| |
| |
| |
Bibliographie
Vergezichten. Studies van Dr J.D. Bierens De Haan, Amsterdam, S.L. Van Looy, 1921.
- In deze bundel essays richt Bierens de Haan zijn wijsgerigheid op het menselike leven en de menselike kultuur. Over ‘levenskunst’ handelt hij; ook over ‘het raadsel van den mens’; ‘het geluk’; over ‘de grond der kultuur’; over ‘religie in kunst’; over ‘geboorte en dood’.
Een paar malen in twee gesprek. Het valt te betwijfelen, of onze tijd, die ons gewoon heeft gemaakt aan gesloten dialektiek, waar het hogere aangelegenheden des geestes betreft, nog over de baan kan met het filozofiese dialoog, waarvan de bestaansreden feitelik de Oudheid niet heeft overleefd en dat derhalve de moderne smaak als gekunsteld aandoet. Voor zeker achten wij intussen, dat de poging van slechts luttel zal worden gewaardeerd want de schrijver heeft daarbij zooveel pseudo-literaire mooidoenerij te pas gebracht, dat zijn betoog er vaak troebel en onsamenhangend onder wordt. Hinderlik zijn ook de reminizensies van Helleense oorsprong: uitdrukkingen die klinken als vertaalde Griekse cliché's; af en toe een aanloop om de Sokratiese metode te mimeren. Een uiterlike pedanterij, die gemakkelik leiden kan tot 'n minder gunstig oordeel over de ideëen van deze breedsprakerige aangeleerde essayist.
Wat hij te vertellen heeft, is nochtans meestal belangwekkend. Zijn opstel over ‘de oude en nieuwe orde (over religie in kunst) is misschien wel het beste van heel de bundel. Waar hij spreekt over het Griekse denken, wijkt de nevel van zijn woord en vindt hij voor zijn begrippen een vertolking, die door haar warme klaarheid onwillekeurig herinnert aan sommige bladzijden van Allard Pierson. De gedachtengang van zijn betoog is deze: ‘Zooals de kunst Aziaties aanvangt bij een Godsbegrip, waarin het menselike niet is medegeweten (Oude Orde), en zich omwendt naar het goddelike, waarin het menselike wel mee-geweten is (Nieuwe Orde) - zo gaat de kunst al meer tot het menselike, om zozeer zich in het menselike te storten, dat zij tot de bodem hiervan gekomen, het Goddelike hervindt’.
Ons blijft Dr Bierens de Haan na deze ‘Vergezichten’, simpatieker als kultuur beschouwer dan als vak-filozoof.
O.d.S.
| |
Le feu dans la brousse, par Herman Grégoire, 2e Editition, éditions de la Renaissance d'Occident, Bruxelles, Paris, MCMXII.
- Het konflikt van enkele zonderlinge mensenaturen in de Kongolese wildernis wil ons deze roman schetsen; een konflikt, waarbij de vrouw met haar zinnelike instinkten verderf brengt aan de wilszwakken en zelf ten onder gaat door haar onmacht tegenover een oersterke mannelijkheid. De veruiterliking van dit konflikt is dikwels erg gezocht en ongenietbaar door effekbejag. Valse diepzinnigheid wisselt af met oppervlakkige reportage van mensen en dingen. Heel nevelig blijft het kader, het Afrikaanse land, dat eigenlik als een essentiele faktor moest ingrijpen in dit spel van hartstochten. Men kan zich haast nooit losmaken van de indruk, dat de hoofdfiguren zich bewegen als theaterbeelden vóór een beschilderd spandoek.
Wat in dit boek mag steken aan persoonlike ervaring, laat geen pakkende emotie na, zooals sommige bladzijden uit Henri van Booven's ‘Tropenwee’ b.v. Hier verdringen de bedenksels van een klungelende verstandelikheid al te zeer de spontaneïtiet van gevoel en vizie, waarvan Grégoire terloops wel laat blijken.
O.d.S.
| |
De confessiones van Augustinus.
- Rede ter aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde aan de Universiteit te Leiden, op Woensdag 5 Oktober 1921, uitgesproken door Dr Frederik Muller Jzn. - J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1921. - Dit is wel degelijk ‘het mirakel van Holland’, deze zeldzame elegante welbespraaktheid waarmede de heer Muller zijn ambt van hoogleeraar heeft aanvaard. Deze hooger causerie zet enkele leidende
| |
| |
ideëen vooruit die trachten een lijn in Augustinus' leven te vinden. Samenvattend besluit hij zijn uiteenzetting aldus: ‘een eenzaam mensch in niets ontziende eerlijkheid zijn volle zwakheid toonend aan de Hoogste Macht in zijn gemoed en denken, de beteekenis van het individu geheel te buiten ging, banden van plaats en tijd verbrak en een openbaring van Goddelijkheid in het geschapene werd, rechtstreeks en zonder autoriteit van kerk of kerkdienaar, schijnbaar uit zichzelf in eigen kracht, in werkelijkheid door afstand van zichzelf te doen, dat blijft het wonder in de biecht van dezen katholiek, den lateren priester, dit blijft het meest eenvoudig, meest diepzinnig zielsgeheim’.
Na deze woorden doet Dr Muller zijn statigste bef aan en apostrophieert zijn nieuwe collegas in volgenden toon. ‘Het schijnt mij thans een eer om achter in dien langen stoet van Leidsch Atheen te mogen opgaan bij dit Pan-Athenaeënfeest, mijn schreden regelend naar den afgemeten tred van uw bezonken wijsheid’.
J.G.
| |
Lais, poesies diverses, ballades en jargon de Françoys Villon, Pandorabibliotheek, 47, Insel-Verlag, Leipzig.
- Van de meest menschelijke dichter der laat-middeleeuwsche literatuur in Frankrijk wordt hier 't minder bekende ‘kleine Testament’: Les lais gegeven. Les lais is van zoo'n mooie brutale zelfironie die later in ‘le Testament’ nog monumentaler uitgroeide; enkel de waarachtige ellende van Jean Rictus' Solliloques du pauvre kan dit gevoel en deze zeggingskracht benaderen. Uit de poésies diverses blijkt stellig de ‘Ballade des pendus’ een eenig stuk wereldliteratuur. Wie kent den aanhef niet, zoo diep aangrijpend:
Frères humains qui après nous vivez,
N'ayez les cuers contre nous endurcis,
Car, si pitié de nous povres avez
Dieu aura plus tort de vous merci’.
Uit de ‘ballades en jargon’ zal de lezer die niet de uitgave van Dr F. Guillion bezit wel niet veel nut halen. Erg bijzonder, behalve als cultuur historisch document, zijn ze niet.
De uitgave door W. Malertt bezorgd en van een kleine biographische nota voorzien is philologisch betrouwbaar.
J.
| |
Boudewijn, drama in 5 bedr., door R. Ysabie.
- Gaarne leid ik bij 't Vlaamsch publiek 't drama ‘Boudewijn van Constantinopel’ in, omdat het hoogstaand werk van een nieuw dichter en omdat het, ofschoon van een jong dichter, klassieke kunst is.
Klassiek roept in mij de school in geen enkele van hare beteekenissen op, maar wel 't geen buiten en boven alle scholen staat en dus in geen tijd van zijn tijd, maar van alle tijden is.
Klassieke kunst blijft dicht bij de kern, onthult haar door de eenvoudigste middelen, maar heel en volledig, is m.a.w. vast, helder, peilend en uiputtend.
Is ze drama - dan stelt ze er het problema van gansch het leven in, en de dood is in haar noch toeval noch ongeval, maar noodzakelijk gevolg uit en oplossing van 't probleem;
- losgelaten driften en zedelijke afweringsmiddelen doet ze levenskrachten zijn, geen zenuwtrekken, ziekten, beheptheden, kuren, geen snipperlingen van den mensch;
- niet ingewikkeld in kleinigheden, niet verhaspeld in bizonderheden, niet langs bochtjes van afgekeken tic's of betrapte zonderlinghedetjes, laveeren de karakters naar ons toe, maar loopen den rechten gang der karakters, die de waarheid van hun menschelijkheid niet verliezen door hun peuteren naar werkelijkheid;
- haar taal noch vermast, noch gekromd onder haar eigen vracht, noch slepend aan haar sieraden, noch troebel of ondoorzichtbaar door haar kleuren, maar golft lyrisch bewogen door denkbeelden, beschouwingen, driften die zij draagt en die haar
| |
| |
dragen, zij is doorschijnend tot aan het hart, en een peillood tot in zijn diepte: als alles naar boven gehaald werd scheidt ze uit mee te klinken.
Op zoo een wijze is ‘Boudewijn van Constantinopel’ klassiek.
't Probleem is 't oude, ook in onze taal door Vondel behandeld. Boudewijn v. C. is onze Vlaamsche Jozef van Egypte, martelaar der zuiverheid.
De lijnen zijn levenslijnen, helder en klaar getrokken: de stralende schoonheid zijner witte ziel wekt den drift, verijdelt hem, dwingt hem tot wraak en trekt hem dan mee op naar haar hooger plan in een mystische vereeniging.
De lyriek draagt de hoogste gedachten en zweeft mee op tot zegehoogten van de ziel, doch brandt en gloeit ook van drifthitte, even waar in beider kring.
Als 't stuk af is hebben de tooneelen in hun klinkende verzen twee zielen in al haar wisselwerkingen op elkaar en in al haar opvolgende gevoelens weergegeven; ze hebben de heele ronde van twee harten gedaan. 't Spel is af, 't leven ook. De lezer besluit: de eene ziel is steeds voor de andere een proef; de eene trekt de andere mee 't zij naar omhoog 't zij naar omlaag.
En nu kan 't me weinig schelen of dit stuk in zijn stof of in zijn techniek nieuw dan wel oud is; het kan me namelijk weinig schelen of wat eeuwig is ook modern is, en ik wensch uit ter harte Reinier Ysabie met zijn ‘Boudewijn’ geluk.
Cyriel Verschaeve.
| |
Les grands hommes en liberte, van Pierre Billotey. Bibliothèque des Marges, 1922.
- Enkele amusante en weinig schadelijke parodies op bekende Fransche schrijvers van academische reputatie. Met goedmoedige ironie worden Bazin Masson, Bertrand, S. Guitry, Gide en Bordeaux in typische avontuurtjes op 't tooneelgebracht. Vooral het stukje over Masson en dit over Jammes zijn van een pincesans-rire geestigheid die wel wat goeds in heeft. Een Amerikaan die F. Jammes bezoeken gaat hoort van over de heg een man in den tuin de vogelen toespreken op deze wijze ‘Mes frères les oiseaux, voici un ver que Dieu fit pour vous et que son serviteur vous transmet’. Bij de kennismaking zegt F. Jammes onder meer: ‘Je suis tout simplement un type dans le genre de Saint François d'Assise’. - Plezierige feuilleton-literatuur, misschien wat anti-clericaal.
J.
| |
Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling, door L. Simons, Nederlandsche Bibliotheek.
Zoo vlak na het verschijnen van Vermeylen's straksynthetische ‘Geschiedenis der Europeeschen schilderkunst en plastiek’ in dezelfde serie monographieën, laat de lectuur van deze geschiedenis der dramatische letterkunde, die later een derde deel zal komen voltooien, eerst een indruk die wel wat teleurstelt. Simons schrijft ook met zoo'n vlotte nonchalence, komt elk oogenblik op zijn praatstoel te zitten om den inhoud van allerlei treur- of kluchtspelen allerplezierigst na te vertellen. Ook in de inleidende beschouwingen over het wezen van drama en tooneel wordt alles zoo simpel voorgesteld, dat we niet eens gelegenheid krijgen bedenkingen aan te brengen. Voor het profane publiek heeft L. Simons deze schets, die toch de vrucht is van vele jaren belangstelling van het tooneel, bestemd. En daarmee kunnen al veel als bezwaar bedoelde opmerkingen in een kompliment verkeeren. Het was geen gemakkelijke taak, en ze veronderstelt een veelzijdige belezenheid. Simons heeft niet een enkele maal geprobeerd eigen labeur op den lezer te wreken. Het blijft een levendige uiteenzetting, ook in de saaiste perioden van de tooneel-ontwikkeling. Op vele plaatsen bleef de mogelijkheid om in sterker synthetische trekken den ontwikkelingsgang vast te leggen ongebruikt. Dat hij zijn aandacht tot de dramatische verwikkeling beperkte zal daar wel schuld aan hebben, maar beperking was noodzaak. Geen kunstuiting heeft een zoo gecompliceerde natuur als tooneel. Daar komen veel elementen bij te pas die thans aan onze opzoekingen ontsnappen. Van de scheppende kunsten is tooneel het meest aan de uitvoerende gebonden. Hoe kan men precies over de tooneel-opvattingen der Grieken oordeelen als men niet weet of hun prachtig sobere tekst door strenge plastiek versterkt werd in de
| |
| |
uitvoering of integendeel feller gekleurd? Wat weten we van de tooneelillusie in vroeger tijd? Tooneel kan ook niet losgemaakt worden van de maatschappelijke omgeving waarin het bloeide. De verhouding, kunst en gemeenschap is doorslaggevend. Waarom zou de moderne tooneelproductie vóór het voetlicht zoo aarzelend en bleek aandoen? Waarom gaat de ‘groote opera’ dood evenals het historisch drama voor het intiem theater? Eenvoudig, omdat we geen ‘gebaren’ meer durven maken, omdat we die zoo valsch en hol vinden, wat ze inderdaad ook moeten worden, als ze niet meer als gebalde formulen van een groot gemeenschapsvoelen zijn. Tegenover de rustige rethoriek van oude kunst staat het pijnlijk gestamel van de jongste dramatiek, als een Marchbanks tegenover den stijlvollen en welsprekenden dominee. Op die diepere stijl-problemen kan Simons natuurlijk niet ingaan. In de inleiding geeft hij, induktief, bepalingen van drama en tooneel, die zeer aannemelijk zijn. Interessant is de opmerking dat socialistische kunst niet tragisch kan aandoen juist omdat het historisch-materialisme de ‘hoogere macht’ uitsluit waarop de beperkte menschelijke energie moet aanbotsen. Dan volgt een voortreffelijk geïllustreerde geschiedenis van den tooneelbouw. De dramatische literatuur, van het Hindoe-tooneel, over Griekeland, Rome, de Middeleeuwen, het Engelsche drama tot het romantisme in Spanje, krijgen we in vogelvlucht te overschouwen. De meeste zorg werd besteed aan de vergelijkende studie van de evolutie die een intrigue in de verschillende landen en kunstperioden doormaakt. Er is weinig nieuws onder de zon... Het is een, ondanks al het gekompileerde materiaal, aantrekkelijk boek. Simons bedoelde het ook een beetje als gids bij de lezing van wat reeds in zijn tooneelbibliotheek verscheen. Achteraan een praktisch register. Als ook het derde deel, dat de moderne dramatiek behandelt, zal verschenen zijn, wordt het een voor
tooneeliefhebbers onontbeerlijk nachslage-boek.
W.M.
| |
Mathias Grunewald, herausgegeben von der Freien Lehrervereinigung für Kunstpflege, Berlin, Pr. M. 18.
-. Het vormwezen van Grünewalds kunst is bij uitstek gothisch gebleven met een overwegend germaansch karakter, naast dit zijner katholiciteit; laat-gothisch: de doorloopende indruk zonder opgeven nochtans van de oudere kern; in enkele schilderstukken slechts vermoeden wij doorheen de gothische stijl-lijnen de nieuwe vormen van het opkomend humanisme; Jan van Scorel had dit overgangs-karakter, maar sterk-uitgedrukt, bewust-gewild en dan overheerschend italjaansch. Dit weinige bij Grünewald moet niet verwonderen: want Grünewald leefde in een noord-duitsche tijd, reeds door de latijnsche-humanistische geesteshouding aangetast; Bellini, Da Vinci, Michel-Angelo, Perugiano, waren ontzaggelijk en Erasmus had in Duitschland fellen invloed, ook op schilders-tijdgenooten van Grünewald; nochtans is een humanistisch Italië der 15e eeuw nagenoeg onzichtbaar in zijn werk wat hij gemeens heeft met Dürer, Cranach, reeds minder bij Holbein, wier karakteristieke uitvoerigheid als germaansch bijzonderheid overeenkomstig is aan Grünewald's kunst daarvandaan dat zelfs scherpe kenners der schilderkunst Grünewald's arbeid met Dürer's compositie hebben verward. Trouwens die verwarring blijft zeer goed mogelijk: germaansche schilders uit die tijden hebben stellig onder elkaar uitvoerige realistiek gemeen die hen niet onderscheidt; dit collectieve type onderscheidt hen evenwel van de Renaissance. Deze laatste ook oppervlakkiger, met meer franje, meer ‘mise-en-scène’ en minder psyche. Psychisch heeft dan ook Grünewald vóór Dürer en Holbein meer waarde op Cranach om de bij hem sterk-uitgesproken katholieke norm die als christelijke idee buiten de Hervorming stond; ook dan nog wanneer we weten dat Dürer en Holbein wél kerkelijke schilderstukken hebben uitgevoerd; waarschijnlijk is de individueele geesteshouding bij Grünewald het meest uitgeschakeld; zij blijft
in haar geheel kerkelijk-objectief. Ook deze heeft ongeveer het prophetische - een tekort bij Dürer en Holbein - wat hier gelijkvaardig is aan den visionnair-godsdienstigen blik. Voor een noord-germaansch gemoed is daarom deze oud-duitsche kunst zoo wonderbaar om de karakteristieke vermenging van den katholieken geest met een oud-germaansche innerlijkheid. Het naturalisme der ‘Kreuzigung’ bracht een J.K. Huysmans
| |
| |
in vervoering: Frankrijk zelf bleef koud er bij. Eigenlijk vond Grünewald's kunst spontane aanrakings-punten in de noord-hollandsche herkomst van J. K Huysmans. Latijnsch en germaansch begrip van schoonheid zullen dus ook wel noodzakelijk te onderscheiden blijven: Rafael en Grünewald zijn onverzoenbaar. Latijnsche schilderkunst heeft meestal psychische uitdieping te kort; daarentegen bezit germaansche schilderkunst groote zielsverinnerlijking in minder ‘mooie’ vorm waarneembaar, echter vol dadelijke aanmelding. Aannemelijk wordt het dat Grünewald - en in het algemeen elke oud-duitsche kunst - minder door de strakker hardheid der lijnen dan vooral het ‘anders aanwenden’ van den geest, ook wel nog door alles wat ‘germaansch’ is, onsympathisch door zuidelijke kunstenaars aanvaard wordt. Om die reden zal Grünewald in hoofdzaak nog steeds een ‘duitsch’ schilder blijven en een eigenaardige, oud-christelijke uiting van duitsche collectiviteit die tenauwernood latijnsche erkenning ontmoet...
Deze kantteekeningen schreven we naast de twaalf levendige koperdrukken van Grünewald's werk met begeleidend voorwoord van Dr. Wilhelm Kotzde, welke door het ‘Dom-Verlag’ te Berlijn onder een rustig groen omslag werden uitgegeven met het doel de ‘gebildeten Deutschen’ goedkoop oude en nieuwe vaderlandsche kunst ter hand te stellen. Een uitgebreid prospectus meldt tevens dat werk van Kampf, Feuerbach, Trübner, Thoma, Von Uhde derwijze reeds verschenen; straks volgen Baldung, Von Kalckreuth, Knaus, Leibl, Menzel, Runge, Richter, enz. Zou na dit hoog-Duitsch voorbeeld vulgarisatie der Nederlandsche schilderkunst onder eigen volk ook niet een behoefte wezen?
K.V.D.O.
| |
Achtste Vlaamsche sociale week, 1921. Volledig verslag, Boekhan del van het Algemeen Verbond der Studiekringen, Ploegstraat, 23, Antwerpen.
- 't Kan bij den eersten aanblik onverkwikkelijk schijnen, zoo'n verzameling van voordrachten, op een sociale week gehouden, te moeten doorbladeren en doorlezen: vrees voor slechte vertering van niet-bijeenpassende spijzen? Toch voelt men alleen in dergelijke sociale lectuur frissche wind van levende beweging en van jonge gedachten, wanneer handboeken over economie en sociologie u slechts net gerang schikte kapittels, gevuld met verouderde theorieën en levenlooze constructies te verduwen geven.
Er loopt wel één lijn door een gedeelte van deze voordrachten: het gaat en nl. over standsorganisatie. Gewezen dient daar naar de bijdrage van E.H. Floris Prims, die een frisch-nieuw kader wist te steken, de gedachten over standorganisatie, die hij bij alle gelegenheden zaait, in woord en schrift, sinds 1920. Meer practisch en positief-droog vallen U daartegen op de serie voordrachten over nieuwe en ook te vernieuwen sociale wetgeving door adv. Orban, E.P. Rutten, adv. Moyersoen, Gust. Gabriel, aangaande de wetgeving op de collectieve arbeidsovereenkomsten, op de beroepsvereenigingen, enz. Positief-droog heeten wij ze wel, maar onmisbaar voor wie in de sociale actie niet wil vastloopen in louter theoretisch gebazel. Verder vindt men in dezen bundel de degelijke lessen van René Carels over ‘Moderne mogelijkheden tot organisatie der voortbrengst’, met treffende beschouwingen over bedrijfsraden, van E.H. Kan. Broeckx over ‘Cooperatie’ en van Mej. Maria Baers over ‘Vrouwenorganisatie’. Wie wat heeft op te werpen tegen theorieën en actie van de christelijke sociale beweging, vindt zijn antwoord in de les van E.P. Perquy O.P. voor de ‘Oplossing der moeilijkheden tegen ons programma ingebracht’.
Hoog boven al die voordrachten steekt de gedachten-zware verhandeling uit van adv. Prosper Thuysbaert over ‘Zedelijkheid in het economisch en maatschappelijk leven’: wie ze doorleest tot het einde, voelt zich onweerstaanbaar getrokken tot ‘het collectivisme der heiligheid, dat zijn werkelijke uitdrukking vindt in genade’, bl. 35.
| |
Menschen en dingen, door Jaak Lemmers. (V. Resseler, Antwerpen, 1921).
Twaalf studietjes in proza, zooals schrijver ze zelf noemt, waaronder een paar die getuigen dat Lemmers opmerken, voelen, en het geziene en gevoelde opteekenen kan. ‘Zieke Jongeling’ is wel het stemmigste met zijn weeë atmosfeer, die er over hangt. En dan ‘Zomerstraat’, met de huivering van een straatslet, als ze den ver- | |
| |
borgen weedom van een ziekenhuis dichtbij voelt. Moge ons vermoeden dat schrijver nog jong is, gegrond zijn; dan kan hij zich wellicht genezen van een ernstige kwaal die zijn proza op vele plaatsen ongenietbaar maakt: pletore aan hoedanigheidswoorden. De zinnen zijn er van getruffeld doorspekt, gesaust; 't wordt een obsessie en een marteling voor den lezer, die dat alles slikken, verduwen moet en de begrippen te ordenen tracht. Dat schrijver tot penitentie eens beproeve een proza studietje neer te pennen, zonder zich ook maar aan een kwalifikatief te vergrijpen. 't Zal hem een heilzame oefening zijn en een afkoelende remedie tevens tegen nog een ander euvel, neiging tot grootspraak en bombast. Eenvoud en ingetogenheid! Zóó weze Lemmers' zijn leus, indien hij er aan houdt als schrijver eens genietbaar kunstwerk te leveren
| |
Bij de 100e verjaring van L. Guicciardini's geboortedag, door Dr Maurits Sabbe. Drukkerij Erasmus, Gent, 1921.
- Versl. en Meded. der K. Vl. Academie. - L. Guicciardini is een der eerste Renaissance-menschen, wier invloed in de Nederlanden met groote weldadigheid werkte. Zijn ‘Descritione di tutti i Paesi Bassi’ (1567) was de eerste practische revelatie van een ‘homo universalis’, van een breed-ontwikkelden humanist. Naast zijn werk blijft Calvete de Estella's ‘Felicissimo viage’ als een volslagen middeneeuwsch variteiten-chroniek in de schaduw staan. Zijn notities over den Antwerpschen handel en de stad, posthuum aan dezer glorietijd, zijn tot nu toe, met de verspreide bijdragen van Prof. L. Van der Essen over de politieke en economische toestanden, de eenige basis gebleven voor de economische geschiedenis van het XVIe eeuwsche Antwerpen. De weergave van het actueel interesse, dat G. zijn tijd en tweede vaderland toedroeg, heeft de latere geschiedschrijving mogelijk gemaakt (Pirenne T. III) en ons een prachtig-beleefd beeld gelaten van het toenmalige leven. - Dr M. Sabbe heeft op een vlugge biographische wijze het leven en werken van dezen hartstochtelijken bewonderaar der Scheldestad weergegeven ter gelegenheid der 400e verjaring zijner geboorte. Hij deed deze rechtvaardige daad van hulde met veel begrijpen en stevige documentatie.
G.
| |
Christen Ideaal, gevolgd van Liefderozen, geplukt in de legende der H. Elisabeth door M.E. Belpaire; Antwerpen.
Het Vlaamsche Land. De derde druk reeds. En heelemaal identiek aan de verzorgde vooroorlogsche edities: een weelde, die niet elk auteur zich zou kunnen veroorloven. Als essay-schrijfster is Mej. Belpaire baanbrekend te werk gegaan in Vlaanderen. ‘Christen Ideaal’ is nu wel wat verouderd van stijl en meer nog de verzen, die er als een toemaatje bij komen. Maar Mej. Belpaire, die zooeven nog met een koninklijk gebaar haar Instituut aan de Hoogeschool voor Vrouwen schonk, heeft recht op een eereplaats onder de grondleggers van onze kultuur.
E.
| |
Jedermann's Bucherei, Ferd. Hirt, Breslau, 1922.
- Wie serie-uitgaven aanpakt, weet dat hij aan eene algemeen gevoelde behoefte voldoet, op voorwaarde natuurlijk, dat hij, hetgeen in die serie zal verschijnen, aan een nauwgezette schifting onderwerpt. Een klaar begrip van hetgeen op het oogenblik gevraagd wordt, is bij dergelijke ondernemingen onmisbaar. - In Nederland zijn er verschillende gunstig gekende Serie-uitgaven: Wereldbibliotheek, Volksuniversiteitsbibliotheek, Gulden's editie, om alleen de best-gekende te noemen. Ook in Vlaanderen zijn er reeds vele - niet altijd succesvolle - pogingen in die richting gedaan. In Duitschland hadden we Reclam-bücher, Göschen-editie, Aus Natur und Geisteswelt, Kösel. Zeer degelijke en praktische boekjes, maar niet altijd even keurig van vorm. Aan die laatste vereischte tracht nu de nieuwe uitgave van Ferd. Hirt te voldoen. Die boekjes zijn zeer netjes; druk en uitzicht zijn uitstekend verzorgd, eenige fijne foto's zijn er aan toegevoegd, om de belangstelling te vergrooten. Wat den inhoud betreft: bedoeld wordt, te geven: ‘Natur aller Länder, Religion und Kultur aller Völker, Wissen und Technik aller Zeiten’. Dus werkelijk Jedermann's Bücherei. Het eerst verschenen deel: van de afdeeling aardrijkskunde: ‘Griechisches Mitelmeergebiet’, door Dr Otto Maull, van de Universiteit Frankfürt a/M., is tegen alle kritiek opgewassen. Bevredigend vooral, - en kenmerkend voor de Duitsche ‘Gründlichkeit’ - het uitgebreide ‘Literaturverzeichnis’ en het alphabetisch naam- en zaakregister aan het slot.
E. Berg.
|
|