lag onder dit zelfde maan-licht waarmee zijn vader hem omhulde.
Om den aard dezer indrukken was hij steeds dankbaar gestemd jegens God; hij aanvaardde immers uit den wil Gods de indruk der natuur die hem onweerstaanbaar telkens in aanvoeling bracht met de hemelsche zaken.
Een weinig nadien stond Paul voor een kleine veen-plas midden het bosch: de witte maan-scherf lag in het koel en donker water te gloeden.
‘Mijn God’, dacht hij ernstig, ‘de ware maan zal eens zooals haar spiegelbeeld beneden mij stralen, wanneer ik in uw hemel aankom; zooals zij in dezen kalmen plas staat afgebeeld weet ik zelf hierboven in uw hart mij afgebeeld’.
Paul bad een Onze-Vader, blikte op naar de ‘heilige plaats Gods’, en stak toevallig zijn twee open hand-palmen uit, zoodat zij met fluweelig licht gevuld werden; hij beschouwde het mirakel der maan in de holte zijner handen ‘witblinkend als de sneeuw op Selmon’.
Het werd laat; Paul spoedde zich haastig terug naar zijn pension in het naaste dorp; onderweg bad hij aandachtig de ‘Completen’. Wanneer hij aan de pension-deur even Oostelijk omkeek, bemerkte hij nog hoe de hand van God den Vader steeds hooger de helder-gouden maan-snede boven de bleeke heide ophief.
Karel van den Oever.