Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
KroniekenPlastiek.Kunst van heden.HET getuigt van den goeden smaak en den geest van piëteit van Kunst van Heden, dat dit jaar de groote hulde gebracht werd aan de nagedachtenis van dien uitverkorene Rik Wouters, door de gratie getoetst. Hij was een lente, zwaar van milde beloften; een lente die kwam met een spettering van licht, met ontploffingen van kleuren, met een doordringende warmte, een razend vuurwerk van bloesems die opgingen, openknalden, en zich uitstortten in veelkleurige cascaden. Wat een prachtig stuk leven, nietwaar, zonder waarschuwing opgetreden in de kunstwereld, zoo'n tierelierende wildbras, die goochelde met de pure kleuren der natuur, die van 's morgens tot 's avonds, de bewegingen van het leven rond hem vastlegde in schietsnelle krabbels en de beving van het licht in zijn stoutmoedige sensueele schilderijen, met een tragische jacht alsof hij wist dat de tijd kort zou zijn. Laat ons het noodlottig vizioen van zijn einde afweren, en dankbaar zijn dat de schallende knaap een zoo imponeerend werk nagelaten heeft, een rijkdom voor de Vlaamsche schilderkunst. Eene plaats is hem ingeruimd die niemand zal betwisten, en reeds verschijnt meer dan een boek om zijne genialiteit toe te lichten... Laat ons hopen dat in dit salon de menschen van goeden wil de waarde hebben leeren beseffen van dit kostbaar bezit! Naast Rik Wouters - Mellery! Het was een stoute keuze. Na den verrukkenden en verrukten enthusiast, de ingetogen mysticus; daar de opborrelende kleurenweelde, van een die opgaat in het visueele aspect der dingen; hier de symphonie van de teere nuances der schemering, het doffe licht in winterkloostertuinen of, hoogstens, de goudgele avondkim achter reien van peinzende of dansende gestalten, vervuld van spiritueele blijdschap. Daar het summum van sterk zintuiglijk stemmingsleven, de uitbundig-lyrische vertolking van oogenblikkelijke indrukken; hier de drang naar het symbolische bewustzijn, de meditatie, de neiging tot het opsporen van zinnebeeldige beteekenis die den kunstenaar beweegt om zijn inzichten zelfs toe te lichten met de opschriften van een humanitair idealist... En toch, ondanks de sterke tegenstelling van die twee uitgelezen temperamenten, en het verschil van hun uitdrukking, is er een eenheid die hen omspant, de eenheid van het rassengenie, dat zich beweegt van de sensualiteit naar de mystiek, zooals het gaat van Ruysbroeck naar Cyriel Buysse. Niet minder gelukkig was de keuze van het werk van eenige vreemde gasten. Gauguin, de meester van Tahiti, die de levensvreugde ging zoeken in Bretonsche dorpen en in tropische paradijzen; die | |
[pagina 227]
| |
in maagdelijke archipels de tempels van zijn droomen versierde, en de weemoedige vizioenen naliet van verre gelukzaligheid te Papeete of te Pont-Aven. En dan die Sluyters, dien Just Havelaar noemt ‘den schilder van het passie-leven dat den kamp uitvecht met het innerlijk ideaal’; Sluyters die met zijn hetaïren en burgervrouwen, zijnen ‘neger’ en zijn stillevens zich verdiept tot geestelijke conceptie en van wien elk schilderij de vertolking is van een zedelijk conflict. Le Fauconnier, merkwaardig in zijn te zeldzame landschappen, in zijn ravijnen van Ploumanach, in zijn eenvoudige stillevens, en zoo ongenietbaar in zjn denkbeeldige catastrofen. En ten slotte het verrassend plastisch werk van Degas, die verrukkelijke vluchtige impressies, die als de voortzetting zijn van zijn teekenwerk en waarmee hij zich vasthecht aan de Fransche traditie van Pigalle en Pajou. Zijn zenuwachtige pittige arbeid staat zoo vlug en fijn tegenover het niet minder belangwekkend plastieke werk, hier verzameld, en beheerscht door deze grootsche herinnering: Jef Lambeaux's Driften der Menschen, waarvan het karton zoo onverwacht ontrukt is aan de duisternis. En wat zullen wij zeggen van de meewerkende leden van Kunst van Heden en hunne inlandsche gasten? Het salon was merkwaardig, door de verscheidenheid, door de veelzijdigheid en de densiteit van den arbeid, door de beteekenis van de meeste werken op zichzelf, en door den geest die er door heenloopt. Daar zijn de oudsten, die wij gaarne ontmoeten, maar van wie wij de verrassing niet mogen verwachten van nieuwe gasten; onze gedachten gaan naar Laermans, Smits, Baseleer, Ensor, Daeye, - met hun stevige faam, die reeds lang een benijdenswaardige stelligheid bereikten langs de moeilijke wegen van jarenlang worstelen met de groote kunstproblemen, en tóch nog immer nieuw leven scheppen met onveranderlijke middelen, magnifieke lessen van studie en zelftucht! Daar zijn de jongeren, zoo sympathiek door hun pogingen om stevigheid te geven aan hun zieleleven, gekweekt door de levensconceptie van onzen tijd. Rusteloos trachten zij dóór te dringen tot het wezenlijke, soms bewogen door de bedenkelijke drift veel te willen zeggen in weinig woorden, wat wel eens leidt tot hermetisme. Het is een schoon en eigenaardig schouwspel, zooveel temperamenten in één huis. Ja, het was sterkend, in deze zalen te overwegen dat hier kloeke, zelfstandige getuigenissen zijn van de omzwenking in den geest der moderne menschheid! En dat wij tot den schouder in dien tijd staan en ons voor het moeilijke werk bevinden de roerselen des tijds te leeren begrijpen. En is het niet beter te houden van vermetele concepties, driftige voorkeuren, beter dan het levensbewustzijn in te sussen? Ik aarzel niet te zeggen dat in deze zalen menig beeld was waarin de tijd zich een zelfbelijdenis geschapen heeft. Overigens zijn allen representatief, ware het slechts omdat zij de conventioneele voorschriften bevechten en aldus de ware eenige gezonde | |
[pagina 228]
| |
traditie voortplanten. En zijn er soms schijnbare malligheden, overweegt dan het verstandige woord van André Salmon: ‘L'art a besoin du ferment de l'absurde’, en vergeten wij niet dat de levendigste tijdstippen in de kunst juist die zijn van groote buitensporigheden wanneer de levensraadselen met brandende nieuwsgierigheid ondervraagd worden. Ik druk de hoop uit, dat men ook in zeer breeden kring de beteekenis van de hier zichtbare betrachtingen zal leeren begrijpen. Het is de schoone verdienste van Kunst van Heden een leven-onderhoudend en, door haar voorbeeld, levenwekkend organisme te zijn. Daarom heeft Kunst van Heden te recht den naam aan de spits te staan van de kunst in België, en hebben hare praestaties de verstreikende beteekenis. Arthur H. Cornette. | |
Nederlandsche letterkunde.Heyermans en Van Schendel.‘Dageraad’, door Herman Heyermans, (van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem).VAN de poëzieGa naar voetnoot(1) naar het toneel, en van een jongere naar iemand die al lang zijn sporen heeft verdiend. Ik lees het eerste en tweede bedrijf van Heyermans' ‘Dageraad’ en zeg ‘ja!’. Tot deze literaire kunst word je gedwongen ‘ja’ te zeggen. Heyermans' taal is gesneden uit het Leven, uit het hart van het Leven: Zij is het opengebloeide wonder van het mysterie mens. Het doet vreemd aan deze auteur van ‘Op Hoop van Zegen’ (om er maar een te noemen uit de reeks) hier plots het vers te zien hanteren, met een ongedwongenheid van ‘wat kan 't me schelen of de Musen griniken!’ - maar met een oprechtheid in kleur en klank en plastiek die de gedrapeerde Muse beschaamd laat staan. De geschiedenis is in het geheel niet nieuw, wel integendeel. Het is de klassieke geschiedenis van de uitvinder. Aan de aanvang staat de bleke armoede. Doch, op een brede stroom van altruïsme wordt, koninklik, als een feestelik schip, de vreugd gedragen om het nieuwe werk. Roem, rijkdom en geluk staan voor de deur, dringen de hut binnen. Dan loert de doem. Het werk van de uitvinder, dat de mensen tot een zegen moest worden, een grote, blijë zegen over hun schamel leven en hun kreupel getob, wordt deze zelfde mensen tot een onafwendbare vloek wanneer de reddingsmachine wordt: een geldmachine voor de uitbater. Dat is de val. Als een lawiene stort de haat van het volk, stort de vreselike doem van het verworden ideaal neer op hem die te veel en te lang had gekeken in het goud van zijn triomfante droom. Waar de hand van de moordenaar, zwaaiend de | |
[pagina 229]
| |
wraak van het volk, slechts door een mirakel wordt afgehouden van zijn hoofd - de vrouw die niet zo hoog kon blikken als hij is reeds andere wegen gegaan - daar schemert, als een allerlaatste verlossing, de morgen van een mooie, hoge Liefde, eenzaam maar getrouw. Langs deze lijn beweegt het spel, met sterke bewogenheid. Een romantiese bewogenheid ook, en die in het laatste bedrijf de bouw van het stuk dreigt te doen uiteenspatten. Het mirakel dat aan Marjolein geschiedt past anders wel in dit middeleewse kader, en bij een kristelik dichter was dit verbeeldingsdrama wellicht uitgegroeid tot de ideële ver-eenvoud van het mirakelspel waarvan wij de renovatie hebben begroet in Claudel's ziels diepe ‘L'annonce fait à Marie’, of het ‘verbeeldingsspel’ waartoe Heyermans zich in de laatste tijd heeft gekeerd, de meesterschap van deze grote Nederlander hoger zal schragen kan ook ‘Dageraad’ ons nog niet voorspellen. Er zijn nu ‘Dageraad’ gedeelten, scènes, van zo eenvoudige en sterke ontroering dat, wie ze eens doorleefde, steeds met liefde zal teruggaan naar hun klare, diepe schoonheid. Raket, de kreupele poppesnijder, grootmenselik getekend als Sancho Pancha zal een van Heyermans' onsterfelike figuren blijven. Uit het vijfde toneel van het laatste (vierde) bedrijf. Pioen, de uitgehongerde werkman, wil Lukas, de uitvinder van het waterrad dat de pedalen in de poppesnijderij moet doen gaan, te lijf. Tussen beiden springt Marjolein de blinde die plots weer ziende is geworden, en zegt in stijgende ekstaze: Je steekt niet toe Pioen, dat doe je nièt...
Als je mij stak - noù - noù - terwijl ik zie
je goeie, bruine oogen, kameraad -
Dan zou jij nooit meer in het heerlijk licht
van d'ochtendzon - dié zilvren weerschijn is
De zon - de zon - de zon - daar brandt het niet!
En nooit meer in het zalig avondrood
Of in de oogen van je zieke vrouw,
je eigen kindren durven zien... Ik beef
van lachend wonder en ik kus jouw hand,
Ik kus je hand waarmee je werken wou
En het niet kon!... Wat zijn je slapen grijs
geworden, sinds ik je 't laatste zag en
van je afscheid nam...
Ik bukte angstig
Bij de forellenbeek - weet je dat nog? -
Waar lenteklokjes bloeien als daar staan
Je zei: val er niet in en plukte ze
Ook met die hand - ook met dat mes, waarmee
je ze voor mij gesneden had... Ik keek
je hijgend en doodsangstig aan, omdat
ik in datzelfde uur mijn oogenlicht
voor goed verloor, jij bracht me vriendlijk thuis.
Jij was mijn eerste steun... Nou zie ik je weer -
Dezelfde hand, Pioen - 't zelfde mes -
't Is of er niets gebeurd, veranderd is...
| |
[pagina 230]
| |
Ik neem je wangen, lieve kameraad,
Ik dank jou, voor ik iemand dank...
(zij kust hem...)
Nietwaar, er is iets in dit ‘lied’ van Marjolein - en, hoe onverwacht ook, van een auteur als Heyermans, klinkt nog op andere plaatsen dezelfde innig-warme toon - iets van de vrome, gewijde geestdrift van Henriette Roland Holst voor het in goedheid zich gevende, naar goedheid openbloeiende hart van de ‘kameraad’. | |
‘Der Liefde Bloesems’, door Arthur van Schendel, (Meulenhoff, Amsterdam).‘De liefde die de zielen vereenigt, toont dat zij uit eendere geboorte zijn. De wegen echter die zij zoekt om te leven kunnen zoo wijd uiteengaan dat het schijnt of hun einden recht tegenover elkander zijn gesteld, of de zielen welke zij er langs drijft voortkomen uit oorsprongen die elkander haten. Gelijk zij zich openbaarde in deze twee (Landro en Dianora) scheen het of ieder hunner een anderen schepper had gehad. Nochtans ontvingen zij overvloedig de vreugden der vereeniging, en hoe zij ook dwalen mochten ieder van zijn weg, of hoe zij ook naar hun aard verschillend mochten zoeken, zij wisten beiden van den aanvang voor immer dat zij elkaar behoorden.’ (bl. 82). Ziedaar het summarium van deze roman, en tegelijk de synthese van de slagvelden der Liefde luidt hier het verhaal troubadours-romantiek, even zinnelik-rijk maar ook even mysties-verinnigd, en warm van een gloed die komt uit het diepste der ziel en peilt naar de diepten van God: de Vrede. Van Schendel blijft zich-zelf getrouw. Hij ziet het heil in een vernieuwde Romantiek. Dat is zijn recht. Het is ook zijn kracht, en welk een persoonlike! Maar het blijft een ‘literaire’ romantiek; zij rukt ons los uit het leven van nù en uit alles wat dit leven van nù in ons en om ons heen heeft opgebouwd. Van Schendel heeft niet de schone moed van een Dostojefski (levens-romantiek). Daarom blijft de tover die van zijn werk op ons uitgaat veeleer een artifisiële: tover van het mooie woord, van de rijke frase - één bekoring zijn taal: geen wijn die u dronken maakt, maar een wonderbaar, mirakuleus sap dat u gestaag doorzindert met zonnige, warme verrukking - waait geen geur van Heiligheid om ons. Een oud probleem werd door de auteur van ‘Der Liefde Bloesems’ weer opgenomen: de strijd tussen geest en zinnen. Van Verschaeve is het woord: ‘der zinnen wielen’; zij vlammen goud en donker vóór ons. Tussen geest en zinnen de harmonie te vinden; de man wiens blik peilt naar de verte van God, de vrouw die al de bloesems van haar vlees moet schenken, te verzoenen in de Liefde: dat was de taak die de romanschrijver hier had aanvaard. En hoe | |
[pagina 231]
| |
hij haar volbrengt en de oplossing vindt van het probleem dat even oud is als de liefde van de mens, mag blijken ten slotte uit de brief van Landro aan Dianora: ‘Deze dagen heb ik gezocht in vele gedachten en gevonden dat ik een recht bezit dat ik nemen moet. God heeft ons hier een spanne tijds gegeven waarvan wij iedere kleine stonde zuiver moeten leven, in ons beiden is de wil om zoo te doen gelijk een ander. Eenmaal liet ik je alleen, eenmaal vluchtte je van mij, ofschoon onze innigste wensch was om te keeren en dichter bij elkaar te zijn. De liefste waarheid is dat ieder moet geven uit zijn liefde, gelijk ieder ontvangt uit de liefde waar al het levende uit geboren wordt, de warmte moet van ons stralen, van de handen zoowel als van de oogen. De zucht om zoo te geven is gemakkelijk te voldoen, maar het geweten vraagt naar het hoe en vindt daarin zijn moeiten, of het beter is den Schepper te geven of de schepping. De eene of de andere weg staat open, die tot het bereikbaar geluk der natuur of die tot den eindeloozen eeuwigen God... Gansch en al naar het hier genegen is geen enkel, gelijk geen enkel gansch en al daarginder zoekt, maar het geweten vraagt wat meer is, langs den weg der onvolmaaktheid of langs dien der liefde tot God alleen. Beide wegen voeren wel tot het eender doel, maar die door de wereld gaat is die waar veel genomen wordt, de andere is die van louter gaven. Wij beiden, geliefde, wij hebben beiden hetzelfde gedaan, de een heeft te veel, de ander te weinig genomen, de een te weinig, de ander te veel gegeven, beiden hebben wij God en zijn wereld te kort gedaan. Ik wil niet langer zonder de eenige voor wie ik geboren ben, de eenige in wie ik mijn aardsch heil vinden kan, mijn recht dat ik verwaarloosd heb... Dianora, eeuwige van mijn ziel, wij weten dat de liefde van de wereld een hemel maakt. Die liefde heeft God ons gegeven, laat ons de dagen loven van dit aardsche paradijs’. - Et nunc, Domine, fac eos plenius benedicere te! In demoedig buigen voor het Leven wordt de harmonie tussen twee zielen hersteld en het pad naar God gevonden. Zie Tagore's ‘Huis en Waereld’, hier reeds besproken: hetzelfde slot! Eender is de geestelike uitkomst; eender de drama-realizatie ervan: het doorschoten hart van Amoelya, bij Tagore; de onnozel-vermoorde Nannina, het kind, bij Van Schendel. En toch, zij zijn er niet bijgehaald ‘ex machina’. Geen wedergeboorte der ziel is mogelik zonder zoen offer; en zó is de onomstootbare orde: dat het geluk wordt betaald met tranen en bloed. In deze eeuwige wet staan wij allen verdemoedigd tegenover elkander. Van het zoeken naar erotiese Vrede (boven de erotiese bevrediging, die tijdelik is en wispelturig) is dit boek van Van Schendel een nieuwe illustratie, sterker echter dan de ‘lering’ zal uit dat boek steeds de ‘literatuur’ spreken tot ons. In haar zuivere, krachtige glans staat de ‘lering’ in Paulus' brief aan de Ephesiërs. Zijn woord gaat open op het vreugdevisioen uit de 127e Psalm! ‘Uxor tua sicut vitis abundans in lateribus domus tuae. Filii tui, sicut novellae olivarum in circuitu mensae tuae!’ Wies Moens. | |
[pagina 232]
| |
Oostersche poezie.China.Das Blumenschiff, Erich Reiss Verlag, Berlin.KLABUND is een onvermoeibaar na-dichter van Chineesche poëten, en de Chineesche poëzie blijkt een oneindige bron. We moeten deze fijne liedjes ‘im Wind gesungen’ waardeeren om hun broosheid en hun exotisch gevoel. - Het meest treffende in deze poëzie is toch juist dit: dat we onwillekeurig uitroepen bij 't lezen: ‘dat is zuiver Goethiaansch, net Petrarca’, enz. En dit is wellicht een bewijs dat we meer uit nieuwsgierig estheticisme naar Oostersche poëzie trachten dan wel uit meegevoel. Is poëzie geen verdachte spiegel aller zielen? Glijden we dan langs tuinen die steeds vol perzikbloesems staan door een porceleinen land, toch vloekt opeens de krachtige Li-tai-pe met levens-echte brutaliteit door al die broosheid: Ich will meinen Pelz versaufen,
Herr Wirt.
Ich will mir einen Knaben kaufen,
Der mein lieblicher Diener wird.
Der Pelz hält aussen warm:
Der Wein heisst innen.
Hängt, eine Kette, Euch in meinen Arm!
Des Leben ward noch nie begonnen. Wir wollen's beginnen.
Tschau-tschi war ein guter Dichter und konnte prächtig saufen
Könnt ich's ihm gleichtun!
Ich will mein Pferd verkaufen,
Und will es gleich tun.
Die Philosophie ist eine Gottesgabe,
Es gab Philosophen, die nie einen Tropfen getrunken haben.
Glaubt Ihr, dass sie im Grabe
Weniger gestunken haben?
Ich will meine Schuhe in Zahlung geben,
Ich muss noch manchen Becher durch die Kehle seiben
Ich kann ja auf allen Vieren nach Hause streben,
Meinetwegen will ich auch ewig hier liegen bleiben.
In een Brouwer-paneel zou Li-tai-pe niet misstaan. Maar dieper dan een anecdotische zuippartij is zijn berusten in een gedachtelijke cercle vicieux. Groote levenswrangheid schreeuwt bizonder klaar bij hem midden de eentonige liefdeliedjes van wachten en verwachten. En het mooie lied over de Hunnen toont hoe er nog wat anders gevoeld werd in dat wonderdiepe land, dan de minou-gebaartjes van poppig-fijne vrouwen en den overdadigen trots van een gouden mandarijn. - Hoor hoe ze in het land komen, en de wondere plastiek van den anoniemen dichter: - of is het die van Klabund zelf? | |
[pagina 233]
| |
Sie fressen das rohe Fleisch in sich hinein.
Sie schwanken trunken im Sattel vom geraubten Wein.
Die Raben zu ihren Häuptern krächzen. Die Frauen singen.
Der Sirius blinkt in ihren roten Klingen.
Klabund is een bekend invoerder van Oostersche producten. Meer dan andere landen leed Duitschland in het laatste decenium onder de exotische manie. Als alles herkauwd is roept een stervende cultuur de uiteinden der wereld ter hulp. En het wil dan zijn dat de verlossende kunst er eene is die al eeuwen verstard ligt in de rigiede Confuciusleer - waarin alles naar beneên trekt. De Opperste poëet heeft er niets beters op gevonden dan een flinke roes - zijn metgezellen zingen van fijne meisjes die lotusbloemen gelijk, in schoonheid even gruwelijk onnuttig zijn. Denk er aan dat ‘men een dochter als een ledig vat aan zijn gebuur ten huwelijk geeft’. Zooals Li-tai-pe het elders zoo plastisch zegt. Perzikbloesems en hongersnood blijven de twee symbolen der Chineesche poëzie. Wat daartusschen ligt: het zoeken, hopen en verwachten, zal Li-tai-pe wel zeggen. Technisch zijn deze stemmingsverzen voortreffelijk en vol estetischen tact, en in volmaakt zuiveren vorm overgebracht. Het boekje is zeer stemmig geïllustreerd door Erna Pinner en zorgvuldig-mooi uitgegeven. J. | |
Staatkunde.Ethiek en politiek.Bij Dr. Bavinck's Verzamelde Opstellen op het gebied van Godsdienst en Wetenschap, J.H. Kok, Kampen, 1921.GELEGENHEID om op de beschouwingen over Ethiek en Politiek naar aanleiding van de polemiek tusschen Huch en Foerster terug te komen, vond ik in Dr. Bavinck's Verzamelde Opstellen op het gebied van Godsdienst en Wetenschap. Volkomen instemming met zijn opvattingen is voor de waardeering van dezen eminenten geleerde onnoodig. De gevaren die het wezen zelf van onze levensbeschouwingen bedreigen en de heele Europeesche kultuur, zijn ernstig genoeg om ieder streven dat met die gevaren rekening houdt te waardeeren. Dit is met Dr. Bavinck het geval. Zijn beschouwingen steunen op Christelijk realisme en hebben dus de superioriteit van ethische ervaring boven aesthetische illuzie, die Dr. B. bij alle verschijningen in het godsdienstig, wetenschappelijk en maatschappelijk leven bestrijdt. Bizonder belangrijk het opstel over Ethiek en Politiek. Want op dit gebied vooral moet het systematisch uitschakelen van zedelijke normen gevreesd worden. Sedert Macchiavelli's pogingen om de politiek, van de christelijke moraal te emancipeeren, is het historisch | |
[pagina 234]
| |
konflikt tusschen Ethiek en Politiek in Europa een chronische kwaal geworden. De moderne staat, op materialistischen grondslag gebouwd, verstaat de politiek als staatsmachtsleer en kan in de praktijk enkel aan ‘Realpolitik’ doen. Ook als de verantwoordelijke staatsleden haar theoretisch verwerpen. Het bondig résumé, dat Dr. Bavinck van die theroieën geeft is zeer belangrijk. Het geeft een pragnante voorstelling van de sophismen waarmee de mentors van nationaal egoïsme - Treitschke, Marks, Bernhardi, Huch e.a.m. - boekdeelen hebben gevuld. ‘De oorlog is (volgens Bagehot) de voornaamste drijfveer tot volmaking der volken, de oorlogskunst het prachtigste verschijnsel in de geschiedenis der menschheid. Bij dien strijd komt het uitsluitend op de macht aan. Moraal komt hierbij niet te pas. De staat is wezenlijk macht; hij staat boven en buiten het recht en is zelf het hoogste recht; voor zijne instandhouding mag hij alles eischen en doen; toewijding aan den staat is hoogste plicht van den burger. Die staatsmacht is tevens de moeder van het recht. Van natuurlijke of aangeboren rechten geen sprake; recht wordt altijd geboren uit strijd van ongelijke groepen, stammen, volken, en komt alleen in eene verbinding van zulke groepen door een machtsorganisatie tot stand; in elk recht steekt een stuk staat of staatsmacht; buiten den staat is er geen recht; justitie volgt steeds op politie. Wel kweekt de staat door dit recht op zijn beurt ook een moraal, maar die moraal is een gansch andere als die weleer door gewoonte, conventie, enz. in een groep gevormd. Zij staat veel hooger en leeft er mee in voortdurenden strijd. Maar zoo komt het juist weer tot verdere rechtsontwikkeling, waarbij altijd door in den strijd tusschen groepen, klassen, volken, de macht den doorslag geeft’. Hooghartige verontwaardiging over de ‘onzedelijkheid’ van die theorieën is niet moeilijk. Maar erg onpraktisch om ze te weerleggen. Van een hooger standpunt beschouwd is het wellicht niet te betreuren dat de menschheid op die eenigszins brutale manier er aan herinnerd wordt dat vage idealistische bespiegelingen heelemaal niet helpen waar het er om gaat sociale of politieke orde te scheppen of te handhaven. De christelijke ethiek kan enkel zegevierend tegenover macchiavelllistische inbreuken op het recht, in de praktijk van het politieke leven optreden, als ze zich eens en vooral uit de abstrakte sfeer van het enkel bovenzinnelijke losmaakt, en met de konkrete werkelijkheid rekening houdt. ‘Er ligt waarheid in de omschrijving dat de staat macht is’. De fout begint eerst daar waar de macht van den staat als doel wordt voorgesteld en ophoudt middel voor de handhaving der gerechtigheid te zijn’. Want hoewel dit door de staatslieden van het nationaal egoïsme stelselmatig verloochend wordt: ‘De staatsmacht is en blijft naar haar wezen aan de gerechtigheid dienstbaar’. Iedere afwijking van dien stelregel in de politiek moet zich vroeg of laat wreken en juist dat euvel veroorzaken dat de realpolitici zóó zochten | |
[pagina 235]
| |
te vermijden, dat ze voor dit doel, niet voor 'n misdaad terugdeinsden. Tucht en offervaardigheid, onmisbaar in de politiek, zijn Christelijke deugden bij uitnemendheid. Zij worden juist door het Macchiavellisme ondermijnd. Uiterlijke dwang leidt tot innerlijke roerigheid, en zoo zien we overal, waar het Macchiavellisme heerscht, trots alle voorbijgaande machteffecten, politieke ontbinding. De tragische voorbeelden van Duitschland en Rusland eens de klassieke landen van machtsvergoding geven de proef op de som. ‘De zedelijke energie waarmee de staat alle centrifugale krachten overwint, is niet verschillend van de energie waarmee het persoonlijk geweten over alle egocentrische harstochten triomfeert. Anarchie in de ziel veroorzaakt anarchie in den staat’. De staatsman, wien het werkelijk om het heil van zijn land te doen is, volgens Gino Capponi moest hij daaraan zelfs zijn zielenheil opofferen, mag niet uit het oog verliezen dat hij er niets bij kan winnen met zedelijke normen lichtzinnig om te gaan. Niet alleen in de betrekkingen met het eigen volk, maar bovenal in de buitenlandsche politiek. Daar wordt het konflikt tusschen recht en macht het nijdigst uitgevochten. De onlangs doorgemaakte wereldoorlog, en de nog altijd sleepende ‘malaise’ in de buitenlandsche betrekkingen zijn er tragische bewijzen van. In het belang, zoowel van de welbegrepen staatkunde als van de algemeene zedeleer, moet er eens en vooral van afgezien worden eigen veiligheid te verzekeren door inbreuk op de rechten van anderen. Vreemde belangen moeten zou verstaan en bevorderd worden dat ze met de eigen belangen in overeensteming worden gebracht. Stellig, het leven van de volken is een strijd om het bestaan en de bevoorrechte plaats. Als men echter bij die zuiver natuurlijke overweging staan blijft, doet men een toestand van onrust en wantrouwen voortduren waarin alle hoogere beschaving onmogelijk wordt, en iedere tijdelijke overwinning het gevaar van een weerwraak in zich draagt. Zelfs van dit politiek standpunt uit, is het duidelijk dat onveiligheid nooit bevordelijk kan zijn voor de belangen van een staat. De politicus moet leeren, dat zij aan de verplichtingen die de roeping van den staat meebrengt te kort komt, als hij de rechten van vreemde volken miskent. Alle scheiding tusschen volken is kunstmatig: verengt de eigen invloedsfeer. Zorg voor den medemensch is in laatste instantie zorg voor zichzelf. Politiek in grooten stijl, is altijd gegrond op synthese van eigen en vreemd leven. Tot de roeping van den staatsman behoort de konsekwente en volledige uitwerking van die synthese. Het kan Dr Bavinck als 'n grief worden aangerekend, dat hij op die noodzakelijke synthese niet voldoende nadruk heeft gelegd, en al te eenzijdig tegen Grotius' natuurrechtelijke beginselen te keer gaat. Europa is niet met juristische spitsvondigheden te redden. In | |
[pagina 236]
| |
zooverre is Bavinck's kritiek op Grotius rechtvaardig, maar hij is toch wat te oppervlakkig heengestapt over de zware verantwoordelijkheid die op een christelijk staatsman rust. Begripsverwarring tusschen ‘christelijke politiek’ en ‘politiek klerikalisme’ moet worden vermeden. Er is een principeel onderscheid. Zoogenaamde Christelijke staatslieden, die met Macchiavellistische kunstgrepen het belang van Godsdienst en Kerk meenen te dienen zijn er meer dan genoeg. In den Europeeschen chaos van het oogenblik is er behoefte aan staatslieden die met de ontbindende invloeden van zelfzucht en vijandschap willen breken, en den modernen staat uit den maalstroom van de tegenstrijdige krachten willen verlossen. Dit is het gemakkelijkst en zekerst te bereiken, als ze zich door de algemeen bindende kracht van de Christelijke Ethiek laten doordringen. Want deze opent inderdaad een wijdsch perspektief van volmaakte geestelijke synthesis: ‘die allen aan God onderwerpt, opdat Hij ze allen zou behouden’. G.G. Van Bergen. |