| |
| |
| |
Aanteekeningen
FRANS MIJNSSEN vierde zijn vijftigsten verjaardag. Over hem schreef Top Naeff in de Amsterdammer dit gelegenheidsstukje:
‘De tijd heeft aan Mijnssen een en ander goed te maken; aan dat niet sterk theatraal maar onbetwistbaar dramatisch talent bleef de zon der voldoening te lang onthouden’.
‘Het talent een dialoog te schrijven, waarnaar het de moeite waard is te luisteren, is zeldzaam in ons land en op den duur zal zich toch wellicht de behoefte aan een eigen modern repertoire doen gevoelen. Onze tijd heeft terecht ‘den tooneelspeler’ in het middenpunt der belangstelling geplaatst; terecht in dubbelen zin, want de speelkunst alleen kan de basis worden voor een betere schrijfkunst. Keulen en Aken zijn niet in één dag gebouwd. En in het bijzonder rond het talent van Mijnssen lag ons tooneelland lang braak. De strooming ging in de richting van het overdrachtelijk tooneel, van het compleet visioen, en het overwegend litterair tooneel kreeg inmiddels weinig kans. Het gevolg van dit groot, en in veel opzichten heilzaam streven: spelers en toeschouwers al dadelijk door de keuze van het stuk te heffen in een andere dan de daagsche wereld, is, dat er bv. voor een Sheakespeare-vertooning bruikbare krachten en een ontvankelijker publiek werden gevormd, doch dat daartegenover de vertolkers en het publiek voor, - om den voornaamste te noemen - Schnitzler bezwaarlijk te vinden zijn. De vertooning van ‘De eenzame Weg’, enkele stukken in één bedrijf van Schitzler, en van Felix Salten, ‘Das Concert’, van Hermann Bahr, hebben bewezen, hoe moeilijk voor Hollandsche spelers vooralsnog de lichte, even kervende toon voor dit soort werk getroffen wordt, dat intellectueele inhoud, rhytme en atmosfeer hier eischen stellen, waartoe de geest weinig neigt en de routine in het algemeen niet reikt. En onder deze op Neerlands bodem min fortuinlijke schrijversgroep waarvan men al of niet kan houden, doch die er nu eenmaal is, is Frans Mijnssen de gefopte, wijl hij de taal schrijft van dit land, geen Irene Triesch, geen Bassermann gereed vindt de fijne hoedanigheid van zijn werk te releveeren en zijn zwakheden met den mantel van een geraffineerd speeltalent te dekken, en omdat hij met trans-actie niet
gebaat is. Daar wil hij ook niet van weten. Recht-toe, recht-aan ging hij zijn ‘een-zamen-weg’, behoedzaam, wars van het berekend effect, zuiver op de graat. Deze dramaturg, die ook als schrijver van gedistingeerde essays zijn halve leven in den schouwurg doorbracht, en dus wel weet wat ‘het doet’ op het tooneel en waarop het publiek reageert, heeft zich niet laten verleiden tot één letter pour le besoin de la cause, tot eenigerlei gebaar buiten het kader van zijn persoonlijk gevoelsterrein of in strijd met de psyche van zijn werk.
Zoo ontstonden enkele tooneelspelen, het machtloos overtuigend ‘Huiselijke Haard’ en een paar bundels ‘Dramatische Studies’, schetsen in één bedrijf, die mij als lectuur altijd weer boeien en waarvan mij de vertooning, die ik bijwoonde, een verdriet voor den schrijver toescheen; benevens zijn laatste in druk verschenen stuk: ‘Ida Walh’. Zijn al deze levendige dialogen, de smartelijkheid van ‘Een Huwelijk’, de fijne spot van ‘Een Expériment’ te veel litteratuur, te weinig pakkend tooneel? Wie kan het weten, zoolang het niet eens, maar dan met volle toewijding, met gehoor en gevoel voor wat deze kamerstem fluistert, en met in de richting van het net-voldoende aanstippen en voor de rest luchtig te raden laten, geschoold talent kan worden beproefd? Laten wij den jarige en ook ons zelf toewenschen, dat vóór zijn officieele ‘zestigste’ dit geheim mag zijn geopenbaard.
FELIX TIMMERMANS heeft den driejaarlijkschen prijs voor Nederlandsche letterkunde ditmaal gewonnen met ‘Het kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘De zeer schoone uren van zuster Symphorosa’. Vooral aan dat laatste boekje gunnen wij de onderscheiding. Het is niet alleen het mooiste en zuiverste van wat Timmermans schreef, het is ook het meesterstuk van het Vlaamsch proza na 1815. Het kleine boekje zal ‘Pallieter’ en ‘Het kindeken Jezus’ lang overleven, om de
| |
| |
innige menschelijkheid en den allerheldersten eenvoud van het verhaal, ditmaal geen decoratieve fantasie, maar een stil, verheerlijkt deemoedsbeeld. Het is jammer dat het in zijn oeuvre zoo alleen staat. Maar dat zal zoo wel niet blijven.
M.
| |
Dekadentie.
- De indruk, die Maxim Gorki van een bezoek aan Berlijn meedroeg, was niet moedgevend. Hij meende dat het er geestelijk maar ellendig gesteld was, want ‘Indische filosofie, occultische en andere giftige lekkernijen zijn er in de mode’. Tegen spiritualistische uitwassen zijn we in Vlaanderen beter geïmmuniseerd. De zoute vertelsels van ‘Tybaert de Kater’ zullen er altijd meer sukses hebben dan theosofische zieligheden. En daar zijn we niet boos om.
| |
Oorlogspsychose.
- Hodler, de groote Zwitser, had in 1908 het optrekken der studenten van Jena in 1813, geschilderd in de aula der universiteit. Toen Hodler even na het uitbreken van den oorlog een manifest van Fransche intellektueelen tegen de vernietiging van kustwerken door de Duitsche legers, onderteekende, werden de wandschilderingen, waarvan anders toch bezieling kon uitgaan op dat oogenblik, onder planken weggeborgen. Op de heftige kampagne tegen zijn kunst reageerde Hodler later in een brief aan Karl Ernst Osthaus te Hagen. Hij verzekerde dat zijn protest enkel tegen de vernieling van de Kathedraal van Reims bedoeld was en legde nadruk op zijn innerlijke gemeenschap met het Duitsche volk. In April 1919 rukte de vrij-Duitsche jeugd met geweld de planken weg. Aldus wordt in ‘Der Künstlerspiegel’ verteld.
Wanneer plaatst het Antwerpsch magistraat de mooie paardrijdende vrouw, die het Nachtegaal-park versierde weer op haar zuil?
| |
Romantiek.
- In de Nieuwe Taalgids van Januari-Februari geeft W.H. Staverman kantteekeningen bij het boek van een Harvard-hoogleeraar, Irving Babbitt, ‘Rousseau and Romantisme’. Romantisme is voor hem de emotioneele kant van de naturalistische levenshouding, hooger staat de humanistische, die gematigd, verstandig en fijn-beschavend is. Dan de religieuse trap, de hoogste. Het klassieke streeft naar een algemeen-menschelijke kunst, zoekt een vorm, die boven het gewone, natuurlijk zelf ligt. Het romantische verwierp alle uiterlijk gezag. Iedere mensch is een individualiteit, die zich moet uitleven. Daarom zoeken de Romantici het buitensporige, het schokkende. Maar zij vergeten dat de kunst niet het ongewone, maar het waarschijnlijke eischt.
| |
Duitsche tijdschriften over kunst.
- Een goed overzicht geeft Dr. Max Osborn in ‘Das deutsche Buch’, IIe Jaargang, 1e Heft:
‘Die Spitze hält die vor 56 Jahren von Carl von Lützow begründete “Zeitschrift für bildende Kunst”. (E.A. Seemann, Leipzig), die sich wiederholt gehändert und modernisiert, in ihrer “Neuen Folge” auch schon den 32. Jahrgang soeben vollendet hat und unter der jetzigen Redaktion von Dr. L. Burchard eine besondere Geschlossenheid und Einheit des Auftretens an den Tag legt. Mit groszem Takt wird hier eine Verbindung von kunsthistorischer Gelehrsamkeit, die alle Provinzen des weiten Landes umschweift, und lebhafter Anteilnahme an den brennenden Fragen der Gegenwart hergestellt. Im Inhaltsverzeichnis des letzten Bandes findet man nebeneinander Aufsätze über die Tonbildnerei der Etrusker und über Renoir und seine Modelle, über Erfurter Tafelmalereien des 14. Jahrhunderts und über Corinths Landschaften. Das Prinzip freilich ist hier wie dort: nur solche Materien zu behandeln, die bereits der historischen Anschauung Stoff bieten. Als eine Tochter dieser erhwürdigent, immer wieder verjüngten Zeitschrift tritt die (von Gustav Kirstein, Prof. Curt Glaser und Prof. Hans Tietze heraugegebene) “Kunstchronik” auf, eine Tochter freilich, die gleichaltrig mit der Mutter ist, doch sich beweglicher und Weltläufiger zu geben weisz seit einigen Jahren sich den Nebentitel und Kunstmarkt’ beigelegt hat und als ‘Wochenschrift für Kenner und Sammler’ auftritt, Wissenschaftliches und Aktuelles geschickt verbindend. - In einem enger abgegrenzten Kreise nimt des repräsentativ ausgestaltete ‘Jahrbuch der Preuszischen Kunstsammlungen’ (Grote, Berlin) in Verein mit dem Nachrichtenblatt ‘Die Berliner Museen’ eine ähnliche Teilung vor. - Der gelehrten Forschung dient fer- | |
| |
ner seit 43 Jahren das ‘Repertorium für Kunstwissenschaft’, jetzt von Karl
Kötschau geleitet (Vereinigung Wissenschaftlicher Verleger, Berlin). - Die ‘Zeitschrift für christliche Kunst’, von dem unvergesslichen Kölner Sammler Alexander Schnütgen begründet, nach seinem Tode durch Schnütgens Nachfolger Dr. Fritz Witte weitergeführt, hat gleichfalls schon den 33. Jahrgang erreicht (L. Schwann, Düsseldorf).
Ein Jubiläum beging soeben die ‘Deutsche Kunst und Dekoration’ des Verlages Alexander Koch in Darmstadt. Sie ging hervor aus der groszen kunstgewerblichen Reformbewegung am Ende des vorigen Jahrhunderts. Als ihr erstes Heft im Herbs 1897 erschien, wurde es freudig begrüszt als ein beherzter Versuch, den neuen Bestrebungen die sich ringsum in Deutschland geltend machten, eine vernehmliche Stimme zu geben und dadurch ein Mittel weitausgreifender Kulturpropaganda zu werden. Was die Austellungen der Därmstadter Künstlerkolonie geben wollten, aber tatsächlich nur kurze Zeit boten: ein Gesambilt des neuen Werdens auf allen Gebieten der modernen Kunst, haben diese Hefte nun ein Vierteljahrhundert hindurch in Wahrheit dem Publikum vorgelegt. Kamen hier mit dem aus neuen Anschauungen umgestalteten Kunstgewerbe auch Malerei und Plastik reichlich zu Worte, so beschränkten sich die anderen Zeitschriften des Kochschen Verlages auf Spezialkreise: die ‘Innendekoration’, die sich den Aufgaben der neuen Wohnungsarchitektur und Zimmereinrichtung in allen ihren Verzweigungen widmete, die ‘Tapetenzeitung’ und die ‘Stickerei- und Spitzenrundschau’, die als ‘Blatt der schaffenden Frau’ zur Förderung der künstlerischen Frauenhandarbeit auch schon im 22. Jahrgang steht.
Ebenso wie die ‘Deutsche Kunst und Dekoration’ nimmt seit 25 Jahren die bei Bruckmann in München erscheinende ‘Dekorative Kunst’, die Interessen den modernen Kunsthandwerks wahr. Sie hat dies Ziel eifrig weiter verfolgt und sich zugleich mit der älteren, auch für sich allein fortbestehenden Zeitschrift desselben Verlages ‘Die Kunst für Alle’ verschmolzen, um unter dem Gesamttitel ‘Die Kunst’ weite Kreise über das grosze Gebiet der Gegenwartsproduktion zu unterrichten und durch reiches Abbildungsmaterial die Anschauung vom Inhalt dieser mit kritisch sichtendem Blick entworfenen Uebersichten zu vertiefen.
Durch einen kühnen Sprung in die Beschäftigung mit den Angelegenheiten der jüngsten Kunst hat der ‘Cicerone’ als ‘Halbmonatsschrift für Künstler, Kunstfreunde und Sammler’ eine gründliche Wandlung an Haupt und Gliedern durchgemacht (Klinkhardt & Biermann, Leipzig, 13. Jahrgang). Schon der Umschlag mit der an Archipenkos Skulpturen erinnernden Zeichnung kündet das vernehmlich an. Die kunstgeschichtlichen Ueberlieferugen der Zeitschrift, an die der verpflichtende Name mahnt, bleiben gleichwohl nicht unbeachtet. Ein Heft etwa enthält Mitteilungen über junge amerikanische Künstler und einen Bericht über mitelalterliche Bildwerke aus Frankfurter Privatbesitz; ein anderes einen Aufsatz über den Expressionisten Johannes Molzahn und eine Schilderung von bosnischen Funden aus einer mittelalterlichen Nekropole. - Ganz aus der Hingabe an die modernen Formvorstellungen und der leidenschaftlichen Freude, für ihre Verbreitung zu werben ging die Begründung des ‘Kunstblattes’ durch Paul Westheim hervor (Kiepenheuer, Potsdam). Hier war nich eine Erwägung maszgebend, dass auch die Arbeit des Aufsteigenden Generation vertiefender Betrachtung wert sei, sondern die eindringlich verfochtene Ueberzeugung, das in ihr allein der Geist der Gegenwart seine wahrhaftige künstlerische Spiegelung erfahren habe. Man wird künftig die Geschichte der nachimpressionistischen Epoche in Deutschland nicht studieren können, ohne das ‘Kunstblatt’ sorgfältig zur Hand zu nehmen, das ebenso mit der Bewegung und aus ihr geboren ward wie etwa Otto Brahms ‘Freie Bühne’ mit und aus dem literarischen Naturalismus um 1890.
‘Kunst und Künstler’ dagegen, von Emil Heilbut begründet, seit langen Jahren schon von Karl Scheffler herausgegeben (Bruno Cassirer, Berlin), ist heute wie in der Zeit der Entstehung der Sammelpunkt aller Freunde dejenigen Kunstanschauung, die im Zeitalter des Impressionismus wurzelt und in der Sphäre der alten Sezessionen
| |
| |
ihre Ausbildung erfuhr. Hier ist gleichsam das Heim der ‘Klassiker der Moderne’, und wie aus den Werken dieser Meister ist in der ausgezeichnet geführten Monatsschrift der Abglanz einer durchaus einheitlichen und geschlossenen Welt- und Kunstauffassung zu erkennen’.
| |
Indische baukunst.
- De uitgeverij F.A. Brückmann, te Munchen, heeft de monumentale editie van een rijk-geïllustreerd werk in zes deelen aangedurfd over Indische bouwkunst. Emanuel La Roche en Alfred Sarasin bezorgen de uitgaaf. Wölfflin schreef de inleiding. Prijs: 200 Dollars, asjeblief....
| |
Schoonheid.
- In de ‘Verzamelde Opstellen’ van wijlen Prof. Dr. H. Bavinck, vonden we deze beschouwing: ‘Wijl het schoone, zoo rijke, goddelijke gave is, heeft het op onze liefde aanspraak. Wel treedt het niet met zulk verplichtend karakter als het ware en het goede voor ons op; want juist omdat het geen eigen inhoud heeft, de verschijning betreft en eene zaak der aanschouwing is, is het veel nauwer dan het ware en het goede met de weelde des levens verbonden en is het veel later tot vrijheid en zelfstandigheid gekomen. De theïstische wereldbeschouwing blijft daarom als de religieus-ethische tegen de pantheïstische als de aesthetische overstaan. De kunst kan den cultus, het theater kan de kerk en Lessings Nathan kan den Bijbel niet vervangen; schoonheid kan van het beloofde land profeteeren en er uit de verte, als van den berg Nebo, iets van laten zien, maar het is alleen de religie, de verzoening en den vrede met God die ons in het Kanaän der ruste binnenleidt.
Desniettemin, ook de schoonheid heeft haar recht en haar waarde. Als uit reactie tegen het intellectualisme bij onderwijs en opvoeding ook “aestetische cultuur” weer een bescheiden plaats gaat innemen, als ambachtsonderwijs aan herstel van het kunsthandwerk wordt dienstbaar gemaakt, als bij woningbouw en stedenaanleg met aestetische eischen rekening wordt gehouden, als “heemschut” tegen ontsiering van het landschap waakt, als zoovele pogingen worden ondernomen om ons volk ook esthetisch een weinig op te voeden, dan verdient dat alles onze hartelijke sympathie. Vooral de laatstgenoemde pogingen hebben aanspraak op onzen steun. Want welke deugden ons volk ook sieren moge, het mist de gratie der Fransche en de welopgevoedheid der Engelsche natie. Het kenmerkt zich al te vaak door een ruwheid, die met alle beschaving spot, en anderzijds door eene stijfheid, die van alle bevalligheid is gespeend’.
Voor de volgende nummers liggen bijdragen klaar van bouwmeester J.J.P. Oud (Rotterdam), ‘Over de toekomstige Bouwkunst en hare architectonische mogelijkheden’; van Victor Brunclair: ‘Over Moderne Literatuur’; van Jozef Muls over: ‘James Ensor’; van Edward Leonard over ‘Binnenhuiskunst’; van Karel van den Oever over ‘Pseudo Vlaanderen’; van Herman Vos over: ‘Kunst in verband met Politiek’, schetsen van Noordling.
|
|