| |
Abrikozen
EEN voorkamer met twee ramen uitziend op den singel; een achterkamer, donkerder, met een glazen schuifdeur, toegang gevend tot een verandatje dat op hooge schoren boven een verwaarloosd tuintje hangt. Tusschen vóór- en achterhok een donkere doorgang met ingemaakte kasten links en rechts.
Vóór, het kantoor van den baas; achterin een typiste, nog een juffrouw en hijzelf, nu niet, maar na negen en verder tot vijf uur, want 't is pas acht. Minus hijzelf is 't ledig nog bij Claxton & Packer, New-York, Import & Export, Rotterdam-Branch.
Hoe hij bij Claxton & Packer een job kreeg is een heele geschiedenis, om den broode in alle geval en niet voor zijn plezier.
Hoe hij daar nu om acht uur 's morgens in den doorgang staat en waarom, is spoediger gezegd. Hij staat er voor eene der ingebouwde kasten. Een matras houdt hij met d'eene hand bij de lurven alsof ze een gedrocht ware; twee wollen dekens slodderen over zijn linkerarm. De matras plant hij rechtop in de nis, de dekens komen er bovenop te liggen. Een bundel slaapgerief, kam en scheergerij gaat er nog op een hooger schabbetje bij, dan deur er tegenaan geperst, sleutel af en op zak.
Nu naar 't verandatje, het gasstel uitdraaien, een kop thee drinken, een ei slurpen. Broodkruimels weg in den tuin voor ratten en musschen, want eten moet iedereen, dan heel de rommel in een blikken doos achter 't gordijntje en klaar.
Dat is ‘hoe’!
Waarom hij niet op een gezellige kamer woont, op den grond slaapt onder een lessenaar en op minder dan vijf minuten
| |
| |
op den hoek van een schraag gezeten met een kop thee en wat brood zijn lichaam voedt?
Dat kwam zóó. Hij is veertig en heeft vrouw en kind in een ander land, waar die ook weeral eten moeten. Nu komt hij er door met een vijftig gulden in de maand. Het dubbele in franks omgezet is al een heel sommetje en dat gaat naar hen. De rest zit opgespaard in een lederen tesch binnenzaks, een hard, stevig kussentje. Dat kussentje kon van alles worden. Elke maand wordt het wat dikker, bevoelt hij onder het leder tastbaarder steeds, een beetje gecondenseerde, opgehoopte vrijheid.
Of zou het wegsmelten zekeren dag, als sneeuw in de zon, vertuikeld met een gasthuisrekening of een lijkbiddersmenu? Ook goed, beter wellicht, wie weet?
Halfnegen. De bel. 't Mensch dat de gang komt dwijlen en met een vod over de meubels slieren. Hij gaat vóór bij het raam staan. Het menschengetijde vloeide al naar de stad toe. Dat begluurt hij een half uurtje iederen morgen, maar het raadsel blijft onopgelost. Wat drijft ze voort? Welke kracht stuwt het getijde op en af, altijd door, dag na dag?
Van sommige enkelingen meent hij het te weten, gestalten die hij elken dag voorbij ziet tjokken als in een Dante-droom, die hij volgt in gedachten naar hunne vunzig-duistere werkhokjes en tegen de steile laddertrapjes op naar de achterkamertjes waar ze wonen. Van sommigen had hij 't levensdoel gepeild, maar de anderen, de velen, de duizenden, wat dreef ze voort?
Vijf vóór negen. Het mensch weg. De marmervloering van den gang nu natglimmend. Blank opdroogend om niet te durven doorloopen. Dan al met eens de klerken van boven, fluitend en gillend de trap op, met slijkschoenen alles bemorsend, ook het marmer dat, eventjes maar, glimmend te spiegelen lag tegen den lichtworp der opene deur. Dat vindt hij steeds jammer. Het doet pijnlijk aan en hinderlijk, de morsige menschensporen op het gepolijste blanke vlak. En hij moet er toch telkens om lachen om het kwalijk gevoel, want wat ging het hem aan toch, wat kon het hem deren?
Negen. Nog eens naar 't raam, zien naar den toren, cementen zuil die omhoog kruipt stilaan, een spanne hooger al dan de huizen, met twee drie menschjes scharrelend langs de stellingen die haar omgorden. Een toren beurt je steeds op, heft je mee omhoog, het is alsof een verzuchting je meetrekt als het zog van een schip, maar omhoog, naar de ijlte.
Binnen de typiste. ‘Morgen, mijnheer’. - ‘Dag, jufvrouw’. - ‘Lekker weertje’. - ‘Prachtig’. - En zoo als een wekker die aframmelt, de noodige zinnetjes van elken dag.
Achter de zinnetjes, in zijn brein of waar ook dan, hij weet
| |
| |
het zelf niet, het andere dat daar stil staat, een constructie van gevoelens, te hoope dicht als een stad, als een bosch, met een eigen atmosfeer, zeldzame luchten er over heen en dieper nog een labyrintbouw van kamers, zalen, gangen, krochten, met landschappen wegblauwend in 't verschiet waar wegels en watervallen in de dellingen leven. Zijn eigen ongerepte, verborgen wereld. Nu zit ze neer. Het handzakje, de zakdoek, het nagelvijltje en 't kammetje. De gebaartjes van elken morgen herhalen zich koel, koud, rustig, alsof het zoo onvermijdelijk beschikt was en niet anders zijn kon.
De baas binnen. Het harnas nu aangegord, het hard engsluitend masker, waar men heelemaal in wegkruipt.
‘To hell with the merchants, try the shops, see them all, we must get rid of the stuff, get a move on and give them the fope.’
‘We zullen 't eens probeeren..... 'k Zal er vandaag eens op uit gaan.’
‘Probeeren! Damm you! Verkoopen moeten wij, verkoopen, begrijpt gij! Steek dat eens goed in je hoofd: verkoopen, 'k wil er van af!’
Hij hoort de woorden als kogels tegen zijn harnas tokkelen. Naar de winkeltjes dus. Best! Twee blikken passen in het lederen valiesje. Tien kilo is zoo geen vrachtje. Hij drentelt al de singel af naar de Elektrische op, want hij zal het eerst eens in den Haag beproeven.
De straat over. Waarom? Voor die zandschuit met het vaalgroene berghout en den verlepten wimpel in den barstigen mast? Ja, die lokt hem. ‘Ouwe zwerver’, grinnikt hij. Mooi he, in 't eindje halfgedempt drassig grachtwater. ‘Ouwe zwerver die uw weg vindt langs de lischboorden der blauwe banen, terwijl je wimpel over het duin naar de zee rilt. Ik wil je t'avend nog eens weerzien wanneer de rosse gloed der bioscopen langs den singel danst. Dan kom ik nog eens in je schaduw op den meerpaal rusten, genieten daar, op het eenzaam eindje kaai, van de excommunicatie die uit je opstaat, het donker kruis van je takeling uitgezweept over den laaienden waanzin...’
Mompelend drentelt hij verder. 't Station. Ha, ha, een klaarte, een verademing, frisch als een bries na durende stilte. Waarom die koelte hem hier steeds streelen komt?
Hij beent drie vier treden tegelijk de trappen op. Hij wordt de halle binnengezogen en de treinen staan er ongeduldig, reikhalzend om weg. Het valiesje bonst op het rekje, hij in een hoek bij het groote raam, een Rotterdammer als een schut voor 't gezicht. De trein schuift en de stad vlucht, valt weg achteruit. Honderden hokjes, ontelbaar gestapeld met lagen tot blokken en kavels, allen vol menschjes die er aan het peuteren zijn. Vroeger, heel veel vroeger, kevers zoo in een doos, met gaatjes voor
| |
| |
de lucht en slabladjes om aan te knabbelen; de hakige pootjes hoort hij nog krevelen. De Vlakte. Groen, boomen, molens, daarachter de zee. Verder nog zeeën en landen, de planeet, wentelend om de zon, draaiend als een tol..... zou ze ook zoo ronken? Hij vliegt door de verten, als een jong paard holt hij jolig achter de lichtkladden die jagen met de wolkenschaduw. De molens draaien zot tegen den wind. Hoerah!
Hoerah? Neen, owee! Het valiesje daarboven en spoedig, spoedig de stad, de huizenblokken en de winkeltjes onderaan ingeboord, winkeltjes met rinkelende schellen, alle soorten schellen die het uitgillen in je nek dat je daar bent, dat je iets te versjacheren hebt, zóó dat de gezichten achter de toog, of opduikend uit de achterkamertjes op voorhand al verwrongen staan van wantrouwen en argwaan en de monden ‘neen’ knijpen van verre in de somberte nog der achterkamertjes.
Korzelig wordt hij bij het naderdraaien der torens uit de verte. Rotterdammer weg, ongelezen voor straks, straks wanneer al het geploeter dat dien dag nog in aantocht is, al verleden zal zijn, zinksel in den sterfput bij de rest.
Tegenover hem, even opglurend naar het gezicht van achter de krant, twee sjacheraars, knikhoofden, diklippig, zwaarneuzig, over een gele breede hand, waarop ringetjes rinkelen met steentjes bezet. Wrijven en polijsten der dingetjes op het bilkussen, lonken met schuine koppen als het licht op de prutsjes valt, prijzen en keuren, loven en bieden, met rochelstemmen die uit ingewand opborrelen langs de gluiperig spiedende koppen.
Een bekruiping, heel zijn lijf door, tot in zijn tjokkende voet, om met een schop naar die hand al die prulletjes de lucht in te wippen. In 't krakeel brak dan wellicht iets kapot van het juk dat hij droeg..... een drukkende vracht waar knagende memel in boorde.
Er komt weer niets van. Den Haag! De trappen af, naar de winkeltjes, met het hardgladde leder schurend tegen zijn dijen.
Wat zou het wegen? Tien kilo saam? Twee vierliter blik, densiteit van gekookte abrikozen, dikke pulp, zwaarder dan water, plus de blikjes en 't valiesje. Tien kilo amper, toch een vrachtje op 't laatst.
Hij sleurt er mee voort, naar en door en langs de winkeltjes. Hij sleurt straat op straat af, want hij wil, wil iets bereiken. Er moet iets kapot, iets dat taai en koppig weerstand biedt. Er moet iets kapot dat hij al jaren bevecht en te wurgen tracht, tevergeefsch.
Zou hij nu, nu soms lukken? De angst moet kapot die hem niet lossen wil, die nijpend hem bekruipt telkens hij weer binnen moet in zoo'n hok, met de rinkelende bel, de toog, de
| |
| |
schabbetjes en..... de menschen, de wezens die hem begluren, die met hun blikken zijn lijf doorkerven tot het ettert al zijn ellende.
God! Die angst, die walging tevens. Maar hij zal ze telijf, want hij weet immers, weet zoo zeker dat alles illuzie is, zinsbedrog. Dat al die wezens, die verschijningen, zoo ze tijdelijk, een stonde maar reëel zijn, toch al stervend, haast gestorven zijn.
Hij bevroedt het, voelt het door en door en toch blijft de beangstigende afschuw tergen. Worstelend voelt hij stilaan iets in hem dood gaan. Iets gaat kapot, dat hij met gejaagde koppigheid bekampen blijft.
Weer zwaait een deur. Hij binnen. Geen schel, de draden doorgeroest, de boel verloopen. Schamel schabbetjes met ledige doozen wijd vaneen. Armoedig gescharrel huist hier. Hij weet het vóór nog het begordijnde achterhokje open gaat en het beeld van ellende vertoont dat met niets ziende oogen zwijgend neen schudt. Hij koopt een latje sjokola en is spoedig weg.
Twee deuren verder weer binnen. Een pretentieuse nijdige schel die al maar doorrinkelt zoo als een waakhond keffen blijft naar een onverlegen schooier. De winkel wit verlakt, wandkasten vol doosjes, een gespetter van bontwemelende kleuren. Mijnheer in blauw colbert, hoed in den nek, cigaar in roodgezond gezicht, handen in de zakken, drentelend op zijn dooie gemak achter zijn toog uit. Zwijgend beziet hij de man met de blikken, starend als op een curiositeit en behoedzaam slorpend terwijl den geurigen rook.
De man met de blikjes rammelt zijn bonniment en zwijgt, eens alles gezegd. De andere, geweldig heerschend, zegt niets, rookt stom-flegmatisch door, geniet behaaglijk de langgerokken, durende stilte, fier-bewust van zijn voorrecht, zoo te kunnen zwijgen.
‘Nee! aan geen prijs!’ Klinkt het eindelijk.
‘Ook niet aan vijftig cents het blik, vier kilos abrikoos, heerlijke kwaliteit, een prachtkoopje?’
Winkelman's oogjes flikkeren nauw merkbaar. ‘Nu, laat eens kijken dan!’
En de andere het blik terug in zijn tesch ploffend, lakoniek: ‘Nee, aan geen prijs!’
Weer een andere gelegenheid. Reuzenbokalen vol gebrande koffie, kisten met thee, oranje festoenen en barikaden ingemaakt als achtergrond. Op den spiegel, in gulden letters: Druyventros en Draak. Er binnen. Zwarte lak en gouden biesjes, bepaald voor de hoogere stand. Hofleveranciers? Zut! zoemt het door zijn hoofd en met logge stappen voorbij de geschandaliseerde winkelknechten, houterige gerieftuigen doende achter de goudgerande toog, naar 't kantoor.
| |
| |
Een sierlijke groet, het valiesje neer en met het blikje in de rechterhand hoort hij het bonniment uit zich oprammelen als uit een fonograaf. Was dat nu Druyventros of Draak, dat stuk hofmaarschalk of staatssecretaris in zwarte slipjas, strepen broek met messcherpe vouw en glimmend verlakte schoenen? Rechtstaand, naar de deur toegekeerd, hoog boven het bureau-ministre uit, waarop een telefoonstel en een lederen map, heerschte hij gewichtig, zakelijk, ordelijk, een zilveren potlood tikkend op de geringde vingeren, kalm maar dringend verlangend naar de beteekenis van 't brutale bezoek.
Dan, uit de hoogte, met toch een vlokje neerdwarrelende toegevendheid voor den onzaligen stumperd: ‘U is hier bij Druyventros en Draak. Uitsluitend op schriftelijke offerten wordt hier gereflecteerd.’
‘Rrringg.....’ het telefoonschelletje op de groene tafel. Het gewichtig gevaarte deed ineens heel gedwee in het hoornen doosje: ‘Tot uw dienst Mevrouw... uitwisselen tegen bruine kandij, klontjes wenscht U Mevrouw, een pond, kan ik voor U wel in orde brengen Mevrouw..... komt U op twee en een halve cent toeslag per pond Mevrouw. In orde Mevrouw, beleefd bedankt, tot uw dienst Mevrouw.’
Hij liet de klontjes- en kandijman uitwisselen en noteeren, trok er uit met zijn blikken, weer maar de straat op naar andere zaken waar het burgerlijker toeging.
Op een bank, onder hoog geboomte. Rondom muren van groen en stamzuilen torschend ruischende vrachten, gedrongen rijzing van orgelpijpen. 't Valiesje ligt ellendig aan zijn voeten. want middag nu en overal in hun steenen hokjes zijn de menschen in de weer met kopjes en pannetjes, beschuitjes en thee en vlimmetjes kaas en saucies.
Op dezelfde bank een bejaarde stumperd, schooier of bedelaar, een mensch in alle geval. Met een mes kerft hij aan een vieslijk zwart brokje, een eindje paardeworst.
Gezellig zoo, met zijn beidjes. Wel een breede kloof. Hoe breed zou ze wel zijn? Maar toch een zoekend slingerplantje dat uitrankt naar d'overzij, waar de andere leeft.
Rekken achteruit over de bankleun, de stijfgedragen armen. De lucht drinkt je zoo met heel je lijf, met oogen en mond tegelijk. Torens en tinnen pieken door 't loover, boren vallend den hemel in. 't Vredepaleis. Een burcht van vrede in 't stille bosch, en een zang van vrede die door 't geblaarte vaart. Zoo zal het wel altoos blijven, het bosch met zijn stilte en die bank, vredige pleisterplaats voor twee menschjes.
Heerlijk, zoo eens reikhalzend heelemaal uitslieren het moeë lijf. Nu recht weer. Daar tusschen gindsche stammen, rododendrons, bloedende heuvels, laag wolkende somberheid en gillend genot. Lotusbloemen ook al en nenuphars. Slijk van
| |
| |
den vijvergrond, uw verlangen daar drijvend in die sterrenschuitjes, door vlottende bladpaneelen als met heilige schermen beschut.
Een trap klimt uit het vijvervlak tusschen massieve hoekpilasters. Alles baksteen, mooi gestapeld, een harmonisch opstijgen van 't gebouw daarachter uit de watergronden, tot het rozelachend rijst, tusschen zingende bloemsluiers, met den zwaren wal der boomen. Mooie genotbron, weelderig evenwichtig. Goed, goed, bijna niets dat hindert, dat de vredestemming schokken kan.
Op de vijvertrap, in een mauve kleedje, zou heel lief daar zitten, zijn vrouw..... het jochje in het park ravottend of plassend tusschen 't geklink der geele lischbellen.
‘Een mooi gedoetje, Mijnheer’. De mond zegt het die 't laatste knoftje viezig zwart kauwt. ‘Van Heuveltop, Mijnheer, Heuveltop & Co, wel van gehoord, he, de boterman, een mooi gedoetje zeg ik maar!’
‘Verkoopt die boter, ouwe?’ Een pak met broodjes heeft hij juist uit zijn tesch gevischt, drooge broodjes waar wat ham nu tusschen zou.
‘Of hie der verkoopt? Een reuzenzaak! Schatten schept die man zich met zijn margarine!’
‘Zeg, ouwe, dat valt me mee! Haal jij eens een onsje boter voor me, of een half pondje ook goed, we deelen dan, hier heb je een gulden.’
De ouwe proestte 't uit, werd plots gemeenzaam: ‘Ben je belazerd, man! Ze zouden me wat gerieven! Zeg, ga jij maar hoor! Nee, die is goed!’
Doordrongen was de vent van d'ongeschreven wet, doordrongen als een boterpapier. De ongeschreven wet die groeide, wortelde in de oudste lagen der geslachten, toen Toegather nog koeienmelkster was en van geen margarine wist. Zou hij zelf bij Heuveltop eens aan gaan kloppen. Maar neen, 't gebod is ook men zijn eigen lijf en ziel innig vergroeid, al kwam er hier en daar een barstje splijten. Hij kauwde zijn broodjes met nijdigen beet, zwelgt de laffe berusting naar binnen en laat zijn oogen grazen over den vijver en om het mooie gebouw.
't Valiesje krijgt een schop. ‘Dag ouwe!’ Weer ging het naar de winkeltjes, waar van hooge boterbarrikaden blauwe blazoenen tartend hem tegenjuichten: Heuveltop & Co! En hij ziet de ziel van dien Heuveltop in een witte nenuphar op een vijver drijven, en rondom de vijver staan barrikaden van hardgeperste boterklompen. Zóó kon men zoetjes droomen.
Weer naar de winkeltjes, maar 't ging niet, het ging bepaald niet! Een hotelgang ook maar binnen. Al was 't slechts een paar kistjes, want verkoopen zou hij! Maar 't fijne bristol helpt niets. In zijn vesting zat de Directeur, ongenaakbaar en
| |
| |
met een wuivende servet dreef een dronken kellner hem de straat op.
Zut! Eerst een poosje lachen. Dan met een pijp de tram op in ‘rooken’. 't Werd een behaaglijk schuiven voorbij de winkelkrochten, naar de lanen en het strand.
De zee! Met een rapte de duinen in. Een genot zoo te ploeteren door 't mulle zand, het naakte vleesch van de wereld door geen asphalten korset meer gekneld.
Het duin in..... alles uit, en loopen, hollen tegen de golven op..... de stad en de winkeltjes, straten en menschjes van je wegwerken met stampende voeten, vechtend tegen den golfslag, den fellen zouten zoen van de zee..... het misselijke achter je wegwerken, als een hondje dat wat gedaan heeft het zand doet stuiven met zijn krabbelpootjes.
Dan in het duin liggen rooken, lettend op d'avondzon en ver van 't valiesje.
't Valiesje, daar ligt het achter het duinhelm en piept er overheen, heel trêterachtig. Er zitten twee blik abrikozen in, heele halve vruchten, goudgeel, gekookt in eigen sap. Ze komen van Californië. Daar groeiden ze, och arme! Spaansche zijn veel goedkooper, minderwaardig, en ze drukken de markt. In 't pakhuis te Rotterdam staat er een toren, een berg van die blikjes in kistjes van zes. Een toren, hij is er eens opgeklaferd, heeft de leeggeplunderde kistjes geteld, beschimmelde, leeggezopen blikjes verzameld. Wat men daar verorberen kan in zoo'n pakhuis! En wat er daar nog te rotten ligt aan eetwaar, tot torenhooge bergen omhooggewerkt, zoo, dat de onderste kisten en vaten berstend bezwijken! Een dagreis daar vandaan verhongeren de menschen, maar over de grens, over de grens, dat spreekt van zelf.....
Hij slentert naar 't valiesje heen, jongleert met de bussen als een atleet met gewichten. Overhands gaan ze de lucht in. Drie kastjes van zes heeft hij verkocht. Twee aan een pasteibakker en een aan een dame die daar toevallig een lunch genoot en er dolgraag een hebben wou. Ze hield pension. Drie van de drie duizend die in het pakhuis gestapeld liggen en waar de sjouwers van feesten.
Dat succes dient gevierd, jandorie!
Een strandloopertje op zoek naar pieren zorgde voor 't servies en onder hun twee, elk met een ledige mosselschelp lepelen ze een halve bus naar binnen. Zelden heeft hem een maal zoo lekker gesmaakt.
Met de rest trippelt het jochie langs den zeerand huistoe en 't is of hij de zon onder zijn arm draagt, zoo sprankelt zijn prooi daar verre in 't avondlicht.
Noordling.
|
|