had verkeerde attenties. Paul verstrooide zich op God, bad voor haar en ondernam de lezing van Theresia's ‘Kasteel der Ziel’.
Een namiddag had hij tyrannische behoefte aan inwendige Godsconcentratie; hij zou het ‘wereld-gezwel’ met cesaristisch geloofsmes uitsnijden; een uiterste vereenvoudiging had hij noodig; achter zijn hart ondervond hij drang naar muziek; tevens ondervond hij zich ontsteld door een onverklaarbare afkeer van liturgisch-kerkelijke muziek die hij nochtans experimenteel erkende als het zuiverste bindsnoer van God met de ziel. De eenvoudige, kinderlijke uitweg? Paul besloot dien avond de uitvoering van Haydn's ‘Schöpfung’ bij te wonen om God den Vader als kern-vast Wezen dadelijker te ervaren; want Paul zocht God langs elken weg; de vele woningen des Vaders konden slechts langs diverse wegen te bereiken zijn. Het godsdienstig naturisme van Haydn moest hem directe aanschouwing geven van een persoonlijken Schepper. Hij had alleen scrupules dat de godsdienstige ervaring on-kerkelijk werd, misschien zelf niet voldoende christelijk, tenzij aan Christus voorafgaandelijk door een soort Bybelsch naturisme waarin God den Vader het esoterisch middenpunt bleef.
Toen Paul de heete concert-zaal binnentrad overdacht hij: ‘Sis devotis et quietis’: hij zonderde zich af in een duistere loge. De electrische gloor schilferde suizend: verouderd zonlicht. Haydn verhaalde als het Gewijde Testament; hij was vriendelijk; hij was eerbiedig; hij was vroom. Toen Haydn in blijdschap zong: ‘Und eine neue Welt entspring auf Gottes Wort’ zag Paul de kleine Haydn: een kind dat vroom huppelde op een ronde aarde overgoten door de formidabele Scheppings-zon uit den Bijbel. Paul zag de leeuwerik verward in het blauw onderkleed van God den Vader, wiens Voet een scheppend zweet druppelde op den bollen aard-buik; af en toe kwamen vrome plaatjes en verzen van Jan Luyken hem voor den geest.
Paul werd dien nacht op zijn mansarde-kamertje wakker en noteerde haastig op zijn manchet: ‘O Haydn, gij hebt mij betooverd met het zwierig festoen uwer muziek, met de guirlande van uw klank, met het bloemprieel van uw zang. Gabriël verhaalt dien verschen dag: het arcadisch landschap glooit wijd onder schuw licht; de ochtend stil en frisch over elke wei; heldere dauw drupt van ooft en blad: een honig; langs de rotsen waast een verblauwend bosch; een heldere beek ruischt tusschen bemoste steenen, vinnige vogels tjuiken in de gele kruin der oranjeboomen, waarin de gouden vruchten: verbijsterd na den zilveren maan-nacht. O Haydn, hoe zijt gij uitbundig, vriendelijk, idylisch, schilderachtig; gij jubelt: een kind; gij hebt de blijdschap: een kind; gij hebt de godsvrucht: een kind.’