| |
| |
[pagina t.o. 204]
[p. t.o. 204] | |
[Nummer 6/7]
ROODE GORDIJNEN
PROF. AUG. VERMEYLEN, UKKEL
| |
[pagina t.o. 205]
[p. t.o. 205] | |
PADDESTOELEN
GIROUX, BRUSSEL
| |
| |
| |
James Ensor en Rik Wouters
I.
VOOR wie vermag zich over te geven aan James Ensor en stilaan het ingewikkeld mysterie te doorgronden, dat elk groot kunstenaar is, wordt de verzameling van zijn werk een onafgebroken lichtend vizioen dat denken doet aan de impressie van een duiker die, neergedaald in de Indische zeeën, plots te midden van een koraalwoud zou staan vol wonderbare schelpen en paarlen, vol iriseeringen van opalen en anemonen, waardoor roode, gouden en zilveren visschen bewegen, waarvan hij niet het getal en de grootte, maar alleen de dooreenvlietende kleurschittering een enkel vluchtig oogenblik zou hebben bewonderd.
De schepper van deze tooverachtige wereld heeft zijn leven door gebracht in de duffe kamers van het kleinsteedsch midden dat Oostende is buiten de korte zomermaanden, dat de zeekust een cosmopolitische allure krijgt. De geweldige vurige natuur van dezen kunstenaar, die wel eenigszins gelijkenis vertoont met de heldengestalte van een Rubens, - aan wien hij in zijn mannenjaren naar het uiterlijk ook deed denken en met wiens paleizen en gezantschappen hij het wellicht beter zou gesteld hebben, - moest zich dagelijks bekneld en gekneusd voelen door de moeilijke en vijandige levensomstandigheden. Hij die geen paus naast zich had om hem het schilderwerk eener Sixtijnsche kapel op te dragen of den koepel eener St. Pieterskerk te laten bouwen, moest zich redden door de verbeelding en den droom en hij bouwde een cathedraal, grooter en waanzinniger dan al wat ooit de middeleeuwen schiepen, op het stuk papier van een ets. Om zijne kracht in hare volheid te bewaren en zijn gevoel niet te laten schenden heeft hij de wereld aanvaard, waarin hij leefde. Maar hij heeft de schimmen die rond hem bewogen, bekeken doorheen de opgehoopte en opgekropte bitterheid van zijn hart en ze naar hun juiste waarde weergegeven.
Wat waren voor hem al die onbestemde menschelijkheden van een geneesheer, een notaris, een rechter, een koopman, een kruidenier, een burgervrouw, een visscher, een garnaalverkoopster, een dronkenlap, die hij elken dag op zijn weg ontmoette, met wie hij te praten had en te leven? Wat waren hem die dames voor wie de dag bestaat in het kopje thee of koffie dat zij bij elkaar om beurt gaan gebruiken en bij wie de schaarsche en onbeduidende woorden dienen om de leegheid of kleinzieligheid te verduiken, die zij in zich ronddragen? Hij heeft ze geschilderd als fantomen in de vergane pracht van burger-salons; en het licht dat door de ramen en de gordijnen valt, dat rond de stoelen en over het vloerkleed speelt, is van een grooter werkelijkheid dan die schimachtige menschelijke verschijningen.
| |
| |
Hij heeft ze doorkeken al die schijnheiligen, die gluiperds. Hij weet hun ijdel hart en hun leeg hoofd. Hij heeft de slijkbodems ontdekt waar de laagste driften sluimeren, - nijd, afgunst, vrekkigheid, liederlijkheid, vraatzucht, - die verdoken bleven onder de strakheid van het deftig koele gelaat, onder de plechtstatigheid van het ambstkleed.
Ensor, die den naam heeft van maskers te schilderen, heeft inderdaad aan heel zijn tijd, aan heel zijn samenleving, het masker afgetrokken. Want op de maskers die hij schildert komt pas de ware natuur van de menschen aan het licht. En hij wreekt zich op gruwelijke wijze over al het leed dat zij hem hebben aangedaan. Hier staan zij met hunne beulen- en slagerszielen, met hunne dierlijke instinkten. De bekkeneelen vallen uiteen, de monsterlijkste grijnzen zijn met een onverbiddelijke echtheid weer gegeven, zij vechten om een pekelharing of een gehangene, lijk razende honden. Hij vervolgt ze met de dood die de fluit speelt boven hunne akelige gezwollen, doodsbleeke of rood-doorkankerde gelaten. Hij heeft geen medelijden met de heete tranen die erbarmelijk over de tot kindschheid weergekeerde tronies rollen. Die vrouw, die de nieuwste mooie bloemenhoed van Parijs meende te dragen, is een doodshoofd geworden waarop het potsierlijke, belachelijke ding van een lang-voorbije mode kantelt. Die man, die in zijn leven nooit anders gedaan heeft dan anderen nagepraat, draagt nu een blauwen papegaai op zijn ontvleeschden schedel, die er de laatste vezels wegpikt. Geen ontzag zelfs voor het kind dat naast moeder een boek leest, want uit het betooverd oud meubel is een geraamte te voorschijn gekomen dat grijnst boven het tafelblad. Heeft hij genoeg het leege van alle verwaandheid, de nutteloosheid van alle herrie, de voosheid van alle pretentie gehekeld? Er zijn geen illusies meer, de liefde is een verkleurde achttiende eeuwsche prent, waarop het bedrogen meisje aan haar moeder de lastige bekentenis doet... Verwelkte bloemen, vergane geuren! Armoede, ontgoocheling, dood is alles wat de menschheid wacht. De slachtoffers worden vervolgd in hunne ellende met het sarcasme van een Voltaire en den bitteren grijnslach van een Goya.
Is deze kunstenaar dan zonder hart? Integendeel, zijn hart is groot. Er ontspringen te veel bronnen van teederheid. Zijn gevoel is te machtig naast wat menschen gewoon zijn gevoeligheid te noemen, zoodat schroom hem weerhoudt er rechtstreeks uiting aan te geven. Het romantisme dat hem voorafging had te zeer het sentimenteele en theatrale gehuldigd, de opkomst van het materialisme was te geweldig en de kunstenaar verdook zijn hart en zocht omwegen om zijn gevoel te laten spreken. Daarom heeft hij de vlucht genomen naar die schemerachtige en van licht doortrilde boschjes, de liefdetuinen die alleen konden ont- | |
| |
staan uit de herinnering van een mensch die te lang verbitterd en gekneusd in gesloten kamers leefde.
Tusschen de schrale boomen, alleen of in trosjes bij elkaar, in lichtende diepten, door nevelachtig struweel, geschikt voor de verholenheden van het minnespel, heeft hij een larvenwereld van maskers als de bontgekleede acteurs eener comédie italienne doen bewegen. De blaren ruischen en de cello's ronken. De kleuren zelf worden muziek. Hij heeft ze ontleend aan het parelmoer van schelpen, het roos van koraal, het rood van Japansche lak, het blauw en het wit van porselein. Hij is teer en subtiel als een Watteau maar zonder diens beminnelijke illusies. Zijn minnende en dansende paren zijn als vlinders of warrelende blaren, die de wind zal verstrooien en ergens neer doen strijken in de vergetelheid en het niet.
Hier staat de oneindigheid van de eeuwig-menschelijke verlangens tegenover de nietigheid van het leven. Er is maar een schijn van geluk en een werkelijkheid vol bitterheden.
Maar spijts dat donkere pessimisme spreekt uit het werk van Ensor een eindelooze vereering voor het leven, een eindelooze schuchterheid voor het al te groote wonder van de schepping. Al wat roert en beweegt, al wat vorm heeft en gedaante heeft hij bemind en zijn teere kleuren, - verwelkt rose, bleek blauw, zacht geel, koraal rood, gras-groen - zeggen de liefde voor al wat zijn oogen zagen, voor al wat zijn vingers konden betasten en streelen.
Wanneer hij de menschen vergeet en alleen staat tegenover de ontzagelijkheid van wateren en hemelen, dan ziet hij God die den storm bedaart met zijn opgeheven hand aan den voorsteven van een visschersschuit, klein en verloren in eene reusachtig opgezweepte baar, die vliet van al de parelmoerachtige tinten eener schelp; of hij bestaart in de ontzetting van een avondbrand boven zee het neerbliksemen van opstandige engelen. Het natuurverschijnsel van den ondergang der zon krijgt eene symbolische beteekenis. De luchten druipen van bloed en wemelen vol roode neertuimelende gedaanten, de watervlakte is ontsteld van de plotselinge overweldiging door een roode larvenwereld die dompelt en duikelt en wegzinkt in den afgrond.
Deze man, die bijna nooit zijn ‘geliefkoosde kamer’ verliet, heeft zwermen van vormen en gedaanten over de wereld gezonden, zijn verbeelding heeft de zonderlingste landen bezocht. Hij heeft iets van den overvloed van een Shakespeare in den Midzomernachtsdroom of het Tempeest en hij heeft het mysterie van Rembrandt gekend.
| |
| |
| |
II.
Rik Wouters was de held van het laatste salon van Kunst van heden. Voor hem bleef de eere-zaal voorbehouden met nog een zaaltje daarnaast waar zijn waterverfschilderingen werden gehangen.
Men kon hem zien bij het binnenkomen, naast het portret zijner vrouw zooals hij zich zelf geschilderd heeft na de eerste operatie in het ziekenhuis aan de Prinsengracht te Amsterdam. Het is een tragische verschijning: de rechterkant van het hoofd verscholen onder een zwarten lap, het eene zichtbare en overgebleven oog vol weemoedig leven, de slanke gestalte als door kleuren omvlinderd en omspeeld. Het is heel een jeugd die nog gespannen staat ten strijd tegen een knagende en langzaam doodende kwaal, maar reeds bewust werd van de onafwendbaarheid des noodlots en om genade wil gaan roepen, om hulp en bijstand in zijn ellende. De associatie van indrukken is wellicht gewaagd en onverantwoordelijk maar, bij den aanblik van dit portret, hoorde ik weer in mijn herinnering, opkomend uit de zonverlichte arena van Barcelona, het diepklagend geloei van den jongen stier die bloedend en uitgeput, te midden der duizenden vijandige menschen, de kudde uit het verre weiland ter hulp roept, nu hij voelt dat de kracht hem gaat begeven en dat hij sterven moet. Ik vroeg mij af of ik den rampzaligen jongen man niets misdaan had, of ik hem had helpen leven, ik die hem nooit gekend heb of gesproken.
Hij was zoo leelijk en zoo schrikkelijk geworden om te zien, dat hij de blutsen en de zwellingen en de diep gekorven putten aan zijn hoofd moest verbergen om zijn vrienden niet te ontstellen, maar hij zal voor ons eeuwig schoon blijven met zijn gehavend gelaat omdat hij zich zelf met die eindelooze deernis in den spiegel heeft bekeken en ons doet medelijden om zijn reddeloos verloren heerlijke jeugd.
Zijn werk is als een lente. Door de zaal vaart een gemurmel van leven, als een siddering van bloemen en kruiden. Hij zag bloemen overal en alles werd voor hem een bloeseming van kleur.
Bij deze schilderijen denkt men niet in de eerste plaats aan wat zij voorstellen. De wereld komt ons hier voor als een tooverachtig kleurenspel. Het is of de schilder, plotseling ontwaakt na langen slaap, een nieuwe wondere schepping ontdekt had en zijn hand nu niet haastig genoeg noteeren kan al het heerlijke dat zijn verrukte oogen aanschouwen.
Het ging hem niet om de werkelijkheid der objecten, der figuren op zich zelf. Hunne eigen speciale schilderachtigheid of lieftalligheid hadden geen belang. Het waren allen bloesems. Hij nam ze op in den besloten tuin vol zingende vogels waarin
| |
| |
hij leefde zooals hij ze daar overgebracht zag, gaf hij ze weer, herschapen tot een hooger algemeener leven, het schijnbaar onwezenlijke leven van den droom en het geluk, maar dat inderdaad werkelijker is dan de onbepaalde objecten zelf in hunne tastbare stoffelijkheid.
Ik weet van zijn leven alleen dat hij te Mechelen geboren is, te Boschvoorde zijn beste werk heeft gemaakt en te Amsterdam is gaan sterven. Maar zooals het leven voor hem was, elken dag zoo heeft hij het beleden. De kamers waar hij woonde, de landschappen waar hij ademde waren telkens voor hem een nieuw wonder. Het dagelijksche doen, zooals het daar ging en wat hij er bij voelde en dacht werd dadelijk omgezet in die ontelbare kleurige vormen, die als het blijvende zichtbare gelaat van zijn leven zijn geworden. Wij kijken in dat gelaat zooals wij in de blauwe oogen van een argeloos kind zouden kijken om zijn eenvoudig onbezorgd zieltje aan te voelen.
Hij verrast telkens het leven in zijn simpelste en aandoenlijkste innigheid. Het stuk waarop zijn vrouw neerzit met afhangende naakte beenen op een wit bed, waar zij knielt op een stoel om door het venster te zien, waar zij staat met haar kleurige japon tusschen roode gordijnen, waar zij zit bij het venster of ligt in een leunstoel, waar zij strijkt, naait, leest, mijmert of slaapt, het zijn geen anekdootjes, geen voorvalletjes, geen ‘schilderachtige tooneeltjes’, het werden muzikale impressies en wij krijgen in kleuren en vormen te zien wat zekere muziek, b.v. die van Debussy, ons in klanken te hooren geeft.
De schilder is overal aanwezig. Niet dat hij zich zelf voorstelt bij het geval, maar de vrouw die hij schilderde had een glimlach, een vragende, klagende, moede of verwende uitdrukking die voor hem alleen bestemd was. De kleurige, zingende dingen rondom haar zijn slechts zoo schoon en zoo blij, omdat de schilder er naar keek van uit den onzichtbaren kamerhoek, waar hij het liefelijk gezicht voor altijd noteerde.
In die gloeiende goud-gele en koperroode boschdiepten, waar de herfst klaterende watervallen van kleur door elkaar doet bruisen, is in de hoogte ergens een groen bemoste brug als een triomfboog gespanen en 't is of de kunstenaar er nog wandelt door het natuurwonder en er ombulderd en omruischt wordt door die katarakten van kleur.
De bloemen bij het raam, de vruchten op de tafel, het waschgoed aan een koord boven de kachel, de lamp die neerhangt van de zoldering, hij heeft al die dingen daar juist gezien toen hij de kamer binnen trad, het is alsof zij gelukkig werden om de verrukte teederheid waarmee hij ze bekeek en wij hooren de geestige muziek die zij voor hem spelen, het snaargetokkel dat hem begroet.
Al zijn wisselende stemmingen vinden wij hier terug. Zijn
| |
| |
zorg trilt in den schijn van een spiegel in de grijze kamer, zijn kommer is te lezen op het zwaarmoedig of ziek gelaat van zijn vrouw en zijn geluk golft door de golvingen van het zonverlichte landschap dat hij beschouwde door het open raam.
Het licht dat zijn interieurs binnenstroomt door wijd-open of onzichtbare vensters is als een tastbare zelfstandigheid die de kamer vult tot in de verste hoeken, overal gelijk-helder als doorschijnend water in een bokaal. De ruimte is vereenzelvigd met het licht. In dat licht verschijnen de objecten, badend als zee-anemonen of koralen in een glazen aquarium. De meestonbeduidende dingen worden schatten van kleur. Men ziet ze eerst als kostbaarheden en weet achteraf maar dat het een stoel is, een tafel, een vrucht, een bloem, een vaas, een gordijn, een schort, een jurk of een theepot. Wanneer de vensters open staan dan is er geen onderbreking tusschen het licht en de ruimte daarbuiten en het licht en de ruimte hier binnen: de bloeiende tuin, het groene vergezicht en de kamerruimte vervloeien in elkaar door het licht.
De vrouw, zijn vrouw, vervult een groote plaats in zijn werk. Men vindt ze telkens weêr. Hij heeft ze niet bekeken met de aandacht van een Rembrandt die de ziel blootlegt tot in hare meest-verholen diepte. Zooals wij ze zien in de intieme symphonieën zijner interieurs is zij vaak niets dan een kleurige verschijning, zij bloesemt in het licht der kamer te midden der kleurige dingen om haar heen. Haar werk, haar houding, haar liggen op een bed of in een stoel, haar leunen op een tafel, de lijn van haar heupen en schouders, de kleurige jurken of japonnen, - rood, blauw, wit - die zij droeg waren de schatten die hij zag en het was hem genoeg.
Van een technisch oogpunt beschouwd, valt de invloed van Ensor niet te loochenen. Maar er is zooveel persoonlijks bijgekomen. Alle dingen - een stoel, een tafel, een gordijn, een schoorsteen, een venster - worden in zijn schilderijen en vooral in zijn vluchtige aquarellen, meer nog dan bij Ensor, herleid tot de hoofdzakelijkste aanduiding hunner vormelijke en kleurige structuur, maar toch zijn zij de levende bestanddeelen van een werkelijke wereld. Het is niet meer het louter kleurimpressionisme van vroeger, dat de objecten vervaagde en oploste in licht. Bij elk zijner schilderijen krijgt men een globalen indruk. Het is een stukje kosmos, volledig en vast in al zijn onderdeelen, maar toch impressionistisch weergegeven. De ruimte van een kamer-interieur heeft haar hoogte, breedte en diepte en is bevolkt met objecten of figuren aan elkaar verbonden door het gemeenschappelijk bad van licht; maar wanneer men zoekt naar wat nu eigenlijk een wand, een stoel, een vaasje, een tafel-poot of -blad in werkelijkheid is op het doek, dan vindt men maar wat penseelstreekjes, die de volmaakte illusie
| |
| |
wekken van het toch vaste geheel. Die kleurige toetsen zijn zoo vluchtig, zoo spontaan, dat er als een trilling vaart over al de voorgestelde dingen alsof ze nog in wording waren, alsof ze in hunne ontwikkeling tot volledig leven en wezenlijkheid door den schilder verrast werden. Elk van zijn schilderijen is een murmelend gebeuren.
Er hingen in deze tentoonstelling bij de tachtig stukken. Het is het meest sprekende bewijs van de enorme werkkracht van een die vroeg moest sterven en in korten tijd moest en wilde geven al het moois, dat hij bezat in rijken overvloed.
De kunst van Rik Wouters is meer echt primitief dan vele would be primitieve kunst van heden.
Het is nu bijna een gemeenplaats geworden te zeggen dat een sikkepit persoonlijkheid beter is dan een encyclopedie van wetenschap. En dat is waar, want wetenschap kan geleerd worden en al wat kan geleerd worden heeft eigenlijk geen waarde vergeleken met de gave die goddelijk is en het deel der enkele uitverkoornen.
Maar wanneer ge veel kent en veel weet is het niet voldoende die kennis en wetenschap over boord te smijten om primitief te worden. Primitief is hij die de wereld opnieuw ontdekt en voor de uitbeelding van die nieuw-ontdekte wereld kunnen de van vroeger verworven kennis en kunde zonder gevaar gebruikt worden.
Zoo is Rik Wouters primitief. Hij heeft iets van een kind dat alles ziet voor het eerst en met alles gelukkig is, en zijn geluk geniet zonder nagedachte. De onweerstaanbare en - wij weten het thans - dringende nood om aan de voor hem, nieuwe ontroeringen en vizies uiting te geven heeft aan zijn werk die echtheid en de sterkte verleend die van een schijnbaar-ontstuimigen en revolutionairen arbeid nu reeds een klassiek gewrocht maakt van de nieuwe Vlaamsche kunst. Want zijn kunst leeft en alle levende kunst is klassiek van op den dag van haar ontstaan al zien alle menschen dat nog niet omdat zij stilaan met de nieuw-ontdekte wereld van den kunstenaar moeten vertrouwd geraken.
Van zijn beeldhouwwerk wordt hier niet gesproken omdat wij er tot heden niet dat volledig overzicht van kregen dat ons herhaaldelijk van zijn schilderkunst werd geboden. Het geeft denzelfden indruk van frischheid en geluk. Het best geslaagde motief dat hij onder alle vormen heeft behandeld is de lach in zijn eindelooze schakeeringen: van het teere, fijne gerimpel op een kinder-gelaat tot het uitgelaten bacchanten-geschater van zijn Dolle maagd. Hij kwam hier ook telkens terug naar zijn vrouw en boetseerde haar in de eenvoudigste houdingen der intimiteit. Zijn vormen hebben die gespannenheid en die ronding die jong bloed en leven aan de huid geven.
| |
| |
Het laatste groot werk dat hij voor den oorlog nog te Boschvoorde gemaakt heeft is het stuk ‘Huiselijke zorgen’ dat door het stedelijk museum van Amsterdam werd aangekocht. Ik zag het daar voor het eerst. De forsche, zware Vlaamsche vrouw met bloote armen in haar werkjak en den voorschoot rond de zwellende heupen domineert heel de wijdsche trapzaal. Al het academische beeldhouwwerk daarrond wordt schraal en nietig verdwijnt in de nabijheid van de onbeschaamde en brutale verschijning. Het is de plebeeër-vrouw die bezit heeft genomen van een burgerlijk paleis en de meesters deed vluchten.
Enkele dagen voor zijn tweede en laatste operatie was dat werk te Amsterdam aangekomen en kon nog worden tentoongesteld in het stedelijk museum waar vier zalen vol hingen van zijn schilderwerk. Hij ging er nog naar kijken met zijn vrouw en den vriend die 't mij vertelde. Hij kroop letterlijk van den eenen zetel naar den anderen om daar uitgeput en de oogen gesloten te gaan liggen. Maar hij had zijn arbeid nog eens gezien. Hij stierf een paar seconden later in de ziekenverpleging aan de Prinsengracht te Amsterdam. Hij was 33 jaar oud.
Jozef Muls.
|
|