de Nederlanden, verlochende de broederschap, ondanks haar officieel cachet, nooit haar beweeglikheid, de grondtrek van haar karakter. Met veel sluwheid spekuleerde zij op de onderlinge naijver van de havensteden uit de Scheldekom. Toonde Antwerpen zich niet toeschietelik genoeg naar haar zin, dan verlegde zij dadelik, ongeacht moeite en kosten, haar Stapel naar Bergen-op-Zoom en, zo nodig, van hier naar Middelburg. Een dergelijke taktiek was immers voor haar de enig mogelike ten overstaan van de koelheid, die zowel Karel de Stoute als Maria van Burgondië jegens haar betoonden, en de gedwongen koncentratie van heel de Koninklike bezorgdheid op de oorlog der Twee Rozen. Per slot van rekening ontnam deze strijd aan de Adventurers zelfs alle uitzicht op feitelike steun vanwege Edward IV en bond integendeel de gunst van deze vorst beurtelings aan de twee doodsvijanden van | |
[pagina 301]
| |
de Fellowship: eerst aan de Stapelkompagnie, toen de goeverneur van Calais, Warwick ‘the Kingmaker’, Edward gewapenderhand op de troon lief; later won hij zijn Kroon terug dank zij de Duitse Hanze, wier privileges hij uit erkentelikheid bij het verdrag van Utrecht (1473) vernieuwde. Inmiddels voltooide zich de verplanting van de Engelse handel uit Brugge naar Antwerpen. Naar de aanleiding van de botsing tussen de Vlaamse koopstad en Aartshertog Maksimiliaan, waarbij Sluis ten onder gaat, geven de laatste Engelsen het kwijnend emporium op, terzelfdertijd als de overige natie's, o.m. de Portugezen die, na het vinden van de zeeweg om de Kaap, te Antwerpen de Stapel van hun Indiese speserijen oprichten. De opkomst van de Tudors in 1485 betekent een kentering ten voordele van de Adventurers. Zij waren voorbestemd om het voornaamste werktuig te worden van de merkantilistiese politiek, door Hendrik VII ingeluid. Vooraf stond hun echter nog een onstuimige tijd te wachten. De aanleiding daartoe is te zoeken in de kuiperijen van Margareta van York, hertogin van Burgondië, met de voornaamste aanhangers van de Witte Roos, die niet konden berusten in de nederlaag van hun partij te Bosworth. Zij staken driester de koppen op, bij 't bericht dat te Cork een jonkman ontscheept was (1491), die zich liet doorgaan voor Richard, jongste broer van Edward V, en zogezegd uit de Tower was ontsnapt. In waarheid verborg die naam een avontuurlike Waal uit Doornik, Pierrot Warbeck, later berucht als Perkin of Peerken Warbeeck. Onverwijld daagden gerede handlangers van de bedrieger op, o.m. de graven van Desmond en van Kildare. Karel VIII, in oorlog met Hendrik VII, ontbiedt de valse prins naar Frankrijk, met het doel, hem openlik te erkennen. Na het sluiten van de vrede moet Warbeck uitwijken. Hij belandt aan het hof van Margareta van Burgondië, die hem behandelt als haar neef en veel werk maakt van zijn diplomatiese opvoeding. De Engelse Koning beklaagt zich weldra over het gestook tegen hem. Daar hij geen voldoening krijgt, verbiedt hij kortweg de handel van zijn onderdanen met de Nederlanden, doet de lakenstapel der Merchant Adventurers van Antwerpen naar Calais verplaatsen en verdrijft de Vlamingen uit Engeland. Deze maatregel heeft als eerste gevolg een arbeidersoploop tegen de Hanze in Londen zelf, waar de Duitsers, die alleen de waren van het vasteland bleven aanvoeren, worden belegerd in de Steelyard. Langs de andere kant verbieden Filips de Schone en Maksimiliaan van Oostenrijk op 8 April 1494 de invoer van Engelse wollen, lakens en weefsels in de Nederlanden en dringen op 18 Januarie 1495 aan op strenge naleving van hun dekreet. Daarbij beperken zich de représailles niet. Maksimiliaan verstaat zich met Margareta voor het uitrus-Ga naar voetnoot(29) | |
[pagina 302]
| |
ten van een ekspeditie tegen Hendrik VIII. In 1495 wordt het plan te Antwerpen uitvoerig beraamd. Perkin Warbeck ontmoet er zijn schutsvrouw, alsook Robert van Cliffort en William van Barley vooraanstaande Yorkisten. De waakzaamheid van Hendrik VII vertraagt de uitvoering van het komplot, dat op een sisser eindigt met een jammerlike operette-landing van Warbeck te Deal, op de kust van Kent.Ga naar voetnoot(30) Hendrik haalt gemakkelik het overwicht, laat zich pramen tot onderhandelingen met Filips de Schone, welke tot deze stap vooral werd bewogen door de vertoogschriften van het Antwerpse Koopmansgilde over de smadelike bejegening van zijn leden in Engeland. Op 24 Februarie 1496 legt hij in de Magnus Intercursus de volkenrechtelike beginselen vast, waarvan de erkenning een verwarde periode afsluit en tevens de noodzakelike voorwaarde schept tot het ontvoogden van de Engelse handel. Aldus opent de avond van de 15e eeuw voor de Merchant Adventurers weer vrije kimmen. Op dat gewichtig ogenblik stonden zij sterker dan ooit. Overmoedig geworden door de hun verknochte koninklike gunst, streefden zij onbewimpeld naar volledige opslorping van de Stapelkompagnie; bewijze hun strijd om de kontributie. Al remde de Koning zelf hun voortvarende dwangpolitiek, toch had het oude korps het ruimste deel van zijn belangstelling verbeurd en kon de Broederschap geleidelik de beste Staple Merchants tot zich lokken. De nieuwe tijd eiste een ander koopmanstype, een andere zakegeest. Zo is dan de Stapelkompagnie onvermijdelik in de schaduw geweken en omstreeks het einde van de 16e eeuw voor immer verdwenen.Ga naar voetnoot(31) Terzelfdertijd waren de Adventurers er in geslaagd, met de hulp van Hendrik VII een breuk te houwen in het pantser van aloude privileges, dat zolang de opperheerschappij van de Duitse Hanze over de Nederlanden had beveiligd. In 1491 had de Engelse vorst afgevaardigden van dat machtige handelsverbond tot een konferentie te Antwerpen beroepen. Daar durfde hij 't aan, ‘met diplomatiese schaamteloosheid’Ga naar voetnoot(32) vier weken lang te treuzelen, tot hij bericht had ontvangen van de gezanten, door hem naar Denemarken gezonden om een verdrag af te sluiten, dat de Hanze in de hoogste mate zou benadelen. Dan eerst begonnen de onderhandelingen. Zij duurden tot 1499. De einduitslag was, dat de Adventurers iedere overeenkomst verwierpen, welke maar enigzins de bewegingsvrijheid van de Engelse koopman had kunnen kortwieken en dat zij het Verbond uiterst ongunstige voorwaarden opdrongen. Een absoluut overwicht over hun konkurrent zou zich nochtans eerst diep in de 16e eeuw aftekenen, toen de Engelse Regering met hoge differentiaaltarieven voor de dag kwam. | |
[pagina 303]
| |
Tot dan toe bleven de voorrechten van de Fellowship in de Nederlanden hun deugdelikste wapen. Welk aandeel Antwerpen heeft gehad in het bestand van die privileges, daarvan zal blijken in een volgende studie. Daar ook zal worden verduidelikt, hoe de Scheldestad inzonderheid de korporizatie van de Merchant Adventurers heeft bevorderd door de centralizerende invloed, die zij op hun aanvankelik los aaneengeregen krachten heeft uitgeoefend. Oskar de Smedt. | |
Zielkunde.Psycho-analyse.Nieuwe Richtingen in de Zielkunde, door J.H. Van der Hoop; Van Loghem Slaterus en Visser. Arnhem.WIE bij ons hoort van nieuwe richtingen in de zielkunde, denkt natuurlijk aan de experimenteele Psychologie, een nieuw vak ontstaan op het einde der laatste eeuw, hetwelk in sommige landen, vooral in Duitschland en Amerika, vele geestdriftige beoefenaars telt. Iedere duitsche universiteit heeft haar psychologisch laboratorium. Hier nu wordt deze wetenschappelijke psychologie en tevens de psychologie die voorafging op schokschouderen onthaald en oneerbiedig genoemd: ‘de academische psychologie of officieele universiteitspsychologie’. Welk is nu deze nieuwe richting volgens Van der Hoop? Het is die richting van psychologie en psychiatrie die ik verleden jaar in mijn les te Leuven, over ‘psychiatrie en opvoeding’ afwees met te zeggen dat zij meer op kwakzalverij gelijkt dan op wetenschap. Deze nieuwe richting ontstond uit de psychische ziektekunde, daaruit blijkt zij reeds in haar oorsprong bedorven te zijn, want de kennis van de algemeene en normale wetmatigheid moet niet berusten op de kennis van een enkel soort van bijzonderheden en vooral niet van abnormaliteiten. Van der Hoop is dus wat vermetel met te meenen dat de nieuwe richting de psychologie in haar geheel gaat vernieuwen en de vroegere psychologie over boord werpen. Wat hij behandelt is slechts een hoekje van dit uitgebreid arbeidsveld. Breuer was de grondlegger der nieuwe leer. Freud, zenuwarts te Weenen, breidde haar toepassingsveld uit en verspreidde ze over de wereld. Om zijne leer meer bewijskracht bij te zetten gebruikte hij een nieuwe eigenaardige terminologie. De hysterie was het proefveld der nieuwe psychologen. Er werd opgemerkt dat bij lijders aan hysterie, door blootlegging van de ontstaansgeschiedenis van een hysterisch verschijnsel, dit zelfde ging verdwijnen. Breuer en Freud vonden echter gewoonlijk bij het blootleggen dezer voorgeschiedenis eenen hevigen weerstand totdat plotseling onder hevige gemoedsaandoening vervlogene gebeurtenissen in het bewustzijn opdaagden. | |
[pagina 304]
| |
Daarop volgde langzamerhand de meening dat de oorsprong der hysterische stoornissen moest liggen in onaangenamen daarom onderdrukte psychische gebeurtenissen. Deze onlustvolle gewaarwordingen, gedachten en vooral gevoelens worden uit het bewustzijn verjaagd naar het gebied van het onbewuste en van daaruit winnen zij nu hunne ziekmakende kracht. Het vertrekpunt is steeds eene sterke emotie of eene voorstelling met hevige gemoedsbeweging gepaard. Indien de betrokkene persoon zijne emotiestreving of verlangen kan uitspreken of uitwerken, dan wordt de ziel ontlast en de emotie of de aandrift verloopt normaal. Zij heeft zich dan kunnen ‘afreageeren’. Gemoedsbewegingen echter stemmen dikwijls niet overeen met de omgeving, met de maatschappelijke en zedelijke omstandigheden of met andere persoonlijke gevoelens en hare uiting moet dus onderdrukt worden. Gelukt deze onderdrukking voluit, dan ontstaat er ‘sublimeering’. Alzoo, indien een meisje haar natuurlijk verlangen naar liefde en huwelijk onderdrukt, maar in de plaats daarvan zich gaat wijden aan maatschappelijken dienst of ziekenverpleging en daarin voldoening vindt, dan heeft zij haar aandrift ‘gesublimeerd’. De harmonie is dan weer hersteld. Gelukt echter die wegduwing slechts half en half, dan ontstaat er ‘Conversie’ d.i. de omzetting van de onderdrukte onbewust gewordene emotioneele streving in een ziekteverschijnsel. Een voorbeeld van Freud: een meisje leed aan hevig en onweerstaanbaar hikken, Freud onderzocht met haar, door hetgeen hij noemt, de psychoanalyse, haar voorgaande leven en kwam te weten dat het meisje getwist had met hare moeder nopens het opgeven van een kleinhandel. Haar verdriet had zich geuit in huilbuien, snikken en hikken. 's Anderendaags, na den slaap dus, was zij het twistgesprek vergeten, maar leed aan een hik waar geen ophouden aan was. Het was haar dus gelukt de pijnlijke gebeurtenis uit haar bewustzijn te verdringen, maar eene gedeeltelijke omgezette uiting bleef toch bestaan als een soort symbool van het weggestopte verdriet. Freud ging nog verder. De gevoelens en aandriften welke verdrongen worden en later omgezet in hysterische verschijnselen, zijn steeds van sexueelen aard of behooren toch, in algemeenen zin, tot het gebied van het liefdeleven. Hierin komt hij dus terug tot eene verouderde opvatting, welke echter bij het groote publiek nog wel aangetroffen wordt. Zoo hebben wij de kern van het Freudisme. Dit genoot weldra een ongewonen bijval in zekere middens van half geleerden; Freud gebruikte trouwens de methode der vulgarisatie om zijne leer ingang te doen vinden, deze werd echter met kracht afgewezen door de meeste geleerden welke in staat waren om over zijn standpunt te oordeelen. Volgens Freud werd de hysterie eene verworvene ziekte, wij wisten daarentegen sedert lang dat hysterie berust op een bijzonderen aanleg, op geestesontaarding. Ook zijn sexueele opvatting werd als dwaas verzinsel gebrandmerkt. Freud geeft steeds wat toe maar weet immer door nieuwere opvattingen | |
[pagina 305]
| |
stand te houden. Den aanleg voor hysterie moest Freud toegeven, maar hij bleef beweren dat uit de onderdrukking van emoties en gevoelsstrevingen de ziekteverschijnselen hunnen bepaalden vorm en inhoud kregen. Ook blijft hij het zwaartepunt leggen in de levensomstandigheden en vooral in eene verkeerde richting gegeven aan het gevoelsleven in de kinderjaren. Ook andere ziekteverschijnselen zijn het gevolg van dezen inwendigen strijd tusschen de bewuste persoonlijkheid en de onbewuste onderdrukte neigingen. Daardoor zouden ook ontstaan de angstpsychose, de phobiën, dwanggedachten en dwanghandelingen. Om zijne leer al meer en meer uit te breiden en vooral om haren sexueelen grondslag te kunnen bevestigen, gebruikt Freud de symboliek, en van nu af wordt hij onoverwinnelijk, want zijn symboliseeren gaat tot het uiterste; een pychische inhoud kan zelfs het symbool worden van zijn tegengestelde. Freud is dan ook zijne theorie gaan toepassen op het psychisch gebeuren bij gezonde menschen. Deze vertoonen kleine stoornissen welke niet als pathologisch kunnen aangezien worden. Freud vat ze op als uitingsvormen van gevoelsconflicten. Zoo zijn b.v. het verspreken, verschrijven en vergeten. Een klant zeide aan Freud zelf: ‘Ik heb nu geen geld voor uwe rekening bij mij, maar ik zal dat de volgende maal wel vergeten’. Dit beduidt dat de klant niet gaarne zijne rekening betaalde. Een redenaar die zegt dat hij steeds op de meest baatzuchtige wijze voor het algemeen belang is opgekomen, bedoelt natuurlijk ‘op de meest onbaatzuchtige wijze’ maar werkelijk toont hij daardoor dat hij baatzuchtig is. Een dokter zag niet gaarne eene zijner verpleegsters; op zekeren dag moest hij haar een recept voorschrijven wegens zwakte en wilde haar ferratine geven. Hij schreef echter bij vergissing veratrine, een hevig vergif. Dit bewees, volgens Freud, hoe weinig hij deze verpleegster achtte. Iemand die in een huis zijn parapluie of wandelstok laat staan, toont daarmee dat hij graag terug wil komen. Een geschenk wordt snel gebroken of verloren nadat men in ruzie ligt met den gever. Volgens Freud heeft alle psychisch gebeuren eenen zin, eene symboliek en de psychoanalyse is de kunst deze symboliek te kunnen ontwarren en verklaren. Droomen zijn geen bedrog, maar hebben eene beteekenis. Men droomt met symbolen. Het lichaam wordt dikwijls voorgesteld door een huis, de ouders verschijnen als keizer en keizerin, de kinderen als kleine dieren. De geboorte hangt samen met water: vallen in het water, gered worden uit het water. Het sterven wordt voorgesteld door wegreizen of verdwijnen, de naaktheid juist door haar tegengestelde: kleeren en uniform. Freud wordt waarlijk koddig in zijne ingewikkelde en meervoudige symboliek van het sexueele leven. Vooral in de droomen weet Freud een samenhang te | |
[pagina 306]
| |
vinden die wijst op onderdrukte wenschen en strevingen welke met het liefdeleven betrekking hebben. Freud doet ook aan kinderpsychologie. De kinderen van drie tot zes jaar vertoonen gewoonlijk een voorkeur voor een der ouders; vooral de kleine zoon wordt door zijne moeder aangetrokken en begint den vader als mededinger te aanzien. De vader moet maar op reis gaan, of naar den oorlog, of doodgaan, hij zal dan wel op moeder passen. Hij zoekt er dan ook met te trouwen. Dit noemt Freud het OEdipuscomplex. De perversiteiten van het geslachtelijk instinkt zijn volgens deze leer geene aangeboren afwijkingen, maar zijn het gevolg van eene gebeurtenis, of van hevige gevoelens in den vroegeren kindertijd. Zij zijn eene ‘fixatie’ van kinderavonturen. Aan de puberteit en de opvoeding in die jaren hecht Freud het grootste belang voor het latere leven en daarin heeft hij gelijk. Van der Hoop blijkt een trouwe aanhanger van Freud te zijn en meent met dezen dat de hevige critiek welke de nieuwe leer ondergaat, ook al weer toe te schrijven is aan gevoelsconflicten bij de critiekers. De beschouwingen van Freud zouden bij ons gevoelens van afweer verwekken omdat wij ons zelven niet willen kennen, omdat wij ons eigen binnenste niet willen bekijken. Die critiek zou ook nog ontstaan zijn omdat Freud de psychologie die hij op ons allen wil toepassen, gaan halen is bij abnormale menschen. De eenige critiek die Van der Hoop als gegrond beschouwt, is dat het Freudisme weinig practisch belang oplevert, weinig doelmatig is. Freud ontleedt den gevoelsmensch en laat het daarbij. Deze ontleding zelve verschaft wel eens genezing, en Freud kent ook het nuttig beginsel van sublimeering of omzetting van onbruikbare gevoelsvormen in beter aangepaste uitingsvormen van het gevoel, jammer dat hij geen middelen aan de hand weet te doen om die sublimeeringen teweeg te brengen. Van der Hoop houdt dan vast aan den grondslag der Freudsche psychologie, het onbewuste gevoelsleven, maar wil daarop met Jung en Maeder uit Zürich eene meer synthetische psychologie bouwen. Deze zoeken in het materiaal van Freud vingerwijzingen en richtingen te vinden tot innerlijken groei en ontwikkeling der persoonlijkheid. Zij beweren dat er bepaalde manieren moeten bestaan om bepaalde gevoelsconflicten op te lossen en dat het inzicht in die onbewuste processen tot sublimeering en harmonie moet voeren. Wij zouden allen eene aangeborene onbewuste tendenz bezitten naar innerlijken opbouw en naar harmonie. Ook het onbewuste bouwt op b.v. droomen kunnen verstandelijke oplossingen en moreele ontwikkeling verschaffen. Wij moeten dus in den psychischen inhoud niet alleen den samenhang met het verleden zoeken, zooals Freud, maar ook de mogelijkheden voor de toekomst. Er zijn niet alleen droomen welke eene ontlading van onderdrukte aandriften beteekenen, maar er zijn ook voorbereidende, naar eene oplossing tastende droomen. Ook de symbolen wijzen niet alleen op het oude, op wat voorbij is maar ook op het nieuwe, er zijn re- | |
[pagina 307]
| |
gressieve en progressieve symbolen. Alzoo heeft eene nieuwe gevoelssynthese, die nog niet rijp is, een symbool noodig als voorloopige samenvatting. De synthetische psychologie moet rekening houden met het verschil van aard en aanleg bij de menschen, en het gevoelsleven, het centrale punt der nieuwe richting, vertoont in 't bijzonder aanzienlijke verschillen. Daarom komt het er op aan de innerlijke geschiktheden bij de menschen na te speuren om alzoo eene algemeene leer op te kunnen stellen der ontwikkelingsmogelijkheden of m.a.w. de leer der psychische typen. Freud als zenuwarts bekommerde zich om typische ziekelijke vormen, Jung doet eene poging om de typische geslaagde menschen op te stellen, en dit is van groot belang voor de opvoeding en ook wel voor het onderling samenleven en het begrijpen van elkanders karakter. Jung onderscheidt vier grondleggende psychische eigenschappen: het verstand, het gevoel, de intuïtie en de gewaarwording. Zoodra eene daarvan, en dit is bijna immer het geval de bovenhand heeft, maakt hij een type uit. Daarbij behoort dan nog eene andere indeeling volgens de algemeene geestesrichting, namelijk een naar buiten en een naar binnen gekeerde, een extraverse en intraverse geestesrichting, naar gelang de buitenwereld of de binnenwereld den hoofdrol speelt. Zoo hebben wij den extraversen en intraversen gevoelsmensch. De eerste leeft vooral in gevoelsbetrekkingen met menschen en andere wezens van buiten; vrouwen behooren meestal tot dit type, ook redenaars, en tooneelspelers. Zij schijnen ons dikwijls te veel omslachtig. De tweede leeft in zich zelf gekeerd, in schijn koel en onverschillig, maar met een rijk, verborgen gevoelsleven welk zich niet om de buitenwereld bekommert. Zoo hebben wij ook, meest bij de mannen, den verstandelijken extravers en intravers, naarmate hij zijne ervaringen in de buitenwereld opdoet en zich naar buiten uitwerkt, of afgetrokken leeft, met eigen oordeel, zelfstandig denken, groote innerlijke vrijheid van ontwikkeling maar onhandig en onachtzaam tegenover de omgeving. Uit dit verschil tusschen menschentypen spruiten veel misverstanden en tegenstellingen; de kennis er van zal meer sociale samenwerking en sympathie teweeg brengen. De psychologie door Van der Hoop uiteengezet heeft deze nieuwigheid dat zij het gevoelsleven als het zwaartepunt der psychologie wil doen doorgaan. Dit is voorzeker eenzijdig maar wij vinden daartegen toch geen bezwaar; het kan ons slechts verheugen dat pogingen gedaan worden om het gevoelsleven in al zijn schakeeringen, ontstaan en ontwikkeling, te doorvorschen. Dit gebied bleef tot hiertoe de duistere hoek der psychologie. Eene andere nieuwigheid bestaat hierin dat het zwaartepunt ook komt te liggen in het onbewuste psychisch leven en dit is een paradox. De psychologie is toch per se eerst en vooral de studie van het bewuste psychisch gebeuren, het onbewute is om zoo te zeggen het psychische niet. Freud spreekt zich zelf tegen. Hij beweert eenerzijds dat psychische ziekteverschijn- | |
[pagina 308]
| |
selen voortspruiten uit onbewuste gevoelens door omzetting of conversie. Anderzijds leert hij dat, indien de wegduwing naar het onbewuste onvolledig is, er ziekte ontstaat maar niet indien de wegduwing volledig is. Dus veroorzaken de onderdrukte gevoelens ziekteverschijnselen voor zooveel deze gevoelens nog bewust gebleven zijn. Een strijd in het gevoelsleven is voorzeker een schadelijke toestand, dat wisten wij ook voor Freud. Waarlijk onbewuste inhouden kunnen echter geene ziekteverschijnselen teweeg brengen. Het Freudisme is voor 't overige een eenzijdig overdrijven en uitbreiden naar het geheele gebied der psychologie van een bijzonder medisch standpunt. Het veralgemeenen van het sexueel gevoel als grondslag dezer geneeskundige psychologie moet als onware, verderfelijke en gevaarlijke theorie beschouwd worden. Jung hecht nog wel veel belang aan het onbewuste, dit komt voort uit den breeden zin dien hij aan dit woord hecht. De erfelijke aanleg, de constitutie, het instinct, de dispositie voor invallen, geniaal denken en inspiratie, dat alles heet het onbewuste. Wij waren gewoon slechts onbewust te heeten datgene wat op dien gegeven ogenblik wel bewust had kunnen zijn daar het vroeger bewust geweest was. Het onbewuste blijft dus bij Jung en zijne volgelingen de rijke bron van psychisch leven, en dit is eene opvatting die wij als redelijk kunnen aannemen. Hoofdzaak is dat de bouwmaterialen zijner psychologie weer uit het bewuste, gewaarworden, denken en voelen, samengesteld worden. Zijne psycische tijpen, wat Stern genoemd heeft: de psychologie der individueele verschillen, zijn een zeer interessant gebied der toegepaste psychologie. Dat het gemoedsleven hier van groot gewicht is, is weer aan te nemen daar de menschen op dit gebied de talrijkste en fijnste schakeeringen vertoonen. Waarom daarbij deze psychologen de algemeene psychologie met minachting beschouwen, is niet te begrijpen, want de algemeene analytische psychologie blijft de noodzakelijke wetenschappelijke grondslag voor alle psychologische toepassingen. De practische scheikundige die opgaat in de scheikundige toepassingen heeft evenmin reden om de theorestische scheikunde te misprijzen. Er dient echter te worden opgemerkt dat deze algemeene ‘academische psychologie’, die de leer van Freud tegenspreken, zoo b.v.: wat naar het onbewuste gaat, verbleekt en verzwakt; wat geoefend en in het bewustzijn levendig gehouden wordt, beïnvloedt met de grootste kracht onze gansche persoonlijkheid.
Ik moest dus van uit mijn standpunt den schrijver de opmerking maken dat hij ‘de nieuwe richting, niet critisch en zelfstandig genoeg beoordeelt, ik hadde graag de overdrijvingen van Freud stevig weerlegd gezien, het boek zou er veel bij gewonnen hebben. Maar daartoe is Van der Hoop zelf te zeer verstrikt in de beschouwingswijze van Freud en waagt het zelfs dezen zenuwarts, die het aandurft eene psychologie op te bouwen met de uitspraken van hysterische personen, geniaal te noemen. Nochtans geen slechter getuigen dan hysterie- | |
[pagina 309]
| |
ken want hysterie beduidt leugen, inbeelding, suggestie, behaagzucht, enz. Wat den vorm betreft, is de behandeling van het onderwerp overzichtelijk, volledig, en opgesteld in eene wetenschappelijke taal die men zelden genieten kan in onze Nederlandsche wetenschappelijke litteratuur. Dr. Fransen. | |
Muziek.A. Verhoeven.Arth. Verhoeven. Vijf liederen van ingetogen stemming, op teksten van Jozef Simons. Buiten abonnementsreeks verkrijgbaar bij ‘De Ring’, 17, Laurierstraat, Berchem. Prijs 6.00 fr. Fransche vertaling van E.P. Hil. Thans. (Nr 3 uit dezen bundel werd geschreven voor 4 gemengde stemmen.)REEDS vroeger kregen we gelegenheid te zeggen dat Arth. Verhoeven in onze lied-litteratuur een verschijning was van vruchtbaren ernst. We meenden dit te mogen zeggen op grond van zijn onvermoeibaar voortbrengen waarin we meteen de bewijzen meenden te ontdekken van technisch kunnen en van oprechte bezieling. Deze reeks staaft die meening en het zal ons niet euvel worden geduid wanneer we, in stede het eertijds geschrevene te herzeggen, te dezer gelegenheid den toondichter even vragen of hij het met ons kan eens zijn wanneer we zeggen dat hij in de keerjaren van zijn kunstleven is en met al de kracht van zijn wil partij te kiezen heeft voor de rechte baan. Verhoeven dreigt over te hellen naar een gevoelerige romantiek. We leeren het in de geschiedenis - en we leeren het in ons zelf dat, de mensch een geheel vormende van rede en zinnen, een ‘volledig’ menschenwerk beheerscht wordt door beiden, of het althans dient te zijn! - de geschiedenis herhaalt het in iedere eeuw dat de zuivergevoelsromantiekers die enkel oor hebben voor uiterlijke lijn en goedkoopgevulde ruimte, niet lang 't crediet behouden van de menschen. Arth. Verhoeven is niet in dat geval. Doch, al zette hij enkel één voet op de eerste sport, hij staat op dezelfde ladder. Zijn uiterlijke lijn, hoe mooi ook van richting, gaat het verband met het woord opgeven! Indien de rijkbegaafde Verhoeven niet toeziet gaat hij zingen waar niet hoeft gezongen te worden. Ook in de ruimte van zijn lied ligt datzelfde streven. Zijn instrumentatie ligt in een rustende harmonie, die te rijk is om ze ongebruikt te laten in de ruimte waar de plaats openbijft voor een gewenscht tekstcommentaar. Indien Arth. Verhoeven zijn melodiën bij de teugel houdt en zijn harmoniën uitbouwt tot psychologische teksttoelichting zal hij de | |
[pagina 310]
| |
waarde van zijn liederen met driedubbel kapitaal verhoogen en ze bestand maken tegen de tijden. Daarom kan het geen kwaad dat een kunstenaar even uitruste van het lied en den uitbouw van zijn harmoniënschat beproeve aan zuiver-instrumentaal werk, om na enkele tijd, beide samentebrengen in een persoonlijken en vasten stijl. De periode van zelftuchtvorming moet ieder mensch door, ook de kunstenaar. We wenschen Arth. Verhoeven succes. Van een groeiende gehalte zijn we verzekerd! Floris Van der Mueren. | |
WijsbegeerteIn memoriam prof. Bolland en prof. De Groot.IN het begin van dit jaar heeft de Nederlandsch-sprekende wijsbegeerte, twee harer vooral in Vlaanderen meest-beroemde vertegenwoordigers verloren: Prof. Bolland, hoogleeraar te Leiden en Prof. De Groot, hoogleeraar te Amsterdam. Bij hun heengaan, verrijst voor ons, de synthetische indruk, dien wij van hun leven en werk, langs het honderdvoudige wisselende spel van onduidelijke en onnaspeurbare impressies hebben gekregen. Nu de tijd hierover stilaan de rust heeft gebracht, om het geestesbeeld dezer twee groote Nederlandsche denkers voldoende te laten bezinken, mag het niet al te roekeloos voorkomen, eenvoudig deze wellicht eenigszins subjectieve bevinding wat nader te omlijnen. Een stoere, krachtige verschijning, zoo bewaart onze herinnering het beeld van Prof. Bolland, zooals wij hem zagen en hoorden, toen hij te Gent vóor den oorlog een reeks wijsgeerige voordrachten kwam houden en later toen hij in Vlaanderen het ‘Nederlandsch, als voertaal voor hoogere geestesaangelegenheden’ kwam huldigen. Wat ons vooral toen trof was de werkelijke verbazende virtuositeit, waarmede hij in een schittering van gewilde paradoxen, de duistere hegeliaansche gedachten verheerlijkte: het taalspel en de wondere smijdigheid, die de Nederlandsche taal op zijne lippen kreeg. Er lag tevens een kracht van abstraheeren in dien man, die met een ongewoon meesterschap, de verschillende acetten van éen groote grondidee wist te doen glanzen: rond een centrale eenheid, werden de cirkels getrokken, van blijkbaar met ijzeren verstandskracht doorgevoerde gevolgtrekkingen eener groote gedachte. Er lag vooral een kampersziel in dien man - en niets wat zou herinnerd hebben aan den zachten studieman, die angstvallig in het duistere van het ongekende, stille klaarheid brengt, zooals wij ons gaarne den geleerde voorstellen. | |
[pagina 311]
| |
Zijn onharmonische opleiding zal daartoe hebben, bijgedragen: hij had niet gekend den geleidelijkn groei van een modern wetenschappelijk gevormd geleerde, maar het scheen soms, dat hij als beroesd was, door de intellectueele dranken, die achtereenvolgens zijn brein hadden verhit. Hij was en is ten slotte bij Hegel blijven staan, maar ook hier bleek weer deze disharmonie, dat hij de orthodoxe hegeliaansche gedachte terugwou verdedigen, terwijl toch het negentieneeuwsche geestesleven tot een aanmerkelijke wijziging der eerste hegelianen was geraakt. Hij bleek al de hoedanigheden te hebben - de goede, voorzeker, maar ook de min goede - van een reusachtig ontwikkeld autodidact. Hij had geen, eigenlijke universitaire opleiding genoten, zoodat hij zeer zeker en zeer gelukkig, dien onuitstaanbaren superieuren glimlach niet kende van ‘nous connaissons tuut ça’, die alle mannelijke denkkracht lamlegt - maar ook anderzijds weer, die verrukkelijke genuanceerde hoffelijkheid - cette politesse d'esprit - scheen te missen, die de hoogste vrucht is van een veeljarige hoogeschool-opleiding. Hoe geheel anders is het beeld, dat ons van Prof. De Groot is bijgebleven, zooals wij hem te Maasstricht ontmoetten op het Mariacongres. Ook hij was een buitengewoon begaafd redenaar, een minnaar der Nederlandsche taalschoonheid, die onze moedertaal de rijkste en de diepste gedachten met sierlijkheid liet dragen, een denker, die het Nederlandsch wijsgeerig patrimonium heeft verrijkt, een werker en een studiekop. Maar wat, ten slotte, bij hem de indruk bleef, was een hoogere wijding die lag over het spreken, het schrijven, het handelen van dien man. Het bescheiden schijnende inwendige licht van het christelijke geloof omgaf zijn gedachtengang. Hij kende werkelijk de geestelijke blijheid, waarin voor ons, de hoogste uitdrukking ligt van het christelijke leven. Dit hebben wij vooral van Prof. De Groot, onthouden, dat de diepere gronden waaruit ons dagelijksch zieleleven groeit, niet door de eigenlijk-wetenschappelijke opleiding worden beroerd; over deze diepere werkelijkheid schuiven de wijsgeerige stelsels, als onoplosbaar voorbij, omdat zij onbekwaam blijken, onze levensmotieven te beheerschen.
F.V.G. |
|