randen zijner ziel werden dan van ver aangelicht door de rijzende zon Christi.
Zijn eucharistisch verlangen was zoo fel dat hij bereidwillig elke ochtend geld zou gegeven hebben om de sacramenteele Jezus te bezitten zelfs dan wanneer hij wist daardoor de armste mensch der aarde te worden. Elke keer dat Paul de Heilige Communie ontvangen had was het de gansche dag alsof er in zijn lichaam een zachte lamp brandde die hem gansch verlichtte.
Het bijwonen der Heilige Mis zonder persoonlijke communie was hem ontoereikend: éen dag zonder beiden gaf hem een onophoudende zielspijn.
‘Percussus sum sicut foenum quia oblitus sum manducare panem meum’, zuchtte hij de H. Schrift na, zoodat hij ervaarde de eenzaame verlatenheid van een zondaar. Nooit kon Paul éen Nederlandsch woord vinden om iets uit te drukken van die geheimzinnige Tegenwoordigheid na de Heilige Communie. ‘Dominus illuminatio mea’: aan het woord ‘illuminatio’ kon hij niets bijvoegen.
De bezoeking Gods scheen: een fijne vuur-regen op zijn geest die eindelijk daarvan gloeide; zijn hart kreeg een groote uitgebreidheid; inwendig ondervond hij God als een heilig wandelaar; de blijde God overtrof in hem zijn ziel want Jezus was hooger dan de hemel, dieper dan de afgrond, langer dan de aarde, breeder dan de zee.
Paul was erg schuw deze inwendige toestand aan andere menschen te verklaren: de vernietiging van zijn ziel in het hart van God den Vader, haar ‘geheime dood’ in de duisternis Gods, haar vlammende ijver, haar geestelijke verkwijning en wegsmelting, haar geestelijke dronkenschap, haar innerlijke stilzwijgendheid; de kus des Woords, ontroering, verrukking, stilstand en vele onuitsprekelijke toestanden die als geziene voorwerpen in hem verbleven.
Met die ontzaggelijke aanwezigheid Gods in hem bleef Paul naar buiten staren voor het klein en duister vensterraam zijner mansarde; nogmaals overzag hij den arbeid Gods in het groot en geheimzinnig vertrek der wereld waarin de groene luchter brandde en hij bad: ‘Van waar komt zoo groot een genade dat mijn Heer mij bezoekt?’
Hij keek, vereerend God's Schepping, naar de zilveren damasceering der sterren op den blauwen wand van den nacht; de vier hoeken van het stille wereld-vertrek waren ernstig en ademloos. Paul zag beneden hem op den grooten vloer een onnoembare rommel neergestort: ‘de stad’.
Een vleermuis schreef over de melk-reine daken haar zwarte arabesken die Paul beangstigden. Waarom? Was hij niet de gele zon-bloem steeds zijn God toegewend? Moest hij iets vree-