Van een simplistische menschen-universaliteit noch van een zelfs nog zoo volslagen statengemeenschap heeft het individu eenige geestelijke baat tegemoet te zien, tenzij dan een waardelooze, onherkenbare flarde van wat het zelf aan de samenleving afstond. Maar door beiden lijdt het schade. Niet in zijn innerlijke waardij die - n'en déplaise al te geloofsgetrouwe marxisten - volstrekt vrij staat van iedere sociale ordening. Doch in zijn uitingskansen welke gebroken worden door het rumoer van een steeds rauwer, steeds opdringeriger en onbeschofter uniformiteit, door de altijd wassende globaliseering en vervlakking. En uiteraard: door het opnieuw verdwijnen van zoveel oude stukken romantiek, de wonderdoende teerkost die het op zijn weg heeft meegekregen. Wij hebben de gemeenschapszin zonder aarzeling te ontzeggen het karakter van springbron voor levend persoonlijk bestaan, het karakter dat het zich dagelijks aanmatigt.
Er heeft tegenover de moordende overschatting van de ietwat zielige geaardheid- en aanlegfragmentjes, die het gemeengoed vormen van alle enkelingen, en tegenover de monsterlijke uitbuiting van dat geringe gemeen-zijn, een verweer, een onbewust uitschietend en trotsch egoïsme - waarlijk niet meer dan trachten naar zelfbehoud! - postgevat bij een aantal der allerkostbaarste geesten van dezen tijd. Het vernederend gevoel heerscht, dat de mensch dezer wereld alleen gul is met zichzelf, omdat hij er van is doordrongen dat hij niets heeft om weg te schenken.
Zij die beter weten, zien in, dat, wie zijn waarden aan het totaal der anderen gunt, zich als levend begrip moet plaatsen en vooral zich staande houden in het gezicht der gemeenschap. Deze laatste zij dan voor hen wat ze mogen zijn: aristocratie of democratie, militair-kapitalistische of proletarische dictatuur, liberaal naar den trant van het ‘laisser faire’ of in de aardkleurige camouflage van den huidigen tijd, afgesnoerd in nationalismen of uitgevloeid tot één internationaal menschen-universum. Het bewustzijn groeit dat er geen eigenlijke, afzonderlijke taak is ten opzichte van het gemeenschapslichaam; dat de plicht tegenover de samen-leving is afgeleid uit de plicht tegenover eigen persoonlijkheid; dat die samen-leving eenvoudig een som is, miljarden entiteiten omvattend, en door iedere entiteit in den meest grootschen zin gediend zoo ze zorgt voor de vervulling van haar wezen: door zelfbesloten, bitter spaarzaam met zichzelf te zijn. Door te zijn.
De eeuwen zijn geweest, dat ‘gemeenschap’ en ‘samen-leving’ elkaar dekten en de hierboven getrokken hautaine tegenstelling niet bestond. De voortschrijding der sociale groepeering vernietigde deze conformiteit; de oorlog, met zijn tallooze en nog in geen jaren te controleeren onderstroomingen, heeft de scherpstelling der beide wereldbegrippen tegenover elkaar voltooid.
Het zijn oneindige aantallen geweest, die in de loopgraven, in de vertegenwoordigingen, in de bureelen van administratie hun persoonlijkheid hebben ingeboet. Wendden zij zich later naar den kant der stilte, en riepen zij troosteloos de stilte aan, dan zweeg deze, wijl ze hen niet meer verstond.
Dàt is ons ‘ras’. Het kan thans zijn keer nemen; er zijn dingen die erop wijzen, dat de aan zichzelf ontstorvenen zich in een volgend leven eigener, menschelijker, heerlijker zullen terugvinden dan zij waren, en dan de inwendig langzaam uitgeteerden waren, die in de laatste eeuw aan hen voorafgingen.
Een traditie van honderd jaar is niet veel. En verder behoeven we niet terug te zoeken. De traditie der persoonlijkheid die, naar wordt gezegd, de menschheid verkruimelt doch inderdaad den mensch tot deel van het leven kroont, zal triumfeeren, in naam van dat leven zelf.